| |
| |
| |
Het portretje
door Frits Lapidoth.
Met illustratiën van Wm. Steelink.
(Vervolg en slot van bladz. 49.)
V.
Terwijl de beide Städters aldus troost vonden voor hunne droefheid in hunne kunst en in elkanders verheffend bijzijn, doorleefde Ella zeer moeilijke dagen. Wel had zij 't heerlijk bewustzijn van den schilder een groot offer te hebben gebracht, doch nu de lang sluimerend gebleven liefde door het gebeurde, vooral ten gevolge van de scheiding, helder opvlamde, verloor deze het karakter eener stille, streelend koesterende warmtebron. Zij werd een hartstochtelijk verlangen, dat Ella des nachts deed opschrikken uit haar licht gesluimer, en des daags het meisje vaak mijmerend deed neerzinken vóór den ezel, nu het werk niet meer vlotten wilde, nu Antons hulp haar ontbrak. Zij was geene geboren artiste en daarom kon die arbeid haar geen troost schenken, ternauwernood wat verstrooiing, en eene gelegenheid om telkens en telkens weer aan den jongen man te denken. Wel was van Straaten zoo lief en hartelijk voor haar als zij hem nimmer gekend had, wel deed hij alles wat hij kon om voor Ella te zijn wat haar moeder voor haar geweest was, doch deze toenadering van den haar vreemd gebleven, weinig sympathieken man,
Hare innigste gewaarwordingen zag zij vertolkt door een vreemden artist. (Zie blz. 83.)
kon niet opwegen tegen het gemis van den schilder.
Eerst had zij nog gehoopt, vaagweg, zonder goed te weten waarop, alsof het misverstand zou kunnen worden weggenomen door een toeval. Maar weldra begon zij zich ongerust te maken over Anton's toekomst. Waarvan zou hij moeten leven, nu hij geene lessen meer heeft? Als hij eens wegging, ver weg, naar Amerika, bijvoorbeeld, om daar zijn geluk te beproeven? Hij zou er zeker fortuin maken. Maar zij, zou zij hem ooit wederzien? Zou Anton aan háár denken, aan haar blijven denken als aan eene vurig begeerde verloofde?
Het antwoord op deze pijnlijke vragen bleef uit. Heur eigen gemoed durfde er geen te opperen.
En zij werd heel treurig, heel moedeloos.
Van Straaten zag dat Ella leed, veel meer nog dan zij wilde laten blijken. Hij werd er des te woedender om op den schilder, dien hij de schuld van alles gaf; hij begreep ook, dat er iets moest gedaan worden voor het meisje. Hij stelde haar voor te gaan reizen. Zij was veel te apathiek om daarin toe te stemmen. Bovendien wilde zij het vaderland niet verlaten, vóór zij zeker wist dat Städter haar was voorgegaan.
Van Straaten wist haar over te halen althans eenige
| |
| |
afleiding buitenshuis te zoeken. Zij gingen geregeld naar de komedie, woonden de beste concerten bij. De niet onbegaafde dilettante kreeg pleizier in die uitgangen. Zij begon wat meer aan muziek te doen, las veel en goed, bestudeerde zelfs enkele groote auteurs. Het leed en die meerdere ontwikkeling maakten haar ernstiger. Zij las van aandoeningen, die heviger waren dan de hare, van ondeugden, waarbij vergeleken, die van haren stiefvader slechts kleine tekortkomingen waren. Zij voelde iets van de groote diepte des levens, van de ontzaglijkheid des bestaans en de verschrikkelijkheden der aardsche hel. Ella begon zich nietig te vinden met haar klein leed, haar hartstochtje, haar grievekens tegen van Straaten. Nietig en opgeblazen; belachelijk, naast de groote geesten waarmede zij nu verkeerde, heel, heel klein....
Toen werd zij vriendelijker jegens van Straaten, begon zij minder vaak naar heur atelier te vluchten. Men dronk langer koffie, 's morgens, en 't gebeurde, dat de beide bewoners van het groote huis niet, na het theedrinken, ieder huns weegs gingen, maar samen bleven nakeuvelen, vergetend de een zijne soos'-vrienden, de andere heur pruilhoekje. Zij begonnen elkander, tot op eene beperkte hoogte, te waardeeren, iets van elkander over te nemen. Van Straaten werd wat vrijzinniger, Ella wat ernstiger, wat minder onverschillig omtrent orde en zuinigheid. 't Gebeurde hen, dat zij, zonder eenige baatzuchtige bijbedoeling, elkander aangenaam trachtten te zijn: niet enkel meer uit behoefte aan vrede, maar uit zuivere sympathie.
Zoo vroeg van Straaten eens, met eene belofte in zijn blik:
‘Ella, zou je mij het portretje van je moeder willen leenen? Jij hebt een beter dan ik.’
‘Wel zeker, papa.’
‘Ik heb daar een plannetje mee, een aardig plannetje.’
‘Als ik het u morgen geef....’
‘Is 't vroeg genoeg.’
Ella nam zich voor, den volgenden morgen haar geheele atelier en haar boudoir te doorzoeken; want zij had het portretje reeds lang gemist. Kort voor de ‘geschiedenis’ had zij 't nog gezien, dat wist zij zeker. Maar zij was destijds nog zoo slordig. Zij moest het ergens hebben neergelegd, tusschen papieren of teekeningen, in eene oude portefeuille.... wie weet waar!
Zij zocht dan ook den volgenden dag uren achtereen, schreiend van ongeduld op het laatst. Natuurlijk tevergeefs.
Toen van Straaten dit hoorde, riep hij, verontwaardigd:
‘Maar mijn hemel, Ella! Hoe is dat nu mogelijk! Een portretje, waar je zoo'n zwak op hebt. Je bent onverbeterlijk nonchalant.’
‘Ja, dat was ik ook.’
‘Enfin, 't zal wel ergens uit te voorschijn komen, op een mooien dag, als wij 't niet noodig hebben.’
De tranen sprongen Ella uit de oogen, juist omdat heur vader plotseling zooveel verzoenenden begon te spreken. Maar deze ging nog zachter voort:
‘Zoo heel erg is 't ook niet, hoor: Je bent niet normaal geweest, een tijd lang. Ik zal nu 't mijne maar nemen. Zoek vooreerst maar niet, dat maakt je van streek, ongeduldig schepseltje, dat je bent.’
Doch eene poos later sloop Ella toch naar het atelier.
Waar zou 't wezen? Hoe had zij 't kunnen wegmaken? Er was geen voorwerp, in 't heele huis, waaraan zij zoo gehecht was. En haar vader zou er een groot schilderij naar hebben willen maken, dat begreep Ella wel. Een lief plan. Als Anton 't eens had mogen doen? Hij had de overledene gekend, niet zelf, maar door hare eindelooze verhalen. Hij voelde alles voor hare vereering van die doode.
Maar dat kon niet, nu niet en nooit, waarschijnlijk.
En zij zocht weer, maar werktuiglijk nu alles overhoop halend, in hare verstrooiing driemaal dezelfde papieren verschikkend, tot zij moe was, dood moe en diep, diep treurig.
't Was verdwenen, dat souvenir van hare moeder, evenals Anton, onverwacht, op wonderlijke wijze; - voor goed? -
* * *
Even trouw als zij dit vroeger altijd gedaan had, bleef Ella de tentoonstellingen in Arti en in het Panorama bezoeken. Zij hoopte ergens een doek van Anton Städter aan te treffen en, in die hoop, ging zij zelfs nog naar andere kunstzalen in- en buiten Amsterdam. Doch de jonge artist scheen niets te leveren. Zou zijn talent niet gewaardeerd worden, zelfs niet door de toelatingscommissies? Dat vond Ella onwaarschijnlijk. Dan was hij buitenslands misschien, of buiten Amsterdam, in eene groote, Nederlandsche plaats, nog altijd aan 't les geven. Arme jongen!
Toen kwam de Internationale tentoonstelling met haar heerlijk gevuld ‘Kunstpaleis.’
Lang vóór de opening had van Straaten Ella reeds verrast met eene doorloopende abonnementskaart.
Het meisje nam zich voor de geheele tentoonstelling nauwkeurig te bezichtigen. Dat werd het eenige nummer voor 't programma van dien zomer. En, lang vóórdat zij er toegang had, droomde zij van de schilderijenafdeeling, waarvan men zei, dat zij de mooiste verzameling van moderne kunstwerken bevatten zou, die ooit op Nederlandsch grondgebied was bijeen gezien. Of Anton dáár misschien zou exposeeren: laat, maar op zijner volkomen waardige wijze?
Eindelijk kon zij er heensnellen, naar dat ware ‘Kunstpaleis.’
Vroeg in den morgen dwaalde zij door de zalen. Hier en daar werkte men nog, enkele critici liepen, kijkend en in hunne boekjes krabbelend, zwijgend rond. Ze zagen er ernstig uit: als rechters en schudden nu en dan hunne hoofden. Op het jonge meisje letten zij niet.
Ook de oppassers hadden het druk. Zij draafden, sjouwden, sjorden als verhuisknechts, en al die bedrijvige menschen, tusschen de stille pracht der schilderijen en bij de statige schoonheid der beelden, deden denken aan lastige insecten, die bloed zuigen uit een mooi hoofd.
Ella was hare wandeling begonnen in de Nederlandsche afdeeling. In eene der laatste zalen gekomen, bleef zij plotseling staan voor een groot doek. Twee schoone vrouwen, eene jonge en eene oudere, in rouwkleeren gehuld, de oudere leunend op de jongere en die tevens omstrengelend. De twee vrou- | |
| |
wen lijken op elkaar. De jongste ziet de andere aan. Zij wil troost putten uit dier oogen vol weemoed en vol liefde.
Het jonge meisje begreep wat de schilder had willen voorstellen en dacht aan hare moeder. Zóó zou zij, nu zij geen kind meer was, hebben getreurd met haar en getracht hebben haar te troosten. Alle aandoeningen, die de herinnering aan de verheerlijkte doode bij haar placht op te wekken, kwamen plotseling weder over haar, de heugenis aan al wat zij samen hadden doorleefd en doordroomd. Voor Ella was het onderschrift: ‘Moeder en Dochter’ overbodig. Zij zonk in een stoel voor de schilderij neer. Nooit had eenig plastisch kunstwerk haar zóó geweldig aangedaan. Hare innigste gewaarwordingen zag zij vertolkt door een vreemden artist. Door een vreemde?
Ella zocht naar de handteekening op het doek. Zij vond haar, in een hoek van het schilderij, dat glom door het verkeerd vallend bovenlicht of door eene ventilatie-opening, beneden in den muur aangebracht. Na lang tobben slaagde zij er in haar te ontcijferen.
‘S-t-ä-d-t-e-r’- las zij.
Door Anton dus was het innigst gevoel, dat haar ooit had bezield, uitgedrukt in een meesterstuk. Hij was, voor dit heerlijke doek, geïnspireerd door het schoonste stuk uit hare levensgeschiedenis, en het beeld, door hare woorden in zijne ziel opgeroepen, gekleurd door de geestdrift, die zij hem had medegedeeld, stelde hij ten toon als de eerste proeve van zijn scheppend genie.
Wel moest hij haar liefhebben, wel innig en innig lief!
Was er treffender daad van piëteit denkbaar dan die verheerlijking van moeder en dochter beiden, in één machtig werk? Of dichterlijker en eerbiediger liefdesuiting? Of duidelijker bewijs, dat Anton zijne liefde voor Ella even hoog en heilig achtte als het meisje hare genegenheid voor de doode?
O, zij zou deze verklaring niet onbeantwoord laten. Heur vader, de wereld zou zij trotseeren, alles wagen, alles ten offer brengen, zoo zij hém maar mocht toebehooren, hem, den edelen, genialen kunstenaar, bij wien vergeleken, zij zich even klein gevoelde als naast de groote mannen, wier werken zij, den laatsten tijd, zoo trouw had bestudeerd. Dier adeldom was de zijne. Talent vaut noblesse! en nog wel meer! Zij was immers niets dan eene wispelturige parvenu's dochter. En hij! o nooit, nooit zou zij kunnen zeggen hoe groot zij hem voelde, hoe beangstigend groot haast!
Ella riep een opzichter en vroeg hem haar te zeggen of de maker van dit schilderij reeds onder de bekenden behoorde, of hij al meer had geëxposeerd en waar hij woonde....
De man ging voor haar informeeren. Hij kwam terug met de boodschap, dat het doek voor vijftienhonderd gulden te koop was, dat de maker Anton Städter heette, maar zeker vergeten had zijne woonplaats op te geven, althans deze was niet ingevuld achter zijn naam.
Het jonge meisje voelde zich teleurgesteld. Die schoone herinnering, aldus uitgedrukt, was dus te koop? Anton wilde zijn doek afstaan voor geld?
Toen herinnerde zij zich dat de schilder arm was, dat hij een invaliden vader te onderhouden had.... En zij werd in hare oogen nog veel kleiner. Haar rijkdom drukte haar op de ziel. ‘Arme Anton!’
Waar zou hij toch wonen? Op een achteraf-dorp, waarschijnlijk. Zij stelde zich eene kleine arbeiderswoning voor met steenen vloeren en een strooien dak, waarbinnen 't er koud en somber moest uitzien. Dáár maakte hij meesterstukken, terwijl zij zat te broddelen in haar keurig atelier.
Als zij het doek eens kocht? Zou 't Anton niet lief wezen te weten dat het in bevriende handen kwam en de eereplaats zou hebben op haar werkkamer? Zij vroeg haar vader nooit iets. Hij zou haar gaarne die vijftienhonderd gulden geven. Doch als ze hem zeide waarvoor dat geld noodig was, zou hij zeker weigeren en weer gaan opstuiven tegen den kunstenaar! Hoe lang moest er worden gespaard om zóóveel bijeen te krijgen? Daar was geen denken aan, zonder hulp. En haar vader voorjokken wilde zij toch ook niet.
Ella begreep bovendien wel Anton niet nader te kunnen komen door dergelijke middeltjes. Er moest eene groote, buitengewone daad gedaan worden. Welk eene? Zij kon zich toch niet voor zijne voeten werpen, zich zelf niet aanbieden: ‘Anton, neem mij: ik heb je lief, ik vereer je, aanbid je....’
Dat was onvrouwelijk, dat druischte in tegen alle begrippen van welvoeglijkheid, dat zou haar in Antons oogen nog kleiner kunnen maken.
Dat niet, dat nooit. Maar, wat dan?
Intusschen zat van Straaten Ella met ongeduld op te wachten.
Hij had zijne courant ingezien en zijn oog was gevallen op een artikel over de Kunstgalerij der tentoonstelling. Doorgaans liet hij dergelijke verslagen ongelezen. Maar hij had het opstel willen doorloopen om er zijne dochter, bij hare tehuiskomst, het een en ander van te kunnen vertellen. Toen las hij een hooggestemd loflied op Anton's doek. De schrijver noemde het een meesterstuk, in alle opzichten. Tal van technische termen dansten den lezer voor den geest. Doch, dat het eene lofrede was, daaraan viel niet te twijfelen. Er werd den schilder eene schitterende toekomst voorspeld. De onbekende van gisteren was de held van den dag geworden. ‘Moeder en dochter’, dat was, naar het heette, de plastische vertolking van de liefde tusschen ouder en kind. Men prees er den schilder om de twee vrouwen te hebben voorgesteld op een oogenblik, waarin zij 't meest behoefte hadden aan die genegenheid. Daardoor kwam deze des te sterker uit. Kortom, niet alleen technisch uitstekend, maar ook als gedachtenwekkend kunstwerk was Antons doek bijna volmaakt.
Van Straaten vond het al heel dwaas om een schilder zóó op te hemelen. Waarom juist zooveel geschreven over kunstenaars en niet evenveel over bekende kooplui of notarissen? Het publiek had er evenveel belang bij omtrent hunne bekwaamheden te worden ingelicht. Slechts politici en artisten werden gecritiseerd en geprezen. Voor hen alleén gaf de Faam zich moeite, en dit vond van Straaten dwaas. Kunstpraatjes hoorden, volgens hem, thuis in een vakblad, evenals koffiepraatjes (praatjes over koffieen koffieprijzen, wel te verstaan) in een handelsblad.
| |
| |
In zijne courant las hij van 't een en van het ander. En dat hij er nu juist die ophemelarij van Anton Städter in moest lezen! Ella zou het blad in handen krijgen, zich opwinden over de mooie recensie, hem beginnen te praten over den schilder, wie weet met welke onzinnige vragen voor den dag komen! Zij hadden zoolang in vrede samen geleefd, en hij was zoo gelukkig met de langzame toenadering van haar kant. Er bestond gevaar voor, dat dit ellendige artikel de oude veete weer in herinnering zou brengen....
O, van Straaten voelde zich zoo door en door conservatief, dien middag. Vroeger maakte men zoo'n ophef niet van die dingen. De liefhebbers kochten meer en de meer of minder deskundigen hakten minder op. Tusschen schilder en bekwaam werkman was de afstand niet zoo heel groot, lang zoo groot niet als tusschen artist en gegoed koopman!
Tegenwoordig....
Maar Ella kwam thuis, bleek van aandoening, onrustig.
Van Straaten begreep dadelijk wel, dat zij het schilderij al gezien had.
‘Was er veel moois op de tentoonstelling, Ella?’
‘Zeker, papa, heel veel moois zelfs. Maar ik heb alles nog maar vluchtig kunnen bekijken.’
‘Dus nog geen enkel doek heeft bijzonder je aandacht getrokken?’ vroeg van Straaten dapper.
Ella kende haar vader te goed om niet te bemerken, dat hij van Antons schilderij reeds gehoord had. Zij bloosde hevig en antwoordde, zonder van Straaten aan te zien, heel flauwtjes:
‘O, jawel, een paar heel mooie.’
De vrager wist genoeg. Wat zou hij moeten doen, spreken of zwijgen? Hij antwoordde onbeholpen:
‘Kom aan, kom aan. Nu, daar vertel je mij later wel eens meer van.’
Toen ging Ella naar het atelier om weer alleen te wezen met hare gedachten en, vaagweg, plannen te maken voor de naaste toekomst.
's Avonds, na den eten, toen ze met hun beidjes in de huiskamer zaten, wilde 't gesprek maar niet vlotten. De een noch de ander was op zijn gemak. Van Straaten zat te turen op dezelfde bladzijde van een dagblad, Ella doorliep het Handelsblad, zonder iets te onthouden of over iets na te denken van hetgeen zij las. Zonder argwaan vroeg zij:
‘Mag ik het ochtendblad van u hebben, papa?’
Van Straaten schrok op, streek zich over 't voorhoofd alsof hij nadacht, en zei op heel vreemden toon:
‘Ja, zie je, Ella, dat.... dat heb ík nu eens weggemaakt, moet je weten.’
Ella wist heel goed dat, als van Straaten al iets wegmaakte, het zeer zeker niet bij ongeluk wezen kon. Zij begreep terstond wat er in dat verstoken ochtendblad staan zou, en vond haar papa een beetje kwajongensachtig en zeer onhandig. Maar het vooruitzicht, den volgenden dag, goeds van Anton te zullen lezen, bracht haar in een uitstekend humeur. Zij praatte druk over allerlei dingen, zóó druk, dat het heel laat was, toen van Straaten haar, lachend, naar bed stuurde.
Hij duurde lang, die nacht. Maar hij kwam toch om, en toen het meisje eindelijk, in haar coupé ter tentoonstelling reed, kon zij op haar gemak en stralend van genot, lezen en herlezen dezelfde woorden die haar vader zoo driftig, zoo verlegen, zoo koddig onhandig hadden gemaakt.
Toen de catalogus verschenen was, wist Ella waar Städter woonde: te Bloemendaal. Zij was hem er dankbaar voor juist die plaats te hebben uitgekozen; want hare moeder dweepte met de omstreken van Haarlem, en zij herinnerde zich nog levendig daar uren en uren met haar te hebben rondgedoold. Van die wandelingen en van hare eerste indrukken aldus opgedaan, had zij den schilder vaak gesproken. Te Bloemendaal en daaromheen, had zij de natuur voor 't eerst leeren zien, geholpen door hare moeder. Zou hij niet daarom ook zwak hebben gehad op die plaats? 't Was waarschijnlijk, in Ella's oogen.
Lang had zij hoop den schilder op de tentoonstelling te zullen ontmoeten. Hij zou toch ook wel vaak in de Kunstgalerij komen en eens luisteren en kijken naar de bewonderaars van zijn werk. Hunne schare werd grooter en grooter, evenals de critieken, die men over zijn doek schreef in dagbladen en tijdschriften, en die Ella zorgvuldig verzamelde en bewaarde, hoewel zij ze van buiten kende.
Wat zou zij doen, als ze hem zag?
Hij zou haar niet aanspreken. Zij hem? Misschien: als zij dacht hare aandoening te kunnen verbergen.
Maar zij ontmoetten elkander niet. Het jonge meisje kende door en door alle schilderijen in de Kunstgalerij, zou er uit het hoofd een juisten catalogus van hebben kunnen maken. Maar nooit had zij Anton ontmoet, nooit nog! Reeds was het grootste gedeelte van den zomer voorbijgegaan en begonnen de avonden op het terrein koel te worden. Het toeval bleek haar niet gunstig. Zij begon den moed te verliezen. Als hij eens ging reizen, nu hij bekend geworden was en men hem zeker zou willen voorthelpen?
Zij kon hem toch niet gaan opzoeken, onmogelijk!
Onmogelijk? Waarom onmogelijk?
Hij had immers het eerst zijne liefde bekend aan haar. Zag zij niet dagelijks die plastische declaratie voor zich: het door haar geïnspireerde, zeker ook haar toegewijde werk?
Niet naar wat scheen, zou Anton hare handelwijze beoordeelen, doch naar wat was. En een feit was, dat Anton had gesproken van zijne liefde, in zijne taal. Aan haar eindelijk het antwoord te geven, te gaan brengen, desnoods. Zij behoefde zich niet te gaan aanbieden. Zij werd slechts door de omstandigheden gedwongen haar jawoord zelf te dragen in de woning van den geliefde.
Zoo redeneerde Ella en aldus rijpte haar besluit om te doen, wat zij eerst ondoenlijk had geacht.
Het speet haar van Straaten te moeten misleiden. Zij begreep ook dat, indien haar gang naar Bloemendaal de gewenschte gevolgen mocht hebben, heur vader alle reden had om voor altijd met haar te breken en dat zijn toorn ook Anton zou treffen.
Doch wat gaf zij om van Straaten, wat zou zij om de wereld geven, al werd hare vreemde daad bekend? Ella dacht aan alle romanhelden en heldinnen, die zooveel deden wat de ‘wereld’ afkeurt, en daarom toch niet minder sympathiek waren. Zij zou er altijd fier op blijven Anton te hebben veroverd, juist omdat het geschieden moest door middel van
| |
| |
iets buitengewoons. En bij zelf ook zou daar soms ernstig en vaak schreiend over spreken: over dat dusgenaamde schandaal!
Zeker, als hij haar liefhad....
Maar dat had Anton haar immers.
Hoe zou hij haar ontvangen? Wat zou zij zeggen?
Er viel veel te hopen, weinig te beramen.
En zij bracht haar plan dan ook spoedig ten uitvoer.
| |
VI.
Toen zij te Haarlem uit den trein stapte, dacht Ella nog even aan de mogelijkheid tot terugkeeren; overwoog zij nog eenmaal de beteekenis van Anton's doek. Was het soms de herinnering aan een indruk van vroeger, van vóór hij haar kende?
‘Moeder!’ (Zie blz. 87.)
Maar niet zóó bezielt eene nagedachtenis. Het verledene zou niet zoo machtig kunnen inwerken op eene jonge kunstenaarsziel, meende Ella.
Reeds bijna vier maanden waren, na de opening van de tentoonstelling verloopen. Vier maanden lang had zij zich beraad. En telkens was zij tot het besluit gekomen, dat haar nu tot handelen dreef. Nu moest het uit zijn, dat gedraal.
Zij bestelde een rijtuig en kleurde toen zij den koetsier vroeg of hij, in Bloemendaal, den kunstschilder Städter wist te wonen.
De man had nooit van Städter gehoord.
‘Zie 't dan onderweg te weten te komen. Rijd desnoods eene uitspanning binnen.’
Toen ging de koetsier met logge bewegingen op den bok zitten en deed de veeren van het rijtuig piepen. Het magere paard strompelde over de ruwe keien van 't stationsplein, de victoria stootte geweldig. Maar eenmaal de stad uit, begon Ella het ritje aangenaam te vinden.
Aan beide zijden van den rijweg zongen verscholen vogels; een paar vluchten van vinken gingen, in golvende lijnen, boog door de blauwgrijze herfstlucht.
De naaldboomen geurden. Hier en daar vielen goudkleurige najaarsbladen uit de zacht ruischende kruin van een linde. Herfstdraden hingen over den weg en bleven in Ella's haren vastkleven als te vroeg gekomen zilveren haren, of golfden statig voort op de ijle luchtbaren.
Belangstellend bezag Ella hare omgeving. Had niet heur moeder haar geleerd die hoornen en struiken en bladeren lief te krijgen; had zij niet, met deze, geluisterd naar de dartele zangers daarin; met deze, opgezien naarden heerlijken hemel daarboven; en onder hare leiding niet de kruiden en bloemen uit de streek nader leeren bezien, hunne structuur langzamerhand leeren begrijpen?
En daar was veel anders en maar weinig beter of schooner geworden, in den laatsten tijd, vond zij. Menig luchtig villatje, getuigend tegen den onbekookten smaak des bouwmeesters, hinderde Ella; de verdwijning of versnippering van deze en gene eerbiedwaardige bezitting, constateerde zij met een gevoel van weemoed, ja, van ergernis somwijlen, alsof zij van den kleinmalenden tijdgeest kon vergen, dat deze, uit piëteit voor haar moeders nagedachtenis, in stand liet, wat opgehouden had winstgevend te zijn!
| |
| |
Veel was er toch nog gebleven van vroeger. De grappige uithangborden voor koekwinkels en stallingen, met hun naïeve opschriften en zeer primitieve beschilderingen, die vroeger haar spotlust zoo gaande konden maken; hier en daar eene witte aristocratische huizinge, een stug en deftig hek, een brugje, een oude boom....
Op eens reed de koetsier eene stalling binnen. Gelukkig voor Ella wist men hem daar te beduiden waar Städter woonde, en kwam zij, na een kort oponthoud, vrij.
‘Is 't nog ver, koetsier?’ vroeg ze.
‘Een minuut of tien, denk ik, juffrouw,’ was het antwoord.
‘Tien minuten!’ herhaalde Ella in zich zelve. ‘Tien minuten nog tijd om na te denken over hetgeen ik ga beginnen; om met mij zelf te overleggen wat ik doen zal en wat te zeggen; welk voorwendsel ik moet gebruiken.... of, om er toe te besluiten van mijn voornemen af te zien, nu nog, eer het te laat is.’
En weer kwam de vraag bij haar op: ‘is 't niet on vrouwelijk wat ik ga doen; is 't niet een aanbieden van mij zelf, dat mij vernederen moet in Anton's oogen; mij minder begeerenswaard moet doen schijnen dan ik vroeger voor hem was?’
Eén oogenblik hoopte zij dat Anton niet thuis zou zijn; dan weer vreesde zij 't; en dan twijfelde zij er weer aan, of zij 't hopen of vreezen moest. Dat stormen en woelen van heur gedachten was in volslagen disharmonie met de rust van hare omgeving. Ella zag weldra dat het dit evenzeer was met het uiterlijke van Anton's woning; want het twijfelachtige drafje van haar paard was in een stappen overgegaan, en spoedig daarna kondigde een: ‘h-o-o-o!’ aan, dat haar bedenktijd verstreken was.
‘Is mijnheer Städter thuis, ouwe dikkerd?’ vroeg de koetsier, zoo onbeschoft mogelijk, aan de bejaarde meid-huishoudster der Städters.
‘Och, juffrouw, is mijnheer Anton Städter een oogenblikje te spreken, als 't u blieft?’ verbeterde Ella, die den koetsier was nageloopen.
‘Dat zal bepaald wel,’ antwoordde de meid vriendelijk, ‘wil u zoo beleefd zijn even binnen te komen, dame?’
Een oogenblik later was de huisdeur achter Ella gesloten.
Haar hart bonsde; heur stem trilde, toen zij vroeg: ‘Is mijnheer misschien op het atelier?’
‘Jawel, dame.’
‘Alleen?’
‘Om u te dienen, dame.’
‘Mag ik u daarheen dan maar volgen?’ zei Ella, die voor alles het bijzijn van Anton's vader wenschte te vermijden.
‘O, is u een kennis van den jongenheer Anton, gaat u dan maar mee, als 't u blieft,’ en de oude meid ging haar sloffend voor, een trap op, een portaal over....
‘Zal ik u aandienen?’
‘Dank u, mijnheer kent me heel goed,’ antwoordde Ella, ondoordacht. Zij klopte zelf aan de deur.
Slof-slof, slof-slof, slof-slof.... ging haar begeleidster 't portaal weer door, de trap weer af.
Ella moest wat zacht getikt hebben, althans er werd geen ‘binnen!’ geroepen.
Zij klopte weder, iets harder dan de eerste maal. Nog altijd geene uitnoodiging om binnen te komen.
Ella's wangen begonnen te gloeien. Wat zou dat beteekenen? Zou Anton niet op het atelier zijn - of.... neen, hij moest haar kloppen toch gehoord hebben. Een tijdlang bleef zij besluiteloos staan, niet wetend of ze terugkeeren of de deur van het atelier openen zou.
Terugkeeren was eene dwaasheid, meende ze. Anton wás thuis, en moest binnen kort nog op het atelier zijn geweest. Hoe licht zou zij hem dus kunnen tegenkomen, op den langen weg naar de buitendeur! En gesteld, dat zij hem noch iemand ontmoette, wat dan? Heengaan was te dwaas: de meid roepen?...
Eer zij 't wist, had ze de deur geopend. Voorzichtig gluurde Ella door een kier. Er was niemand. Op heur teenen sloop ze binnen, angstig rondziende, of er wezenlijk niemand was. Zij ging op het uiterste puntje van een stoel zitten, na eerst de deur gesloten te hebben, opdat niemand haar ongezien zou kunnen naderen.
O, nu was ze dus op Anton's atelier, waarvan zij zich zoo vaak, tevergeefs, een denkbeeld had trachten te maken,
Hoe schoon was alles hier gerangschikt; hoe veel hier gedaan met luttel middelen! Heur oogen dwaalden van den eenen hoek naar den anderen, zonder nog lang op de afzonderlijke voorwerpen te rusten. Hier bloemen, een' Hebé van Canova omringend, daar de schildersezel, door een vriendelijk pleistergroepje op een tafel geflankeerd; een prachtige Venus van Milo, rechts van den schoorsteen; een Faam, met een lauwerkrans in de hand, links, en daarboven.... Zag zij goed? Ja, er was geen twijfel aan, boven die Venus en die Faam, had Anton, in sierlijke letters, op den schoorsteen geschilderd: ‘Blijf haar getrouw!’
O, terecht had zij dus vermoed, dat hij zich een dichterlijken eeredienst had gevormd voor zijne liefde tot haar; de heerlijke schilderij voor háár had geschilderd; dat hij dus wel het eerst had gesproken, en zijne gloeiende kunstenaarsziel smachtte naar een antwoord van de heimelijk teerbeminde!
Haar slapen bonsden, zij duizelde van genot.
‘O, mijn Anton, mijn Anton!’ fluisterde ze meer dan eens, om toch eenigermate lucht te geven aan het alles overweldigende gevoel, dat haar dreigde te bedwelmen.
Met van liefde fonkelende oogen bezag zij die letters, zij kon er zich niet zat aan kijken. ‘Ja, Anton,’ sprak zij zacht voor zich; ‘zij is jou niet minder trouw gebleven, dan jij haar; ze is hier, Anton! hier, op je atelier! Voel je dat niet? Waarom dan nog weggebleven?
Ella stond op om wat tot bedaren te komen; want zij werd bang voor heur eigen hartstocht. Plotseling viel haar oog op eene kleine photografie, keurig omlijst en in een intiem hoekje van de werkplaats gezet.
't Was het portretje van hare moeder, waarnaar zij zoo lang had gezocht. Anton had het dus werkelijk genomen, uit plaagzucht? 't Was niet denkbaar. Geene der vrouwen op het doek ter tentoonstelling geleek op hare moeder; maar toch kon men zien, dat de schilder aan haar had gedacht, bij 't uitwerken van zijne schets. Iets in de uitdrukking
| |
| |
van het gelaat en nog wat kleinigheden, die slechts Ella konden opvallen, deden denken aan de doode.
Maar nu Anton het portretje bezat, nu was het ook waarschijnlijk, dat hij het had teruggezonden in den ongeopenden brief. Als daarin eens niets anders geweest ware?
Zij beefde van angst. Zij had zoo veel gehoopt, even te voren!
Ella snikte luid, zich zelf niet meer beheerschend....
Anton was inderdaad even het huis uit. Hij had zijn vader, wiens gezicht al slechter en slechter begon te worden, naar het prieeltje in den tuin gebracht.
Een zonnestraal, die hem over de handen gleed, onder 't werken, had hem dit plannetje ingegeven. De oude Städter moest verzorgd worden als een kind, door zijn kind, en werd verzorgd als door eene moeder.
De schilder had een oogenblikje met hem gepraat, had hem getroost en er zich over verontschuldigd, dat hij hem alleen moest laten. Daarna was hij, fluitend, naar boven gegaan. Bij de deur van zijn atelier gekomen, hoorde hij snikken.
Zachtkens opende hij haar.
Ella! Wat moest dat beduiden?
Hij raadde 't. Zijn vader had juist geoordeeld.
Wat nu? Wat moest hij doen, wat zeggen, als hij binnenging?
Hij kuchte, kuchte nog eens en nog eens om haar te waarschuwen en zich zelf tijd tot nadenken te geven.
Ella hoorde hem, schoof een stoel voor het raam, staarde naar buiten. Zij begreep nu wel, dat zij niets meer te hopen had en nam zich voor waardig te blijven.
Toen ging de schilder binnen, met eene diepe buiging.
Ella, die zijn gelaat strak zag staan en pijnlijk, raadde, hoe hij door die buiging wilde toonen, dat er voor haar geene liefde woonde in zijne ziel.
Maar tevens voelde zij zich sterk genoeg om den geliefde alles te zeggen wat er in haar omging. Zij had er behoefte aan zich nu niet aan te bieden, neen, maar toch te spreken over hare liefde en over haar leed. Zij moest dit doen om niet verkeerd door den jongen man te worden beoordeeld, die nu, zelf ontsteld en bedremmeld, naar haar stond te kijken, verlegen voor haar en voor zich zelf.
Ella zag hem voor de laatste maal en het deed haar innig leed, Anton met koude stem te hooren vragen:
‘Juffrouw, waaraan heb ik de eer van uw bezoek te danken?’
Waarom begroette Anton haar zoo stijf? Was er dan niets overgebleven van de vriendschap, die hij voor haar gekoesterd had, niets dan de bittere nasmaak, misschien?
‘Laat mij u vragen, mijnheer Städter, of u, van hetgeen er tusschen ons en vooral tusschen mijn vader en u is voorgevallen, mij een verwijt maakt.’
Anton begon hoe langer hoe verlegener te worden. Als alle artisten, was hij zeer onhandig bij onverwachte ontmoetingen. Man in 't atelier, bleef hij kind daarbuiten. Hij stamelde:
‘Neen, juffrouw, volstrekt niet. Maar uw bezoek, zoo onverwacht....’
‘Verrast u onaangenaam?’
‘Dat volstrekt niet. Maar ik had niet gedacht, dat mijnheer van Straaten....’
‘Papa weet niet, dat ik hier ben,’ zei Ella snel, hevig blozend. ‘Ik ben hier niet gekomen alleen om te vragen hoe u over mij denkt, mijnheer Städter....’
‘Maar om het portretje van mevrouw uwe moeder terug te vragen, dat begrijp ik. U weet misschien niet, dat ik het u teruggezonden heb, maar het couvert, waarin ik het had verzonden, ongeopend weer thuis kreeg. Deze grofheid werd me aangedaan namens u, juffrouw. Ik moet dus veronderstellen, dat de heer van Straaten u van mijne schuld heeft overtuigd, indertijd. Natuurlijk blijft het te uwer beschikking. Vergun mij u te zeggen, dat ik er aan hecht, aan dat portretje. Met wat u mij verteld hebt van uwe moeder, heeft het mij mijne eerste bekroonde schilderij geïnspireerd.... na mijn vader, natuurlijk, want wat ik voel van de liefde tusschen ouder en kind, heb ik aan hem te danken. Vandaar dat ik het trouw bewaarde en steeds vóór mij wilde hebben in mijne werkplaats. Maar ik zal 't u vandaag nog terugzenden.’
‘Doe het niet, mijnheer Städter. Houd het gerust. Laat het hier blijven in uw atelier, laat het u herinneren, dat uw eerste doek, voor een heel klein deel, heel, heel klein deel, werd wat het is.... door onzen omgang.’
Anton kleurde. Ella ging voort, nu opgewonden doorsprekend, alsof zij angstig was in de rede gevallen te worden:
‘Neem het aan als een geschenk van eene jonge vrouw, die u.... liefheeft om uwe groote gaven als mensch en als kunstenaar. Dat het u geluk aanbrenge, mijnheer Städter. Dat het u welga, in alle opzichten, beter dan mij. En denk eens aan me, in vriendschap als u dat mogelijk is.’
Getroffen zag Anton het meisje aan. Hij was nu niet verlegen meer, niet langer onthutst. Hij gevoelde dat daar eene groote ziel zich voor hem opende, en dat hij blikte in die ziel vol hooge liefde voor hem. En hij wilde wederliefde voor haar voelen, maar vond slechts eerbied, diepen eerbied; want Ella scheen hem een hooger wezen toe, eene verschijning, een droombeeld.... Was het wel waar, dat hij haar niet liefhad?
‘Ella,’ fluisterde hij, ‘blijf aan mij denken als aan den besten, offervaardigsten vriend, dien je op de wereld hebt. God! ik wou je kunnen toonen hoeveel vriendschap ik voor je voel, hoe graag ik je van dienst zou willen wezen. Ga zoo niet heen, niet zoo bedroefd. Ik ben ook diep treurig, zie je wel, Ella, diep treurig omdat ik den schat, dien je mij aanbiedt, niet nemen kan.’
‘Ik bied niets aan, mijnheer Städter,’ antwoordde Ella, schreiend van ergernis.
Toen zwegen zij eene poos.
Eindelijk durfde Städter weer spreken.
‘Mag ik u, ter herinnering aan onze.... oude vriendschap, deze schilderij aanbieden?’
Hij schoof een gordijn weg.
Ella viel in een stoel neer:
‘Moeder!’
Voor eenige seconden vergat zij den schilder.
Ja, zoo placht heur onvergetelijke moeder haar,
| |
| |
stralend van liefde, in de oogen te zien, zoo zag zij de dierbare doode voor zich, als zij droomde van de schoonste oogenblikken uit hare kinderjaren. Zóo.... neen, niet zoo schoon toch, niet zoo verheven.
Een droom, veredeld en tot blijvend kunstwerk gemaakt door eene verwante ziel. Dat was voor haar, Antons schilderij.
Lang bleef Städter onder den indruk van hare bewondering.
Maar zijn schildersoog werd gestreeld door de heerlijke vormen van het jonge meisje vóór hem. Ella was schoon. Hij moest, zijns ondanks, zien naar die rijkgolvende lijnen van rug en hals, naar dien vollen boezem, naar dat regelmatig en toch zoo zacht gezichtje, zien in die tintelende oogen....
Met één woord kon hij haar ontrukken aan hare bewondering. Ééne beweging - en zij zou in zijne armen vallen, overgelukkig, voor altijd gevend hare rijke ziel vol liefde voor den kunstenaar.
Maar dat woord, die beweging zouden logens zijn. Hij had Ella nooit liefgehad. Hij zou haar niet zoo kunnen beminnen als zij recht had bemind te worden.
Doch ze was zoo schoon, zoo begeerlijk, zoo rijk....
Ja, juist. Zoo rijk.
Toen hij daaraan dacht, aan Ella's rijkdom, in verband met zijn gebrek aan waarachtige liefde voor het meisje, werd Anton kalmer.
Hij mocht haar niet voorliegen. Hij mocht zich zelf niet misleiden....
Eindelijk stond Ella op.
‘Vaarwel, Anton. Vaarwel.’
Hij nam hare hand en drukte die lang en innig.
Weer kwam die booze begeerte over hem.
‘Een enkelen kus?’ smeekte hij.
Maar zij bloosde hevig, trok hare hand terug en snelde het atelier uit.
Anton schelde.
Toen viel hij in Ella's stoel neder, slap van vermoeidheid, als ontspierd.
En hij schreide als een kind van overspanning, van spijt, voor één oogenblik.
Eenige seconden later, rolde een rijtuig over den straatweg.
‘Weg!’ riep hij toen. ‘Voorbij!’
Zijn oog viel op den schoorsteen:
‘Blijf haar getrouw,’ las hij, overluid.
‘Blijf háár getrouw - en u zelven!’
|
|