maal vooruit had opgezegd, maar zonder er zelf veel van te verstaan wat hij zeide.
‘Zie, dertig kronen heb ik,’ zeide hij, de muntbiljetten uit zijn zak te voorschijn halende. Met zijn bevende handen spreidde hij de papiertjes voor haar op de tafel uit, als om haar daardoor te verleiden den koop te sluiten.
‘Ik kan de boot voor dat geld niet krijgen; dat heb ik natuurlijk ook nooit gedacht; maar de rest zou ik misschien in den loop van het jaar kunnen afbetalen, of anders met netten voor je te breien, of op een of andere manier, in-verdienen. Maar dertig kronen heb ik al vast; - dit zijn dertig kronen - zie maar.’
Hij telde haar de muntjes voor en zag haar toen angstig vragende aan. Maar hij kon op haar gelaat niet het minste lezen, want zij hield het half van hem afgewend.
Zij stond al door het raam uit te kijken en trommelde met haar vingers op de tafel.
‘Je zou dus die schuit gaarne willen hebben, Per?’ zeide zij ten laatste.
‘Ja,’ antwoordde Per, en bij die gedachte alleen kwamen hem de tranen in de oogen.
Zij trommelde nog luider en vervolgde:
‘Maar ik wil haar niet verkoopen.’
Zij bleef eventjes wachten maar kreeg geen antwoord. Eindelijk keerde zij haar hoofd om en zag Per aan.
Hij zat als een meelzak in elkander en zette zulk een diep-ongelukkig, hopeloos teleurgesteld gezicht, dat haar stem veel zachter klonk, toen zij zeide:
‘Maar het zou toch op een andere manier geschikt kunnen worden, dunkt mij.’
Per helderde een weinig op, en onzeker staarde hij haar aan in afwachting van wat er volgen zou.
‘Op een andere manier?’
‘Ja.’
‘Op welke manier?’
Zij begon opnieuw te trommelen, maar nu veel zachter dan straks.
‘Kan je die niet raden, Per?’
Zijn gelaat wrong zich in de onmogelijkste plooien door de inspanning om haar bedoeling te vatten, maar tevergeefs. Hij schudde bedroefd met zijn hoofd.
Zij wierp een ongeduldigen, bijna toornigen blik op hem. Maar neen, zij kon niet boos op hem worden. Hij zag er uit, precies als een kind, zooals hij daar zat, die goede, Oude Per.
‘Als je mij nam, Per, en de schuit op den koop toe?’ zeide zij, met een vuurroode kleur.
‘Op den koop toe,’ herhaalde hij. Hij bleef haar aanstaren alsof zij uit de lucht was gevallen. Hij begreep er niets van. Thans kwam haar oude vroolijkheid weder boven, en op den hem zoo wel bekenden, trouwhartigen toon, zeide zij snel:
‘Ja, ik merk het al, er zit voor mij niet anders op dan in ronde woorden te spreken. Lieven hemel, Per, als wij samen trouwen. Ziedaar - nu weet je het!’
Per stond op; werktuiglijk en met bevende vingers pakte hij zijn dertig kronen bij elkander, stopte die in zijn zak, keek haar met de oogen vol tranen aan en ging, doodsbleek, naar de deur.
Doch thans was het hare beurt om te schrikken. Vlug liep zij hem na, en hem bij den arm terughoudende, kneep zij hem zoo hard dat het pijn deed.
‘Maar Per, ik meen het in ernst, in vollen, heuschen ernst!’ riep zij uit. En toen, zijn arm loslatende, voegde zij er zachter bij:
‘Ten minste als je mij hebben wil!’
Per bleef. - - - -
En toen hij een poos later hare woning verliet, had hij het eindelijk begrepen, dat zij in ernst meende wat zij had gezegd. Dat is te zeggen, hij begreep er zooveel van dat hij de nieuwe boot zou krijgen zonder er voor te betalen; het overige was altijd nog een weinig duister voor hem, daar dacht hij verder niet aan. Maar de boot behoorde hem toe; waarlijk aan hem; dit was hem nu geheel duidelijk en hierover was hij zoo verheugd, zóó over-en-over gelukkig, als hij zijn leven lang nog nooit over iets was geweest.
Eene maand later trouwden zij. Anna had het doorgezet dat dit zoo spoedig gebeuren zou; het kon haar niet schelen, of de menschen er al verwonderd over waren, dat zij zoo spoedig na den dood van haar eersten man weder in het huwelijk trad. Voor haar part mochten zij praten.
De bruiloft was zeer eenvoudig. Zij werden in de kerk ‘ingezegend’ en wandelden vervolgens naar hun gezamenlijk ‘thuis’. Het was nu na den middag.
Toen Per zijn ‘beste pak’ had uitgetrokken, ging hij naar de brug en bleef zijne boot bewonderen - zijne boot! Nadat hij een poosje hier gestaan had, begon hij de netten te pakken.
Anna kwam uit de hut; zij had nog haar Zondagsch kleedje van zwarte halfzijde aangehouden. Op het gezicht van Per en zijne bedrijvigheid werd zij eerst verbaasd, maar toch eenigszins knorrig ook.
‘Denk-je nu dadelijk de netten te gaan uitzetten?’
‘Ja. Het is morgen immers Maandag?’
Hij had het zoo druk, dat hij niet eens tot haar opzag.
Zij wiegde zich nu op den eenen en dan op den anderen voet en zag er bepaald teleurgesteld uit.
‘Als het zoo is, zal ik wel met je mee dienen te gaan,’ zeide zij ten slotte, op haar vroolijken toon; en toen keerde zij naar huis terug om ook van kleederen te verwisselen.
En zij brachten de netten samen in zee; Anna zat evenals voorheen aan de voorriemen, en roeide zwijgend en ernstig. Per op de achterbank, ook zwijgende, maar nu fier en in het vol besef van de edele hoedanigheden zijner boot. Het was dan maar verbazend zulk een vaart als die schuit nam en daarbij was zij onbegrijpelijk licht....
Teruggekomen en bij de brug aangeland, bleef Per in beschouwing der boot verdiept staan.
‘Het is een zeldzaam mooi vaartuig,’ zeide hij, met een glimlach, die iets minder verontschuldigend dan vroeger was.
Anna stond achter hem. Er flikkerde iets in haar oogen.
‘Ik geloof waarlijk, dat je nog meer verliefd bent op die schuit dan op mij,’ zeide zij ietwat knorrig, keerde zich om en liep heen.
Bij dien toon in haar stem gevoelde Per iets vreemds. Wat was dat? Verrast en verlegen zag hij haar na. Hij bloosde, die blos werd hoe langer zoo donkerder. Langzaam begaf hij zich ook naar de hut waarin