Vergeefs gezongen.
Zij zat op de marmeren bank in den heerlijken tuin van zijn villa, de schoone Bianca Castelli.
Een bediende had dadelijk voor haar zachte kussens, schitterend van oostersche kleuren en goudborduursel, op de harde bank neergelegd, en daar vlijde Bianca zich neer om te droomen.
Het was zulk een schoone dag, een dag zooals men ze alleen in Italië kan doorleven, een dag vol zonneglans en bloemengeur, en de tuin met zijn laurieren en aloë's, zijn oranjeboomen en cactussen, met zijn marmeren beelden en fonteinen, met de mozaïeken plaveisels zijner terrassen, was de geschiktste omgeving voor de bevallige jonkvrouw.
En al die pracht zou haar toebehooren, het kostte haar slechts een woord; de oude graaf Allegri was de eigenaar der villa, waarvan de tuin aan de bescheidene woning van Bianca's moeder grensde; in dien tuin mochten zij vrij wandelen, en nu Allegri om haar hand dong, was het of de toovertuin telkens nieuwe verrassingen, nieuwe heerlijkheden verborg.
Nu weer de fijne oplettendheid van die kostbare kussens, o zeker, Allegri had haar lief, de helft van zijn vermogen wilde hij geven om haar bezit te.... te.... dat vreeselijke woord, als zij dat maar niet hoorde, als dat maar niet verwijtend telkens aan haar ooren klonk - te koopen!
Want behalve zijn rijkdom bezat de grijsaard niets wat hem bij een jonge, levenslustige vrouw aantrekkelijk kon maken.
En zij droomde door, den arm over de leuning der bank geslagen, gemakkelijk weggedoken in de zachte kussens, en zij vroeg zich telkens af:
‘Is de prijs wel hoog genoeg? Is het geen schande, geen bedrog, den ouden man te huwen, dien ik nooit zal kunnen liefhebben, misschien niet eens achten? Is mijn hart niet meer waard dan al die schatten?’
En als een antwoord op die vragen van haar geest, klonk naast haar een zachte, zoete melodie. Zij behoefde de oogen niet op te slaan; zij wist wie daar tokkelde op de mandoline: haar speelgenoot, de geniale zanger Rafaëllo
Hij wist welken tweestrijd het meisje voerde, en hij was, Bianca niet t'huis vindende, haar gevolgd in den tuin; daar bekende hij haar zijn gevoelens, in een pas door hem gedicht minnelied.
Hij zong van de weelde der liefde, en van eeuwige trouw, van de schoonheid der lente en van de kracht eener oprechte huwelijksmin, van mannenmoed en vrouwenzachtheid, van alles wat gold voor goed en edel, en rein en hoog, hij zong van twee jonge harten, gloeiend aanééngesmeed, van een liefde sterker dan de dood, daar zij alles met elkander droeg, alles bezielde, alles vervulde.
Het lied was zoo schoon, zijn stem zoo zoet, zijn hart bad, smeekte, overtuigde mede, en Bianca luisterde, luisterde zoolang hij zong.
Eindelijk liet hij, vermoeid en overmand door aandoening, het instrument op den schoot rusten en lispelde:
‘Bianca, uw antwoord!’
Hij hoopte dat zij op zou zien naar hem, met vochtigen blik en trillende lippen, maar helaas! de