Moederweelde.
Zaagt ge ooit zóó waar een beeld der moederweelde,
Als hier de kunst met eenvouds verf penseelde?
In 't hooge gras, dat welig, donzig, frisch,
Het kind des velds een fulpen rustbed is,
Ligt, dartel van genot, de jonge moeder
Met d' eerstling in den arm, terwijl als hoeder
De hond, die trouw en hartlijk kwispelstaart,
't Intiem tafreel voor spieders oog bewaart.
En als zij lang en innig in de reine,
Glasheldre kijkers blikt der poezle kleine,
Met teêren greep het mollig lijfje omvat,
't Aan 't harte drukt met naampjes: ‘engel, schat!’
En kus op kus, die 't blozend blank gezichtje
Met roosjes verft; - als zij het kraaiend wichtje,
Dat spartelend de beentjes kromt en vouwt,
Schalks plagerig op armslengt' van zich houdt,
't In koddige' angst de leedjes uit ziet rekken,
Zich kuiltjes in de bolronde armpjes trekken, -
Dan schatert zij met klaren lach het uit:
‘Jou deugeniet!... nu, kom maar, kleine guit’!...
Gelijk in 't veld de jonge merrie dartelt
Om 't veulen, dat al wentelende spartelt,
Vlijt in het malsch en geurig varenkruid
't Boerinnetje ook zich weelderig languit,
Daar haar zoo min ‘fatsoen’ of ‘vormen’ kwellen,
Als stijve keurs of tooi haar leden knellen,
Tot ze eindloos weer haar liev'ling koost en kust,
In zwijmel van den zoetst' en reinsten lust. -
Door hooger recht uit de oude gunst verdrongen,
Komt, dol jaloersch, het keffertje aangesprongen.
Ja, beestje, kef maar toe: ik denk, ge zijt
Niet de eenge hier, die zooveel heil benijdt.
|
|