De ijsdam bij Scheveningen.
Dante zegt: ‘Er is geen grooter leed dan het terugdenken aan voorbijgegane vreugde, in tijden van ellende.’ Het omgekeerde is even, zoo niet meer, waar. Geen grooter genot, dan in dagen van blijdschap zich doorgestane ellende te herinneren.
Zie nu eens rondom u heen, de zon schijnt vroolijk en helder aan een hemel, die er niet aan schijnt te denken ooit zijn blauwe kleur af te leggen, er gaat een adem geurig en versterkend door de lucht, 't is of alles in bosch en veld geheimzinnig aan het werken is, of de sappen opstijgen in boomen en planten, of de knoppen zwellen en de blaadjes van verlangen trillen, om hun zwakke hulsels door te breken en zich ook te koesteren in den heerlijken zonneschijn en in het koele zuidenwindje.
Schijnt dan de booze, barre, grimmige winter, dien wij doorgeworsteld hebben, nu geen bangen droom?
Met welk een zucht van verlichting herinnert men zich niet de ellende van allerlei aard, die de norsche koning in zijn stoet met zich voerde!
Wie denkt niet aan verkoudheden, die maar niet wijken wilden, aan tochtige ramen, aan niet trekkende kachels, aan ijsbloemen, die maar niet verdwijnen wilden, aan bevroren waterleidingen, aan donkere, eindelooze avonden, inplaats van door het vroolijke gas, slechts door walmende petroleum, of olielampen, of door weifelende kaarsvlammen verlicht?
Wie kan zich voorstellen, die de koesterende streelingen voelt van het zoele windje, dat eenige weken te voren een andere wind onbarmhartig ons als met scherpe naalden in het aangezicht prikte, wie kan nu nog begrijpen, die het zonnetje zich coquet ziet spiegelen in het zacht rimpelende water van grachten en rivieren, dat zoo kort te voren een booze geest dat zelfde water in boeien had geslagen, dat èn handel èn scheepvaart geschorst waren, en als een dreigend spook ontbering, door eetwaren- en kolennood, in het verschiet dreigde?
Maar neen, nu is alles voorbij! Voor velen was de winter niets anders dan een seizoen van roode neuzen en pijnlijke winterhanden, van veel geld uitgeven, veel ellende doorstaan zonder eenig genot, maar nog anderen zijn er, die, hoewel dankbaar en blijde de nadering begroetend van de zoete lente, toch niet met enkel huivering en afschuw aan den geleden winter terugdenken. Voor hen was het barre jaargetijde toch nog rijk aan vreugde van allerlei aard. Niet alleen zij, die sedert jaren zich niet zoo geheel en al over konden geven aan het ijsvermaak, aan schaatsen rijden, aan arren, aan verre tochten, wijden aan sneeuw en ijs dankbare herinneringen, maar ook zij, die zich slechts verlustigen mochten aan de