de beide concurrenten voortaan in dit opzicht volkomen gelijk stonden. Zelfs het monster Nero was voor de in den Senaat gezeten pluimstrijkers niet te slecht, om hem eene dergelijke eer te bewijzen: de maand April werd naar hem genoemd, evenals de maand Mei naar den vreeselijken Claudius en de maand October naar den bloeddorstigen Domitianus.
Later moest de gesternde hemel, waaraan de voortstrevende wetenschap telkens nieuwe werelden ontdekte, voor den slaafschen geest van kruiperige geleerden tot doelwit dienen, en evenals een gekroond hoofd zijne ridderorden, zoo verdeelden zij hunne sterren onder de stervelingen. Zelfs de groote Galileï, die de wachters van Jupiter ontdekt had, noemde ze in overgroote dankbaarheid voor de Medicissen, die hem te Florence huisvesting en bescherming verleenden, het Mediceesche gesternte. Voor den astronoom Schiller (niet te verwarren met den dichter) waren de namen der heidensche godheden, welke men aan de meeste sterren en sterrebeelden gegeven had, een ergernis, en in zijne verontwaardiging ging hij in het jaar 1625 zelfs zóó ver, dat hij die algemeen gebruikelijke titulatuur door de namen van christelijke heiligen wilde vervangen. Natuurlijk stoorde niemand, en vooral de wetenschap niet, zich daar veel aan; maar toch vond hij in den Italiaan Riccioli een waardigen navolger, zij het dan ook in anderen zin. Deze hield zich bij voorkeur met het onderzoek der maan bezig en gaf in het jaar 1647, nadat vier jaar te voren de beroemde sterrekundige Hevel een schets van de maan ontworpen had, de eerste maankaart uit. Hevel had op zijne teekening aan de maangebergten, dalen en zeeën de namen van Europeesche gebergten enz. gegeven; een Fransch astronoom had ze echter eveneens in namen van heiligen veranderd. Riccioli daarentegen vond het hoogst onvoegzaam, deze naar de maan over te brengen, en verving ze daarom door de namen van beroemde geleerden, waarbij hij bescheiden genoeg was zijn eigen naam aan het belangrijkste maangebergte te geven. In onze eeuw is men weder teruggekeerd tot het oude gebruik, nl. om de namen der sterren aan de mythologie te ontleenen, en er kunnen nog heel wat hemellichamen ontdekt worden, eer deze bron van welluidende namen is uitgeput.
Voorzeker is het een schoon en edel gebruik, er zorg voor te dragen, dat niet alleen de geest en de werken van groote weldoeners der menschheid voortleven, maar ook hunne uitwendige gedaante in een beeld van steen of metaal voor de nakomelingschap bewaard wordt; evenals het ook zonder twijfel op goede gronden te verdedigen is, wanneer men aan dusver onbekende landen en wateren de namen hunner ontdekkers toekent. Maar met dat al is hierbij eene zekere voorzichtigheid noodig, want het volk, dat de openbare meening vormt, critiseert in zulke dingen dikwijls zeer scherp en met juisten blik. Het zal nog wel niet berekend zijn, hoeveel Bismarckstraten en Moltke-pleinen er b.v. sedert het jaar 1871 in Duitschland gekomen zijn, en ieder Duitscher, die nog een greintje vaderlandsliefde bezit, zal dit als eene welverdiende hulde aan die twee beroemde Germanen van onzen tijd beschouwen; maar wanneer vleierij en pluimstrijkerij zich zelfs tot de goden en de sterren verheffen, om van daar voor de zonen des stofs de onsterfelijkheid te halen, dan wordt men onwillekeurig weder herinnerd aan het woord des dichters: ‘Tusschen het verhevene en het belachelijke ligt slechts ééne schrede!’