| |
Het raadsel van Eishausen.
I.
Den 28en November 1837 bewoog zich een lijkstoet op den straatweg die van het dorp Eishausen voerde naar het thuringsche stadje Hildburghausen.
Het was zes uur 's morgens, fakkellicht verstrooide de duisternis, die den weg omhulde; slechts twee wagens rolden langzaam en treurig de straat af; op den voorsten stond de lijkkist, door zes dragers begeleid, in den achtersten zaten een paar bedienden en eene oude vrouw. Voor een eenzamen tuin op een berg hield de stoet stil, en op de schouders der dragers werd de baar de hoogte opgedragen, om hier in privaten grond in de diepte te worden neergelaten.
Wie was de doode, wie geen naastbestaande de laatste eer bewees, over wier lijkbaar geen priester een laatsten zegen uitsprak? Niemand uit den lijkstoet wist het, niemand kende naam of afkomst der overledene.
Men wist alleen dat het eene vrouw was, en verder dat zij sedert 27 jaar in het kasteel Eishausen een eenzaam leven leidde aan de zijde van een man, die zijn en haar leven in een ondoordringbare duisternis hulde.
Men vermoedde dat deze menschen uit hooge kringen afkomstig waren, maar men wist niet hoe zij heetten, wat hen in deze eenzaamheid had gedreven, wat gedurende tientallen van jaren achter de dikke muren, de gegrendelde poorten, de gesloten vensters van het kasteel was voorgevallen.
Men was er aan gewoon geraakt het geheim der beide eenzamen te eerbiedigen, omdat het Hof en de overheden der hertogdommen Hildburghausen en Meiningen het ook schenen te respecteeren. Geen der burgerlijke en kerkelijke overheden kenden van naam, afkomst en levenswijze der geheimzinnige slotbewoners nadere bijzonderheden dan het volk. Zelfs het Hof, dat beiden met een onderscheiding behandelde zooals men slechts personen bewijst, die op de hoogste rangen der maatschappij staan, scheen niet in de geheimen van dit zonderlinge paar te zijn ingewijd.
Het volk noemde hen niet anders dan den Graaf en de Gravin, hoewel men wist dat zij niet getrouwd waren, of men noemde hem ook ‘Der Pfaffel’, daar alle postverzendingen aan het betooverde slot luidden: Den Graaf Vavel de Versay.
Verborg zich een geheim achter de muren van het slot, een misdaad, waarvan men den sluier niet durfde oplichten, daar hooge personen, ja zelfs personen van koninklijken bloede daarin een rol speelden?
Of hadden zich slechts twee levensmoede menschen hier levend begraven, om in de eenzaamheid hun teleurstellingen en verdriet te vergeten?
Was de graaf de cipier der schoone dame, die slechts door weinige menschen was gezien geworden en dan nog steeds gesluierd? Of was hij de deelgenoot harer ellende, de vrijwillige martelaar voor de eer eener hooggeplaatste vrouw?
Beide meeningen vonden aanhangers; geen echter kon op zekerheid aanspraak maken, want de graaf gunde geen vreemdeling toegang in zijn slot, veroorloofde geen bediende het kasteel te verlaten, en wees zelfs de overheden beslist terug als zij hem verzochten zich te legitimeeren; een hertogelijke vrijbrief had hem daarvan vrijgesteld, een eigenaardig voorrecht dat ons tegenwoordig bijna onmogelijk toeschijnt.
Al deze omstandigheden getuigen er voor dat beide kluizenaars de stomme getuigen waren van een ontzettend, politiek geheim. Het geheim der Dame van Eishausen heeft evenveel zoo niet meer recht op de belangstelling der nakomelingschap als dat van het IJzeren Masker; hetzelfde ondoordringbaar geheim, dat wellicht nooit zal opgeheven worden, bedekt beide personen, en haast ongelooflijk schijnt het ons toe, dat nog geen halve eeuw ons van deze geheimzinnige geschiedenis scheidt.
Eenige hoven van Europa schijnen de oplossing van het raadsel te kennen; sommige schrijvers brengen het met den bekenden vondeling Kaspar Hauser in verband; zeker is het dat de knaap door den in zijn tijd zoo beroemden detective Eberhard in het slot Eishausen gebracht werd. Wellicht om herinneringen uit zijn jeugd in hem op te wekken? Hoe kwam men er echter toe hem daar te brengen? De proef scheen geheel te mislukken en wierp geen licht op de geheimzinnige afkomst van het gevonden kind, maar toch, de omstandigheid dat Eberhard van hooger hand bevel kreeg het geheimzinnige kasteel met den knaap te betreden, geeft veel te denken.
Nu was een der beide medespelers van het stille drama van Eishausen gestorven.
Was haar dood een natuurlijke geweest? Niemand kan het zeggen, zoozeer had men zich gewend aan de geheimzinnigheid in en om het slot, dat men niet eens durfde vragen, waarom de graaf geen dokter aan haar ziekbed had geroepen.
Zij stierf zonder geneeskundigen of geestelijken bijstand. Lange jaren geleden was de kamerdienaar
| |
| |
van den graaf in het kasteel gestorven, een oude man, even geheimzinnig als zijn meester, even stom en teruggetrokken van de buitenwereld. Den 6en April 1817 stierf hij, 73 jaar oud, aan waterzucht, volgens het doodenbriefje. Maar wie heeft dit verzekerd? Eenmaal liet de graaf een dokter komen bij het ziekbed van zijn bediende, maar later niet meer. Hij was blijkbaar in leven en dood zijn meester onderdanig, misschien zijn medeschuldige, en toch wist men dat ook hij de dame nooit ongesluierd had mogen zien. Hij bediende het paar bij hun maaltijden, maar hij mocht de spijzen slechts in de voorkamer neerzetten, waar de graaf ze in ontvangst nam, om ze in de vertrekken der gravin te brengen.
De kamerdienaar vervulde ook de betrekking van koetsier; maar hij moest de dame als zij, zwaar gesluierd in het altijd dicht gesloten rijtuig stapte,
de ijsdam bij scheveningen. (Zie blz. 90.)
sluierd gezien heeft en meer dan een ander iets wist van de geheimen van het slot, in omstandigheden overleed zeer veel gelijkende op die, waarin Squarre stierf. Zij was 60 jaar oud toen zij den 9en Febr. 1843 overleed, ook zij wilde spreken zonder dat de graaf haar deze verlichting wilde toestaan, en zij scheen eveneens met een zwaren last op de ziel in het graf te dalen.
Toen de gravin stierf, verlangde het kerkambt beslist van den graaf nadere bijzonderheden om in het doodenregister te kunnen opteekenen; hij wees echter dit verzoek verontwaardigd af, maar de ambtenaren stonden op de vervulling der formaliteit, en zoo was de geheimzinnige man gedwongen, voor het eerst sedert dertig jaar, met namen en data voor den dag te komen.
De sluier, die over Eishausen lag, werd hierdoor echter volstrekt niet opgelicht; hij scheen zelfs nog steeds den rug toedraaien. En toch, wat beteekenden de vreeselijke doodangsten, waarin men vernam dat de kamerdienaar Philip Squarre gestorven was? Herhaaldelijk had hij, die een katholieke Zwitser was, om den bijstand van een priester gevraagd, maar de graaf weigerde den stervende de vervulling van dien laatsten billijken wensch; toen smeekte hij den evangelischen predikant van het plaatsje hem een geheime biecht af te nemen, waarvan de graaf niets weten mocht, maar deze weigerde, en de ongelukkige stierf in radelooze wanhoop.
Was met dezen trouwen, onverdachten dienaar de laatste getuige van het geheim of de misdaad uit de wereld gescheiden?
Het schijnt van niet.
Want het staat even vast dat de dienstmaagd, Katharina Schmidt, die tweemaal de ‘Gravin’ ongedichter te worden neergehaald, want als eerste voorwaarde stelde de graaf dat men hem beloven zou de opgaven, die hij doen moest, geheim te houden tot zijn eigen dood, en zonderling genoeg, bewilligde het kerkambt hierin; toen men echter na den dood des graven het register nazag, geloofde niemand aan hun waarheid.
Daar stond niets anders dan:
‘Sophia Botta, ongehuwd, uit Westfalen geboortig, 58 jaar oud.’
't Is echter ondenkbaar, dat een eenvoudige burgervrouw, die niemand kende en wier naam niemand aanging, zoo veelbeteekenend moest zijn om, ten koste van de grootste scherpzinnigheid, ontzettende geldmiddelen en ongehoorden zielsdwang, dertig jaren lang van de wereld te worden afgesloten.
Een man, die blijkbaar tot de hoogste rangen der maatschappij behoorde, zou toch zonder dringende
| |
| |
leve bruid en bruidegom! Naar Rich. Lotter.
| |
| |
noodzakelijkheid, zijn geheele leven niet geofferd hebben aan een onbekend meisje uit een westfaalsch stadje.
En zelfs als deze noodzakelijkheid er geweest ware, zouden het Hof en de autoriteiten van Hildburghausen niet met zooveel kieschheid het hoogst geheimzinnige, verdachte drijven ten wille van iemand van lage afkomst hebben toegelaten. Is het dan niet veel waarschijnlijker dat de graaf, die dertig jaar lang met zooveel energie het geheim had bewaakt, ook na den dood zijner gezellin zijn diplomatiek talent niet verloochende, maar opgaven deed die de duisternis niet verlichtten maar nog ondoordringbaarder maakten? Bovendien bezat men eenige aanduidingen, welke de vermoedens een geheel andere richting deden inslaan. De kamenier Vöth had zich met geestdrift uitgelaten over eenige kostbare voorwerpen in de kamers der Dame, en daarbij opgemerkt dat haar linnengoed en cassetten met drie leliën geteekend waren, welke men als de Bourbonsche erkende.
Ook vernam men dat eens, gedurende het verblijf der beide geheimzinnigen in Wurtemberg, de graaf met de dame was gaan wandelen, en dat de gravin haar sluier achterover had geslagen, toen het zoontje van den geheimraad Krauss aan den weg speelde. Zij schrikte zeer, toen zij het kind bemerkte, had hem met de hand over het haar gestreken en zich toen haastig weer gesluierd. Toen de knaap onder de teekenles eens de portretten der Bourbons zag, wees hij op het portret der hertogin van Angoulême, dochter van Lodewijk XVI, en zeide:
‘Dat is mijn gravin Vavel.’
Zeker had zij op dien titel geen aanspraak, want de graaf verzekerde herhaaldelijk dat hij ongetrouwd was. Maar had hij zelf wel op dien titel recht?
Weer bewoog zich een lijkstoet van het kasteel Eishausen naar Hildburghausen.
Het was den 8sten April 1845, zeven en een half jaar na den dood der gravin; dezen keer was het de graaf, dien men op bijna tachtigjarigen ouderdom ter aarde bestelde; zijn lijkstoet was langer dan die van zijn geheimzinnige levensgezellin.
De weeskinderen van Hildburghausen bewezen hem de laatste eer; de predikant dier plaats sprak den zegen over zijn stoffelijk overschot uit en prees hem als een held en martelaar, een man, die ‘aan het land slechts bekend was door zijn weldaden.’
Nu werd er huiszoeking bij hem gedaan en daar bleek het dat de overledene geen graaf Vavel de Versay geweest was, maar een Hollander, Leonardus Cornelius van der Valk genaamd, den 22sten September 1769 te Amsterdam in een katholieke kerk gedoopt.
Verder vond men veel verscheurde en verbrande papieren, die niets verrieden, en een 13-tal brieven, door een dameshand geschreven, en gericht aan L.C. van der Valk; zij waren in het fransch geschreven en duidden een zeer vertrouwelijke verhouding aan; zij waren onderteekend: Angès Berthelmy, née Daniels uit Le Mans, en waren 1798 en 1799 gedagteekend.
Doch ook zij brachten niet veel licht aan; het was zeer onwaarschijnlijk dat de graaf zijn met zooveel zorg bewaard geheim, na zijn dood zou prijs geven, en veel gemakkelijker aan te nemen dat hij de werkelijk belangrijke documenten vernietigd had, en de onschuldige brieven van zekere Angès Berthelmy naliet om de nieuwsgierigheid op een nieuw dwaalspoor te brengen.
Een menigte legenden weefden zich na 's graven dood om de geheimzinnige gestalten; dichtkunst en pers maakten zich van hen meester, en allerlei avontuurlijke verhalen werden over hen verzonnen. Ongetwijfeld, na het IJzeren Masker, was de graaf de geheimzinnigste figuur der wereldgeschiedenis.
Doch hoeveel moeite men ook gedaan heeft, de duisternis rondom den hollandschen graaf is nog even ondoordringbaar als op den dag van zijn dood, en aan de ijverigste pogingen van de scherpzinnigste navorschers is het niet mogen gelukken het verder te brengen dan tot gissingen, die elken vasten historischen grond missen.
| |
II.
Ziehier wat er met zekerheid van hun levensloop bekend is:
In Februari 1807 verscheen het geheimzinnige paar in Hildburghausen; een dichtgesloten rijtuig hield stil voor het hotel ‘Englischer Hof’, een deftige in woorden en gebaren afgemeten heer stapte er uit met een zwaar gesluierde dame, die altijd zwijgend en ongenaakbaar bleef; een oude maar krasse kamerdienaar behoorde bij het reisgezelschap, waarover zulk een geheimzinnig, zwijgend, somber waas hing, dat geen kleinsteedsche nieuwsgierigheid het durfde te doordringen.
Binnen korten tijd wisselden de vreemdelingen tweemaal van kwartier uit kleingeestige beweegredenen; niemand mocht hunne kamers betreden, een handwerksjongen, die ongeroepen binnendrong, werd door den graaf met een pistool in de hand weggejaagd; over het minste gedruisch op straat en in huis werd door den vreemdeling dadelijk geklaagd.
Dagelijks reed het paar uit, maar steeds in hun eigen met gordijnen afgesloten rijtuig; den koetsier, die de huurpaarden mende, was het streng verboden naar de rijdenden om te zien; bij contract had de graaf bedongen dat bij het instappen alle blinden, die op de binnenplaats uitkwamen, gesloten moesten zijn.
De kinderen boorden zich gaten in de blinden en zagen dat de graaf, in fransche hofkleeding met den hoed in de hand, eerbiedig buigend de dame in het rijtuig voerde.
Plotseling verdwijnen de reizigers voor dagen of weken, en komen dan even plotseling terug; later heeft men kunnen nasporen dat zij zich in Frankfort, Mainz en Gotha ophielden, en daar met zeer hooge personages der fransche aristokratie verkeerden. In 1810 vestigden zij zich in het vijf kwartier van Hildburghausen, gelegen kasteel Eishausen, dat zij nooit meer verlieten.
Vóór dien tijd, in 1803, vertoefden zij in Ingelfingen; de sombere heer ging niet meer dan hoogst noodzakelijk was om met de mannen van het stadje, de dame leefde echter in de strengste afzondering.
Men hield ze voor fransche emigranten van hoogen adel, die met den prins van Condé in betrekking stonden.
Op zekeren dag waren zij plotseling verdwenen, niemand wist waarheen; altijd stonden postpaarden
| |
| |
voor hen klaar en de huisheer was steeds een week vooruit betaald.
Dit gebeurde in Maart 1804, weinige dagen later werd de hertog van Enghien door Napoleon opgelicht en in Vincennes gefusilleerd; bestond tusschen dat mysterieuse paar en deze gebeurtenis eenig verband? Was de graaf een spion van Bonaparte of een medeplichtige van Enghien? Het laatste is waarschijnlijker dan het eerste.
Zij moeten in de drie jaren, welke verliepen vóórdat zij weer in Hildburghausen verschijnen, achtereenvolgens in Neuwied, in Linz en misschien in Weenen vertoefd hebben; daar schijnen zij moeite te hebben gedaan zich met Czaar Alexander I van Rusland in betrekking te stellen, en eerst toen dit mislukte, begroeven zij zich in de eenzame Thuringer wouden.
Over het vroegere leven van L.C. van der Valk is het volgende gebleken: in Göttingen werd zekere Leonardus van der Valk uit Holland den 12den Juli 1790 als student in de rechten ingeschreven; in 1792 vertrok hij naar Parijs en werd daar een vurig aanhanger van de koningsgezinde partij; hij scheen tot een rijk hollandsch patricisch geslacht te behooren, en sloot zich bij de royalistische Bretagnerclub aan, waartoe de aristocratische jongelieden van den eersten stand behoorden, maakte als officier eenige campagnes mee van de fransche grenslegers, werd als krijgsgevangene naar Engeland gevoerd en keerde in 1798 naar het vaderland terug om zich aan de diplomatie te wijden. Hij vond er alle deuren open; reeds in Juli 1798 verkreeg hij de betrekking van legatiesecretaris aan het gezantschap der Bataafsche Republiek van Parijs, en onderscheidde zich, als de vertegenwoordiger van Schimmelpenninck, zoodanig, dat hij den hoogsten lof verdiende en de algemeene aandacht op zich vestigde. En plotseling, aan den ingang van een schitterende carrière, in het genot van een plaatsing, die aan zijn werkkracht de vrije ontwikkeling gunde, overladen met de gunst en het vertrouwen zijner overheden, neemt hij zijn ontslag, reist naar Amsterdam, regelt zijn geldzaken, keert naar Parijs terug om kort daarop, 1 Juli 1799 naar Duitschland te vertrekken; hij is dan juist dertig jaar oud en verdwijnt voor goed.
De naam van der Valk duikt eerst in 1845 weer op uit de nagelaten papieren van een grijsaard, die na 35-jarige afzondering van de wereld, achter de muren van een thuringsch kasteel den laatsten adem uitblies.
Nu zijn er die meenen dat onze landgenoot eigenlijk reeds veel vroeger, in 1804, of 1805 door zijn kamerdienaar vermoord werd, en dat deze zich meester maakte van zijn geldswaarden en papieren en onder den door van der Valk aangenomen naam, Vavel de Versay, zijn taak bij de geheimzinnige dame verder vervulde, maar dit is moeielijk aan te nemen, want uit alles blijkt dat Vavel of van der Valk een hoogst ontwikkeld man, zelfs een geleerde is geweest.
Eigenaardig was zijn verkeer met den edelen, zeer ontwikkelden predikant van Eishausen, den vroegeren hofprediker Heinrich Kuhner, dat vijftien jaar, van 1812 tot 1827, duurde, en steeds per brief gevoerd werd. Toen Kuhner in '27 stierf, schreef de menschenschuwe graaf aan zijne weduwe dat nu de laatste band verbroken was, welke hem aan de buitenwereld hechtte, en toch hebben de beide mannen elkander nooit gesproken; met stommen groet gingen zij elkander voorbij, bij toevallige ontmoeting.
De graaf begon de correspondentie met het zenden van couranten en brochures aan den predikant, welke hij dikwijls met opmerkingen in legitimistischen geest voorzag. Later richtte hij lange brieven aan den heer Kuhner, die over allerlei onderwerpen van staatkunde, litteratuur, philosophie en kunst liepen, maar nooit een aanroeping of onderteekening bevatte; geen dezer papieren bleef in het bezit van den predikant, die zijn antwoord, op uitdrukkelijk verzoek van den graaf, aan de keerzijde der bladen schreef en ze door den bode liet terug brengen.
Dikwijls legde deze den weg tusschen het kasteel en de pastorie, zes à tien malen per dag af, en altijd met schoone wit glacé handschoenen, waarmede hij de brieven moest aannemen.
Een enkele maal waren, zeker bij vergissing, de brieven met een stempel, die drie bourbonsche leliën vertoonde, verzegeld; hun inhoud verried een veel omvattenden helderen geest, groote toewijding aan de Bourbons en vooral bitteren haat tegen Talleyrand.
Aan studie en lectuur was het leven van den geheimzinnigen graaf geheel gewijd: reeds des morgens om twee uur zat hij voor zijn schrijftafel te werken, en in een der brieven aan Kuhner spreekt hij over het geluk dat hij in die eenzaamheid gevonden had, waar hem de tijd geschonken werd de klassieken van vier volkeren twee à driemalen te lezen.
Het leven ging in de grootste regelmatigheid op het stille slot voorbij; om vier uur bracht een dienstmeisje hem een glas melk en ontving dan de boodschappen aan den predikant. De boden, Johan en Katharina Schmidt, die deze volbrachten, mochten nooit het slot betreden, zij verkeerden alleen met de bewoners van de onderverdieping; ook de boden, die 's morgens om 9 uur en 's middags om 3 uur de post en de eetwaren op het kasteel brachten, mochten eerst niet in de nabijheid daarvan komen, halverwege nam een onbekende hen de voorwerpen af. Eerst later, na 26-jarigen trouwen dienst, en toen zij alle verkeer met de buitenwereld hadden opgegeven, mochten zij op het slot komen en hem persoonlijk bedienen.
Behalve de kamerdienaar Philip Squarre, die met den graaf uit den vreemde gekomen was en hoogstwaarschijnlijk in diens geheimen ingewijd was, diende er als keukenmeid zekere Johanna Weber, wier kookkunst hoog bij den graaf in aanzien stond, en door hem met die van een franschen kok werd gelijk gesteld. Zeven en twintig jaar was zij in dienst, en gedurende dezen tijd zag zij de gravin slechts twee malen van nabij; door het altijddurende verblijf in het kasteel, had de arme vrouw het gebruik harer beenen geheel en al verloren.
Sedert 1836 behoorde de vroeger genoemde Katharina Schmidt ook tot de huisgenooten, zij mocht de toen reeds zieke dame verplegen; vóór dien tijd had zij nog een anderen post van vertrouwen gekregen, om namelijk de gravin in den tuin te geleiden, waar deze, in een zorgvuldig afgesloten gedeelte, dagelijks wandelde. Katharina moest de deur voor de dame ontsluiten, zoodra zij door een omhoog geworpen
| |
| |
zakdoek den graaf, die aan een venster stond, had beduid, dat zij haar wandeling wenschte te staken. Dan waarschuwde hij Katharina, die haar kwam halen; altijd moest zij echter de gravin den rug toekeeren; de graaf lette er streng op terwijl hij aan het raam stond, met een verrekijker in de eene en een pistool in de andere hand.
Wilde hij de vrouw daarmede angst inboezemen of zou hij haar bij overtreding van het gebod werkelijk doodgeschoten hebben?
Niemand heeft nader tot de gravin in betrekking gestaan dan deze vrouw, haar meer gezien en meer gesproken, maar na den dood der Dame werd zij door den graaf streng op het kasteel gehouden, en zij stierf met alle teekenen van een bezwaard geweten, zonder dat de graaf een dokter of geestelijke toegang tot haar sterfbed had verleend. Hij verborg zijn vreugde niet dat deze dienstbode, waarschijnlijk de laatste deelgenoot van zijn geheim, vóór hem gestorven was.
Welke demonische macht moet deze man op zijn omgeving hebben uitgeoefend, dat allen voor hem beefden, blindelings zijn bevelen gehoorzaamden en zich zulk een onmenschelijke behandeling getroostten! Hij betaalde ze vorstelijk, 't is waar, doch wat baatte hun dat geld, nu zij hun leven toch in gedwongen gevangenschap moesten doorbrengen?
En welke gewichtige reden kon hij hebben om zulk een toovercirkel rondom zich zelf en zijn woning te trekken? Een ziekelijke neiging tot eenzaamheid laat zich moeilijk vereenigen met de zware sterfbedden van Squarre en Katharina en van den graat zelf, die herhaaldelijk zijn verlangen te kennen gat om te spreken en te biechten, die telkens het gerecht en een geestelijke wilde laten roepen, maar telkens de gegeven bevelen introk, en eindelijk in angstige besluiteloosheid onder zuchten en kermen den geest gaf, zonder zijn geweten verlicht te hebben. Dit schijnen alle teekens, die op een zware misdaad wijzen.
Daarbij kwam nog zijn groote rijkdom, welke hem in staat stelde vorstelijke weldadigheid uit te oefenen, ten gevolge waarvan hij in 1828 tot eereburger der stad Hildburghausen benoemd werd, en welk geld uit geheime bronnen scheen voort te komen.
Het is gebleken dat hij door een Casselsch bankiershuis de renten van zijn familievermogen uit Amsterdam ontving, maar de 500000 gulden, die hij van 1810 tot 1845 in Eishausen verteerde, kwamen niet uit deze bron alleen voort, hij moest nog andere hulpmiddelen bezitten, waarvan de oorsprong in Mainz of Frankrijk te zoeken was.
Zijn wissels waren op den naam L.C. van der Valk getrokken, terwijl hij overigens als graaf Vavel de Versay bekend stond; de brieven, die hij van zijn familie uit Amsterdam ontving, waren in dubbel couvert gesloten: op het buitenste, dat naar Coburg of Hildburghausen geadresseerd was, stond: Aan Graaf Vavel de Versay. Op de binnenste, tweede enveloppe, L.C. van der Valk in ‘Neustadt’. Zoowel Hildburghausen als Eishausen bezaten een nieuw stadsgedeelte.
De erfgenamen van den doode, als welke zich de hollandsche advokaten Martini en Schiefbaan, zijn achterneven, aanmeldden, verklaarden dat hij zijn familie medegedeeld had, hoe hij om zeer gewichtige redenen zich verborgen moest houden, en dat zij al hun zendingen aan zijn besten vriend, den graaf Vavel de Versay, in Hildburghausen moesten richten.
| |
III.
Vele pogingen heeft men gedaan om het geheim van Eishausen te ontraadselen, en evenals met het IJzeren Masker bestaat er een lange lijst van namen, onder welke men met meer of minder grond de hoofdpersonen van dit drama zoekt.
Elke meening vindt haar verdedigers; zoo zijn er die, zooals wij reeds aanstipten, het betwijfelen, of van der Valk en Vavel dezelfde persoon is; zij houden den in 1845 overleden man voor Philip Squarre, die zijn meester in 1804, als partijgenoot van Enghien, aan Napoleon overleverde, zich van diens stukken meester maakte, en met zijn medeplichtige, Angès Berthelmy of Sophie, hier van het geld van hun offer leefden, en de dame voor het geheim deden doorgaan. Anderen houden zich weer aan de gevonden brieven, waaruit blijkt dat van der Valk een meisje uit Keulen, juffrouw Daniëls, hartstochtelijk liefhad, maar haar wegens den tegenstand der familie niet huwen mocht. Het meisje werd nu aan een fransch officier Berthelmy uitgehuwelijkt, die haar echter verliet toen hij merkte dat zij een ander beminde. Van der Valk, destijdslegatiesecretaris in Parijs, ondersteunde de verlaten vrouw en overreedde haar eindelijk, nadat alle pogingen om Berthelmy tot scheiding over te halen, mislukten, met hem naar Duitschland te vluchten. Hiermede breken de brieven af.
Weer anderen zien in de kluizenaars van Eishausen de beeldschoone dochter van Angès, door den graaf in gevangenschap en geestelijke kindsheid gehouden, om haar tegen de vervolgingen haars vaders te beschermen; enkelen daarentegen houden stijf en sterk vol dat de gravin niemand anders is dan Maria Theresia, hertogin van Angoulême, dochter van Lodewijk XVI, en spreken van een verwisseling in den Tempel van het toen veertienjarig meisje met een prinses van Conti.
Tegen de eerste onderstelling wordt aangevoerd, dat mevrouw Berthelmy jaren na haar vlucht met van der Valk in Rhijn-Bühren geleefd heeft, en dat haar dochter gelukkig getrouwd was en in 1845 nog leefde; tegen het tweede vermoeden bestaat het feit, dat een persoonsverwisseling bezwaarlijk aan te nemen is bij een ontwikkeld veertienjarig meisje; ieder weet toch welk een verstandige vrouw de hertogin van Angoulême was, die in 1851 stierf, en door Napoleon ‘de eenige man der familie Bourbon’ genoemd, bekend stond.
Dan zijn er die de gravin een tweede dochter van Lodewijk XVI de in 1786 zoogenaamd gestorven Prinses Sophie noemen, of een natuurlijke dochter van den graaf van Artois, later Karel X, of een russische prinses, die aan zwaarmoedigheid leed; zelfs gaan er eenigen zoo ver een verkleeden man achter de gravin te zoeken, die door deze vermomming zijn identiteit geheel en al zocht te verbergen, en zoeken in van der Valk de gevangenbewaarder van een hoogst gewichtig politiek personage, die om de een of andere reden van het tooneel der staatkunde verdwijnen moest.
In een woord er is geen oplossing zoo ongerijmd of verdichting en geschiedvorsching hebben er zich
| |
| |
van meester gemaakt. Dumas Sr. en Adolf Willbrandt o.a. hebben de geheimzinnige kluizenaars tot onderwerp hunner romans gekozen.
Zeker is het dat er nog personen bestaan, die den sleutel bezitten van dit geheim, want nog alle jaren trekken vreemdelingen, die zich niet bekend maken, in bedevaart naar de graven der beide onbekenden, en leggen daar kostbare kransen op neer.
Voor ons Hollanders is het raadsel van Eishausen des te belangwekkender, omdat de hoofdpersoon een landgenoot van ons is, die een zeer bekenden hollandschen naam draagt. Wellicht zijn er nog afstammelingen aanwezig van zijn familieleden of vrienden, die aanwijzingen bezitten, welke eenig licht op de duistere zaak kunnen werpen. Ongetwijfeld zullen deze, als het geoorloofd is, er wel het hunne toe willen bijdragen om den geheimzinnigen sluier eenigszins op te lichten.
Naar men zegt zal weldra het graf der zoogenaamde gravin worden geopend; zal daardoor het geheim een schrede nader bij de oplossing worden gebracht? In elk geval, voor de liefhebbers van geheimzinnige historische raadsels, is het veel minder bekende en toch door alle omstandigheden en korter tijdsafstand veel belangwekkender drama van Eishausen, even goed de aandacht waard als de geschiedenis van ‘het IJzeren Masker.’
|
|