dat er zich een besliste voorliefde voor den pointer bij mij gevestigd heeft. Het is een algemeen verspreide meening, dat de setter veel trouwer, scherpzinniger en huiselijker van aard is; maar ik twijfel of die meening wel door de ervaring bevestigd wordt. Onder de vele honden, die ik in eigendom gehad heb, vertoonden de opmerkelijkste blijken van scherpzinnigheid en gehechtheid, voor zoover ik ze heb kunnen waarnemen, zich bij de pointers.
Mijne bestudeering van de beide soorten heeft mij geleid tot de gevolgtrekking, dat pointers, als klasse beschouwd, een fijnen neus hebben, meer hartstocht voor de jacht, en meer volharding dan setters. Onze beste jachttijd is in de warme, zonnige dagen omstreeks het laatst van October en tot het midden van November. In dat seizoen worden de setters, met hunne zware vachten, veel spoediger moede dan de kortharige pointer. Er is nog iets anders, dat ik als een groot voordeel van den pointer beschouw. Het jachtinstinct is bij hem veel krachtiger ontwikkeld dan bij den setter, en eenmaal gedresseerd zijnde, blijft het er bij hem beter inzitten. De setter is afkomstig van den jachthond en - evenals deze - is hij van nature geneigd, bij het ontdekken van het wild haastig toe te snellen, het te achtervolgen en zelfs aan te blaffen. Hier heb ik niets tegen. Integendeel, de jonge honden, waar ik het meest behagen in vind, zijn dezulken, die, in plaats van stil te blijven staan, te gaan liggen en aan te slaan, hals over kop voortvliegen, hier of daar tegen aanbonzen en als een razende gaan loopen wanneer zij hun eerste wild snappen. Die jeugdige brooddronkenheid is louter een bewijs van den overweldigenden hartstocht voor de jacht, die den goeden hond kenmerkt. Maar deze neiging, voortgesproten uit het patrijshonden-instinct om te achtervolgen en rumoer te maken, veroorzaakt bij vele setters jaarlijks het verlies van een groot aantal der beste dagen van het jachtseizoen, doordien zij hen af doet wijken van de strenge voorschriften der dressuur; terwijl daarentegen de pointer, uit den aard geneigd tot een strammere houding, geschikt is om, wanneer hij eenmaal is afgericht, aan die africhting levenslang getrouw te blijven en bij de jacht dezelfde diensten te bewijzen op den openingsdag van het seizoen, als wanneer
wij ons afscheidsschot lossen in de koude Januari-winden.
Velen roemen de ongemeene schoonheid van den setter. Een welgebouwde setter, met zijdeachtig haar en golvende lijnen, is zeer aantrekkelijk; maar een pointer met sierlijke leden, stevige spieren en fraaigeronde ribben is een type van schoonheid, waaraan door duizenden de voorkeur geschonken wordt boven het andere. In mijn oog geeft niets zulk een krachtige uitdrukking van schoonheid als die stoere, fijne omtrekken van den schedel af tot de punt van den staart, van het schouderblad tot de gewelfde tenen, bij den slanken, stevigen pointer, aan wien elke lijn en iedere spier u zegt, waarvoor hij geschapen is en wat hij doen kan. Als hij daar voor u staat, getuigt hij van kracht en wil en forschheid en inspanning, als een smid die op zijn voorhamer leunt bij het vuur van den smeltoven; en geen zijden setter kan die uitdrukking overtreffen, evenmin als een heer in gekleed toilet indrukwekkender verpersoonlijking van kracht is dan de forsche, groezelige smid.’
En een andere autoriteit op dit gebied, de heer John W. Munson, verklaart on voorwaardelijk van den pointer:
‘Geen andere hond is bij hem te vergelijken, wat betreft het edele en sierlijke voorkomen, waardoor hij zich onderscheidt; en toch is geen enkele hond in staat om zwaarder werk te doen. Een pointer van het echte ras - en daarmede bedoel ik een hond, bij wien zorgvuldig voor het ras gewaakt is - is moedig en volhardend. Wanneer zijn dagwerk is afgeloopen en hij zijn avondeten gehad heeft, is hij bereid om zonder grommen zich ter rust te leggen, en de volgende morgen vindt hem weer frisch voor nieuwe velden. Hij heeft geen anderen hond boven zich ten opzichte van al de eigenschappen, om welke de jager hem zoo gaarne tot zijn metgezel kiest.’ En dan stelt de heer Munson zich voor, hoe door zorgvuldige kruising en kweeking het ras der pointers in het vervolg nog gestadig zal verbeteren. ‘De pointer der toekomst,’ profeteert hij als met zienersblik, ‘zal vijftig à zestig pond wegen, hoe dichter bij de vijf en vijftig pond, hoe beter. Hij zal een scherp belijnden, beenigen kop hebben, met een ruime hersenkas, maar zonder het uitstekende, opstaande achterhoofdsbeen, dat men zoo lang bewonderd heeft, doch dat nergens toe dient en ook waarlijk geen sieraad is. Zijn kop zal staan op een nek, even glad en fraai gekromd als die van een paard, zonder overbodige dikten aan den hals, en met lichte krommingen. Zijne schouders, die zwaar van spieren en zwaar van beenderen moeten zijn, zullen dicht bij de borst liggen en aan den bovenkant smal zijn. Zijne pooten vooral zullen deugdelijk van beenderen en spieren zijn - maar zoo kantig als messen. Zijne voeten zullen rond, stevig en aaneengesloten zijn. Zijn borst zal diep en vol wezen. Geen breede, dik borstige pointer kon of kan ooit vlug en volhardend zijn. Zijn rug en zijne lendenen zullen krachtig zijn en langzaam uitloopen in breede, sterke, glooiende heupen. Zijne dijen zullen goed gebogen en goed gespierd zijn,
en er niet uitzien als die van een os; zijne knieschijven en schenkels goed gerond, zijne hielen scherp en kantig. Zijn staart recht en stijf, en gaandeweg spits toeloopend naar het eind, maar niet te fijn, alsof het een rattenstaart was. Zijn uiterlijk zal over het geheel goed geëvenredigd en al de deelen met elkaar in harmonie zijn. Geen slecht geproportioneerde hond zal dan meer geduld worden.’
Met verwijzing naar de hier bijgevoegde afbeeldingen - portretten naar het leven - van eenige bijzonder fraaie en zuivere brakken, noodigen wij ten slotte den lezer uit, te beoordeelen in hoever deze nu reeds beantwoorden aan het hierboven omschreven ideaal.