blijken tot zekere spijzen, dan was het voor zuren en onverteerbaren kost.
De dichter van het ‘Verloste Jeruzalem’ daarentegen, streelde zijn gehemelte het liefst met ingemaakte en gesuikerde vruchten, met marsepein en andere zoetigheden. Zelfs salade placht Torquato Tasso slechts sterk gesuikerd te eten.
Geheel anders at de geleerde Melanchton. Toen hij in Tubingen studeerde, doopte hij zijn vleesch gewoonlijk in gerstensoep, waarvan hij een groot liefhebber was. Bovendien hield hij van kleine visschen, groenten en brijachtige spijzen, terwijl groote visschen en vleeschgerechten niet met zijn smaak overeenkwamen.
Eginhard, de geschiedschrijver van Karel den Groote,
een spaansch wijnhuis. Naar J. Phillip. (Zie blz. 88.)
verhaalt ons, dat de Franken-koning gaarne gebraden vleesch, vooral wildbraad, at, hetwelk de jagers aan spitten moesten voordienen.
Een even groot vriend van gebraden vleeschspijzen was de dichter en staatsman Chateaubriand, maar slechts als zij goed gekruid en van prikkelende bijgerechten voorzien waren, genoten zij zijn vollen bijval. Evenals zijn landsman en broeder in Apollo, Alexander Dumas, legde de schrijver van Atala zijn proeven af in de keuken, en met dezelfde hand, die anders den degen of de pen voor de zaak der Bourbons voerde, schiep hij het naar hem genoemde gerecht, een uitstekend bewijs voor zijn liefhebberij.
Van een royalist tot een Bourbon is het slechts een schrede: Hendrik IV van Frankrijk was een hartstochtelijk liefhebber van oesters. Ook meloenen genoten zijn gunst. Beide spijzen gebruikte de koning in zulk een hoeveelheid, dat hij tengevolge daarvan dikwijls aan indigestiën leed.
Aan dergelijke onmatigheid maakte ook Napoleon I zich schuldig. Hij verslond alle maaltijden met begeerige haast. Het merkwaardige daarbij was echter dat de keizer dikwijls een uur na het diner niet wist of hij reeds gegeten had. Dit is wel eenigszins hierdoor te verklaren, dat de groote Corsikaan vooral gaarne soepen at, die, zooals men weet, de maag spoedig bevredigen maar evenzoo snel verteerd zijn.
De koning van Zweden, Karel XII, die door zijn avontuurlijken aard den banneling van Sint Helena vrij na verwant was, toonde zich, wat voeding aangaat, het tegenovergestelde van Bonaparte; hij kon voor een model van eenvoud en soberheid gelden. Voor zijn lichamelijke behoeften was een maaltijd van geroosterd spek, brood en licht bier voldoende. Nooit dronk hij wijn. Ook Jozef II zag in een matigheidsbui van het gebruik van wijn af. Een tijdgenoot van Jozef, de groote Frederik van Pruisen, toonde zich minder eenvoudig op het punt der voeding, hoewel hij in de keuze daarvan zich tamelijk onverschillig toonde. Vette pasteien en polenta (Italiaansche soep) genoot hij bij voorkeur, ook koeken en meloenen stonden goed bij hem aangeschreven. Zijn vriend, de spotzieke Voltaire, heeft bewezen, dat men, ondanks het drinken van veel en sterke koffie, toch oud kan worden, want hij bereikte een ouderdom van vier en tachtig jaar.
Klopstock was bij al zijn godsdienstigheid en de