hebt!... O zon! o zon!’ riep hij plotseling vol geestdrift uit, terwijl zijn blik vol hartstochtelijk verlangen in het verschiet staarde, - ‘o zon!’
‘Wie is die dame?’ verstoutte de jongste Sneeuwkoning zich, aan den in geestvervoering geraakten adelaar te vragen.
‘De zon,’ antwoordde deze, ‘is de schoonste vrouw; zij is de koningin der wereld, hare macht is even groot en even onweerstaanbaar als hare schoonheid, - ja, zij is eene godin! Alles buigt voor haar de knieën en nijgt voor haar het hoofd; en alleen ik, de koninklijke adelaar, vlieg tot haar op en aanschouw haar stralend aangezicht!’
‘Mijn hoogvereerde vriend en gast,’ sprak de oudste koning, ‘uwe bezielde schildering heeft bij mij een vermetel denkbeeld doen ontstaan, dat ik u thans als een wensch, ja als eene bede mededeel: Wees gij onze voorspraak bij de goddelijke zon, - zij zelve kieze uit ons, zeven broeders, haren echtgenoot uit, en de gekozene zij dan alleenheerschend koning en regeere naast en met vrouw Zon. De adelaar beloofde dat hij zijn best zou doen. Vervolgens nam hij afscheid, spreidde zijne vleugelen uit en vloog regelrecht naar de zon.
De goede zon glimlachte vriendelijk, toen de arend haar het zonderlinge huwelijksvoorstel overbracht.
‘Zeer gaarne,’ sprak zij op welwillenden toon, ‘zou ik naar dat verre, wonderbare land gaan, en zeer gaarne zou ik daar de koningen en het volk gelukkig willen maken, - maar, gij weet het zelf, ik kan hier niet vandaan; ik heb zooveel te doen en te zorgen in mijn Rijk. In al de behoeften mijner onderdanen moet ik voorzien; ik moet hun voedsel verschaffen, hun licht geven, hen verwarmen en hunne harten vervroolijken, - ik kan niet weg. Maar.... ik heb toch met hen te doen, met uwe sneeuwkoningen, en daarom zullen zij geholpen worden; ik zal hun mijne zeven dochters, de zonnestralen, zenden, dus juist voor elken sneeuwkoning eene vrouw! Deel hun dit mede, beste vriend Adelaar, en zeg hun maar meteen, dat mijne dochters een koninklijk uitzet medekrijgen.’
O, wat waren de sneeuwkoningen in hun schik, toen de adelaar met die blijde boodschap terugkwam! Dat was meer dan zij hadden durven hopen! Elk hunner zou een zonnestraal krijgen, en dat waren prinsessen van goddelijke afkomst en onvergankelijke schoonheid! Over drie dagen zouden de doorluchtige bruiden aankomen en op het groote sneeuwveld buiten de stad in zelf medegebrachte tenten voorloopig haren intrek nemen. Daar wilden zij drie dagen blijven en met haar gevolg de toebereidselen voor de bruiloft maken en hare geschenken ten toon spreiden, - daarbij mocht niemand haar storen, zelfs de sneeuwkoningen niet.
Zóó lang had den koningen de tijd nog nooit geduurd als die drie dagen! Eindelijk waren zij om en begaven de broeders, nog midden in den nacht, zich op weg, om een berg te beklimmen, - zij wilden de vurig begeerde bruiden ten minste van verre zien aankomen.
Daar kwamen zij dan ook werkelijk aanrijden, in gouden koetsen. Wat was dat een pracht! Het begon den koningen letterlijk voor de oogen te schemeren; door zooveel schoonheid als verblind, moesten zij hunne blikken afwenden. Toen zij weer durfden opzien, waren de heerlijke schoonheden reeds achter de opgeslagen tenten verdwenen.
Door de wonderbaarste aandoeningen geschokt, verlieten de koningen den berg, gingen naar huis en leefden nu in blijde afwachting van de dingen die komen zouden.
Doch buiten, voor de stad, in de tenten der zonnestralen, heerschte een geheimzinnige drukte en beweging, een eindeloos komen en gaan. In de tot dusver zoo stille en strakke natuur begon het onmerkbaar te ritselen; een zacht koeltje, een gedienstige geest van de zonnedochters, zweefde los en luchtig over de sneeuwvelden; en kort daarna kwamen er krachtiger helpers uit de tenten te voorschijn, die de sneeuw wegveegden, zoodat zij hoog in de lucht opdwarrelde; vervolgens schudden zij de boomen, zoodat ze kermden en zuchtten en de ijskegels er krakend afvielen; met geweld maakten zij de verstijfde, onder ijsdekens sluimerende wateren wakker en verjaagden zij de sneeuwwolken, die loodzwaar aan den hemel hingen.
Terwijl nu de dienaren buiten zoo druk in de weer waren, werkten en sloofden de prinsessen binnen rusteloos voort. Eindelijk waren zij gereed en traden zij uit hare tenten te voorschijn, gevolgd door tal van dienstmaagden, en hier voltooiden zij haar werk, alles regelend en zelf mee de handen uit de mouwen stekend om te versieren en op te tooien en te verfraaien. Nu was alles kant en klaar; de dienstmaagden boodschapten het aan den specht, - deze was kapelmeester en sloeg nu met zijn maatstok zóó krachtig tegen een boom, dat het wijd en zijd dreunde en klonk; dat wilde zooveel zeggen als: ‘Nu gaat het er op los!’
Aan den anderen kant hadden intusschen de menschen ook niet stil gezeten; van de prachtigste ijskristallen hadden zij een verrukkelijk schoonen tempel gebouwd, - in het midden, onder een troonhemel, waren verhoogde zitplaatsen voor de koningen.
Toen nu het afgesproken sein van meester Specht weerklonk, renden en snelden alle menschen, de koningen voorop, naar hunne zitplaatsen. Een langgerekt ‘o!’ van verbazing, van verrassing, van bewondering, weerklonk van aller lippen.
Heel het voor de oogen der verbaasde menigte zich uitstrekkende landschap was als door een tooverslag veranderd.
Was hier vroeger alles stil en stijf en kleurloos, thans was alles bezield, verlevendigd, met kleuren gesierd!
Over den schoongeveegden grond lag een kostbaar tapijt gespreid: op een groen veld waren duizenden en nogmaals duizenden bonte bloemen gewerkt; de boomen waren met bloesem- en bladerkransen getooid; en wat was er niet een blijmoedig geruisch en gemurmel en geplas in de beeken en de riviertjes, - en daar ginds, van den hoogen berg af, stortte zich schuimend en bruisend en klaterend de prachtigste waterval naar beneden!
Men wist bijna niet, waarheen men het eerst het oog zou wenden: naar boven, naar het onbewolkte blauw, of naar beneden, naar al de duizende heerlijkheden, aan welker beschouwing men zich niet verzadigen kon.