| |
Aan de oevers van de Isar.
Het is een fraaie, interessante reis, welke van de oevers van den Amstel naar die van de Isar voert. Is de Amstel trotsch op zijn rijke koopstad, de Isar gaat grootsch op haar kunst - helaas! waarom moet men er prozaïsch bijvoegen? - en bierlievend München.
Om in München te komen, heeft men een eind lang den Rhijn te volgen, de populairste der rivieren. De meeste Hollanders, die het buitenland willen bezoeken, beginnen gewoonlijk met eens langs den Rhijn te gaan, dat is hun coup d'essai; terugkeerend vinden zij den Rhijn toch zoo grootsch, zoo prachtig! Later als men zich verder heeft gewaagd, dan wordt die geestdrift wel wat lager gestemd, maar soms maakt zij ook plaats voor billijker waardeering, want inderdaad de Rhijn is liefelijk, hij vertoont een bekoorlijkheid, die andere stroomen, misschien veel schooner en trotscher, niet bezitten.
Zie dien grootvorst der rivieren op een zomerdag, een zomerdag zooals wij dien in de laatste jaren gewoon zijn, niet geheel warm en mooi, maar toch ook niet heelemaal onder den invloed eener depressie!
Van boven gezien schittert het spiegelgladde water in duizend kleuren, daar wiegelen zich op haar vlakte, zilveren vogels gelijk, kleine scheepjes, tusschen statige stoombooten heldere voren ploegend in de kleine golfjes, daar verheffen zich heuvels en rotsen aan den overkant, rechts en links, niet al te grillig, niet al te stout en grootsch, maar toch vriendelijk en afwisselend, daar kronkelen aardige dorpjes, lieve stadjes den wijnberg op, of hebben zich gemakkelijk gevleid aan de hellingen dicht bij het water, alsof het daar frisscher en gezelliger is dan boven.
De wolken, die over den niet geheel blauwen hemel trekken, werpen zware schaduwen over het land en het water; daar vonkelt een kerktorentje in vollen gloed, ginds schuilt een groep huizen en boomen in een doffe, matte tint weg; groote donkere vlekken trekken over de rivier; wat zoo pas diamant scheen is nu in grauw en zwart weggedoezeld. Dan schijnt alles kaal, somber en grijs, even daarna leeft het weer op, lacht, jubelt, trilt onder de vriendelijke liefkoozingen der zonnestralen. 't Is een afwisselend geestig spel, dat het licht speelt met de aarde, een gezicht zoo boeiend en bekorend dat men het voor geen wolkloozen, diep blauwen hemel zou willen geven.
Wiesbaden is ook een lievelingsplekje van de Hollanders, de eerste badplaats die zij gewoonlijk bezoeken. In den tijd van de rozen en jasmijnen schijnt geheel Wiesbaden een bloementuin. Bloemen vindt men daar in natuur en kunst, achter de spiegelruiten der winkels, bloemen van porcelein, van glas, van schilderverven, maar het schoonste zijn de bloemen die zich slingeren om de balkons en veranda's der villa's of die onder de schaduw der hooge boomen, rondom de vijvers, waarin de fonteinen zoo frisch springen, haar rood, blauw, wit en paars aan het nog zoo jonge groen huwen.
| |
| |
Wie Wiesbaden bezoekt, vergeet den Neroberg niet! Hoe komt de vroolijke, lachende badplaats aan dien wreeden naam
‘Aux plus cruels tyrans, une cruelle injure,’
voor den berg, die haar juist zulke uitstekende diensten bewijst, daar hij haar beschut tegen den fellen noordenwind? De eenige uitlegging, die men daaraan geven kan is, dat de Nero van den Neroberg eigenlijk niet Nero beteekent maar iets anders! Wat? dit zullen de gebrilde en gebaarde duitsche professoren stellig beter kunnen uitmaken dan wij!
De weg naar München gaat verder langs Frankfort of Darmstadt; wie van oude huizen en nieuwe ‘Anlagen’ houdt, die blijve een dag in Frankfort.
Daar is veel belangrijks in de oude rijksstad te zien. Vroeger werden Duitschlands keizers er gekroond. De laatste, wien die eer te beurt viel, was een keizer door de gratie zijner vrouw, Frans I van Lotharingen, echtgenoot van Maria Theresia.
De oude straten zijn bochtig, nauw, de huizen hebben vooruitspringende gevels en hellen over; zonderling staat het dat men ook hier aan het moderniseeren van de onderste verdiepingen is gegaan; waar kleine ruitjes in lood gevat en zelfs vetkaarsjes op hun plaats waren geweest, daar ziet men thans glimmende spiegelruiten met gasverlichting of zelfs electrisch licht, en echte nieuwerwetsche waren, afgewisseld door reclames van Pears' Soap en Van Houten's Cacao, oude dames in nieuwmodische, jeugdige japonnen gelijk. Frankfort is ook de geboorteplaats van Goethe, en het draagt er roem genoeg op het begin en de oorsprong te zijn geweest van ‘Goethe und kein Ende.’
Maar wat in Frankfort het mooist en het doelmatigst is dat is zijn station, een ideaal van een station. Als men voor den ‘Bahnhof’ staat, dan weet men dat het een Bahnhof is en niets anders. Zijn groote bogen, die het front uitmaken, wijzen op even zoovele kappen, die daarmede verbonden zijn; de hallen zijn hoog ruim, de perrons breed en gemakkelijk te bereiken; nergens trappen, onderaardsche gangen, bruggen. Alles is er op berekend het den reizigers aangenaam en geriefelijk te doen zijn, nergens vindt men den toeleg er een doolhof van te maken, waarin de leidende draad van Ariadne ontbreekt, nergens een moordaanslag op zwakken en ouden van dagen in den vorm van een onvermijdelijk trappenstelsel.
Van Frankfort spoort men in eenige uren naar Beieren's grenzen; de fraaie kleuren van dit kleine koninkrijk komen ons weldra begroeten.
Na het doffe, sombere wit en zwart, de halve rouwkleur van Pruisen, is 't een ware verkwikking het liefelijke, zachte en poëtische wit en blauw van Beieren te zien.
't Is een dichterlijk schoon land, dat Beieren, een stuk echt onvervalscht Duitschland, vroom, dapper, kunstlievend ‘schwärmerisch;’ de geschiedenis der laatste jaren werpt daarenboven over Beieren een droevigen, somberen sluier.
Het vreeselijke lot dat zijn laatste vorsten getroffen heeft, schijnt nog over het land te zweven, en men voelt medelijden in zich opkomen bij de gedachte, dat de rechtmatige koning van dit schoone land niet eens weet dat hij koning is, terwijl in zijn plaats het eigenlijk Pruisen is, dat daarover den meester speelt.
Want een schoon land is 't, dat wij langs de ramen onzer wagens zien voorbijtrekken; wat een rijkdom van heuvels en bergen, van schilderachtige rivieren, van nette welvarende dorpjes en grijze, deftige steden, snellen wij voorbij! 't Is of wij niet in het buitenland zijn zoo wit glinsteren de huizen ons tegen. Daar is Würzburg met zijn bisschoppelijk paleis, zijn Dom en zijn oudheden, daar ginds Neurenberg, een stuk Middeleeuwen door den tijd half en half vergeten en nu met geweld aan de spoorbaan verbonden, door gas- en electrisch licht beschenen.
Het zijn belangrijke oude steden, Neurenberg vooral, met zijn fraaie Lorenz-Sebaldus- en Liebfrauen kirchen, zijn prachtige proeven van ijzersmeedkunst, zijn Trödel- (vodden) markt op een eilandje in de Pregenz - de rivier, die Neurenberg in tweeën of drieën verdeelt, zijn ijzeren jonkvrouw, zijn fraaie, eigenaardige - volgens onzen smaak - vrij onkiesche bronnen, zijn stoffige, verflooze oude huizen, die een hollandsche huismoeder blind zouden maken voor hun schilderachtige vormen en hun versieringen, die zoo geheel uit den tijd zijn en die den oudheidkenner het hart blijde doen popelen, met zijn standbeelden van Albrecht Durer en Hans Sachs, zijn vereering van het oude, waarin zich toch ook de zucht naar het nieuwe, in den vorm van moderne straten, in 30 cents bazars, frissche, nette goedkoope restaurants, duidelijk uitspreekt.
Van Neurenberg naar München is de weg nog fraaier, de bergen rukken nader en nader. Hier was 't dat de 30jarige krijg in volle woede heerschte.
Daar heeft men Ingolstadt, Eichstatt, Pappenheim, allen steden vol herinneringen aan belegeringen, veldslagen, bloed en rouw. Arm Beieren! het heeft in de duitsche oorlogen het altijd moeielijk te verantwoorden gehad.
München ligt op een hoogvlakte, niets verraadt echter dat deze vlakte hoog ligt of het moest haar veranderlijke temperatuur zijn; overigens zou München, wat ligging betreft, bij een Hollandsche stad niet behoeven onder te doen. Alleen bij helder weer ontdekt men aan den gezichteinder vormen van afwisselende kleur en grilligen vorm; men zou soms geneigd zijn, die voor wolken te houden, met hun donkere en helwitte koppen, maar 't is juist als er geen wolken zijn, dat men ze duidelijk waarneemt en dan blijven ze onveranderd, onbeweeglijk, ja, zij waren er reeds vóór een München bestond. Wolken duren slechts seconden en deze vlekken hebben sinds eeuwen den horizont van München afgesloten, want het zijn de beiersche en oostenrijksche Alpen, die ons juist bijtijds komen herinneren dat wij ons niet aan de oevers der zee in onze lage vlakten bevinden.
München is beroemd, men weet het, om zijn kunstschatten en om zijn bier; naar de eerste vragen voornamelijk de vreemdelingen, voor en van het tweede schijnen de inwoners hoofdzakelijk te leven. Wie ons reeds vóór onze aankomst aan het Centraal Bahnhof begroeten? het zijn lange rijen wagens, die in groote letters namen dragen, bezoekers van koffiehuizen en biertapperijen en zelfs hun, die ze liefst voorbijgaan, bekend in de ooren klinkend.
| |
| |
Ja, men staat hier op den klassieken grond, die het leven gaf aan het beminnelijke ‘Munch'ner Kind'l’, aan Pschor- Spaten- Löwen- Augustiner- Franciscanerbräu en die lange rijen wagens toonen aan op welke onbekrompen wijze het gulle München ook in den verren vreemde dorstige kelen laaft, met zijn echt Beiersch.
Beieren is zoo dichterlijk, zoo kunstlievend, en toch, wonderlijke tegenstrijdigheid! bij uitnemendheid het vaderland van den burgerlijksten der dranken; door zijn bier is München meer wereldberoemd dan door zijn fraaie kunsttempels, zijn nagemaakte grieksche stadversieringen.
Koning Ludwig I deed wat hij kon om van zijn hoofdstad een tweede Athene te maken, den bierbrouwers gelukte het nog beter hun bierpaleizen beroemdheid te geven door geheel de wereld.
München heeft het met Edinburgh gemeen dat het veel nagemaakte grieksche en romeinsche gebouwen bezit, maar Edinburgh wint het van München door zijn fraaie ligging, door den smaak, waarmede de monumenten geplaatst zijn; daar staan zij goed, daar passen zij in het kader, hier schijnen zij den toeschouwer verbaasd aan te kijken en hem te zeggen:
‘Ja, hier staan wij nu, maar 't is onze schuld niet, wij zelf hadden er liever anders uitgezien; nu voelen wij zoo, dat wij hier niet thuis hooren. De koning heeft het gewild, wij niet!’
Kwam het misschien omdat Ludwig I een zoon had, Otto, die een paar jaar koning van Griekenland was, of wel omdat de klassieken door Winkelmann in de mode waren geraakt, dat hij zoo dweepte met Rome en Athene?
De Beiersche koningen schijnen sterk uitgesproken sympathiën bezeten te hebben, waaraan zij alles opofferden en die hun alle oorspronkelijke denkbeelden ontnamen.
Zoo kende Ludwig I geen andere schoonheid dan die der antieke kunst, Max had meer 17de-eeuwsche liefhebberijen, de zoogenaamde Zopfstijl stond bij hem bijzonder in de gunst, en Ludwig II zwenkte tusschen de Middeleeuwen en het genre Louis XIV. München of liever geheel Beieren draagt voorgoed de sporen van die uiteenloopende smaakrichtingen zijner drie vorsten.
Den weg in München vindt men bijna even gemakkelijk als in Amsterdam; men komt altijd op iets Maximiliansachtigs uit; is het de Maximilianstrasse niet dan is het de Maximiliansplatz of het moest de Maxthor, de Max-Jozefs-Strasze of Platz zijn.
Men vergisse zich echter niet met te denken, dat al die ‘Maxen’ in elkanders buurt liggen; de heele of halve stad ligt er soms tusschen beide; wanneer men echter een paar ‘Plätze’ goed in 't hoofd heeft dan volgen de andere van zelf.
Elke ‘Platz’ is het middelpunt van zeker stadgedeelte; zoo heeft men de Mariaplatz, met een fraai beeld van de H. Maagd. Beieren's patronesse, op een hooge zuil. Dit is het eigenlijke centrum der stad; rechts voert een weg door de vervallen gedeelten der oude stad naar de Isar en de voorsteden, links brengen de fraaie winkelstraten de Kaufinger en Neuhauserstrasse ons naar het Central Bahnhof, nog meer andere meer noordelijk loopende straten verbinden de Marienplatz met andere nieuwere pleinen.
De afstanden zijn niet groot in München; ieder oogenblik komt men op dezelfde punten terug; het drukke leven, voor zoover er drukte in München is, een drukte zooals men meest in de zoogenaamde stille straten van Amsterdam vindt - beweegt zich voornamelijk rondom de Max-Joseph-, Odeons- en Promenadeplatze; daar buiten heerscht plechtige stilte.
Mooie gebouwen vindt men in München vele, misschien meer dan in de meeste groote steden; daar heeft men 't eerst van allen de ‘Residenz’ het Koninklijk Paleis zouden wij zeggen.
Helaas! de koning van Beieren troont in een verlaten slot, een paar uur van de hoofdstad verwijderd, de Residenz heeft hem nooit als koning gezien, den armen waanzinnige! De Prins-regent, zijn oom, regeert in zijn plaats, eigenlijke vorst echter is ‘der Kaiser’ wiens glad, zelfgenoegzaam gezicht men telkens ziet verschijnen naast de schoone, bezielde trekken van den laatsten Ludwig, of naast het goedige, echt militaire gelaat van prins Luitpold. Koning Otto echter vertoont men het minst; met zekere kiesche terughoudendheid laat men hem in de schaduw die het beste past voor zijn vreeselijke kwaal.
Het Residentieslot dan bedekt een groote oppervlakte, het bestaat uit verschillende ‘Baüen.’ waarvan enkele ter bezichtiging zijn opengesteld; als men tegen 11 uren zorgt aan een der poorten te staan, dan geleidt een beambte den bezoeker met vliegenden pas door een reeks van zalen, allen rijk versierd met muurschilderingen, met goud, spiegels, gobelins, marmer, porfier, portretten, standbeelden.
Och! zoo dood, ziekte en waanzin door vertoon van rijkdom en pracht te verjagen waren, hoe aangenaam zou dan het verblijf in deze zalen zijn! maar neen, de zalen zijn leeg! In de troonzaal met zijn kolossale vergulde standbeelden van de voorvaderen der Wittelbachers, met zijn door korinthische zuilen gedragen galerijen, troont geen koning meer, het kostbare bedgordijn van 800.000 Mark - de gids geeft met den noodigen klemtoon deze bijzonderheid aan, die er de waarde van moet verhoogen - beschut niet meer den slaap of de nachtwake van een vorst, de feestzaal weerklinkt niet meer van muziek en dans; de touristen komen, zien, bewonderen, gaan weer heen en verder staat het reusachtige paleis daar ledig en verlaten.
Een der grootste aantrekkelijkheden van het Residentieslot - zegt men - zijn de schilderingen aan het heldenlied der Nibelungen ontleend en door Julius Schnorr geschilderd. Zij geven den geheelen cyclus van koning Siegfried's leven en sterven. Komt het echter door den tijd, die zijn invloed op deze fresco's heeft uitgeoefend, of is onze smaak door de heerschende mode op het gebied van kunst zoozeer gewijzigd, maar deze schilderijen, die aan Schnorr's tijdgenooten het mooiste schenen wat er bestaan kon ten opzichte van teekening, kleur en groepeering, laten ons koud.
Men behoeft nu juist niet een verwoed voorstander van het impressionisme of de vlakken en vegenkunst onzer jonge schilderschool te zijn, om de zoo hoog geroemde fresco's in den Nibelungencyclus theatraal, droog gekleurd, prentachtig, gemaniereerd te vinden. Zoo gaat het met de meeste schilderijen in het Residentieslot, zelfs met de portretten uit de
| |
| |
beroemde of beruchte ‘Schönheitsgallerie.’ Dit zijn de afbeeldingen van vrouwen en meisjes uit alle
basilika. (Zie blz. 62.)
rangen en standen, zooals de gids met zekeren trots vermeldt. Er zijn gravinnen bij, prinsessen, zelfs de moeder van keizer Frans Jozef en de koningin-moeder van Beieren - een bewijs dat de galerij den slechten naam niet verdient, welken
feldherrnhalle. (Zie blz. 62.)
de volksmond haar geeft - naast een koperslagersdochter en modiste, en andere kinderen des volks.
De schoonheid was de entréekaart, welke aan haar trekken een plaats verzekerde onder de schilderijen van den in uitgebreiden zin schoonheidlievenden koning Ludwig I.
Door die schoonheid wordt de bezoeker weinig meer getroffen; de kunstwaarde van deze eenmaal zoo veel besproken portretten, verheft zich niet boven die van de reclame prentjes uit zeepen cigarenwinkels of oleographien; misschien staan zij daar nog wel beneden. De jonge dames in haar oudmodische toiletten met haar wassen gezichten en met haar kapsels uit de oude doos, kijken allen met een stereotiepen glimlach op de bezoekers neer; zij hebben niets karakteristieks, niets dat nog tot ons spreekt, zij zijn uit de mode. Zoo gaat alles voorbij, zelfs schoonheid of liever schoonheid het eerst, als het den schilder niet gelukte de ziel uit haar te doen spreken, of waren de zielen dezer dames zoo onbeduidend dat zij niet op 't doek te hechten waren? Jammer genoeg is het fraaiste gedeelte van het Residentieslot niet voor het publiek te zien; wij bedoelen den wintertuin van Ludwig II.
Er worden ten minste wonderen verhaald van dit hooggelegen paradijs, waarbij de hangende tuinen van Semiramis niets beteekenen. Hoog in de lucht, op het platte dak van een der vleugels van het paleis, heeft de koning een toovertuin laten aanleggen.
Ludwig deed alles anders dan gewone menschen: hij maakte van den dag den nacht en omgekeerd. Hij had waarlijk grond genoeg in zijn koninkrijk om er parken aan te leggen, toch vluchtte hij hoog in de lucht om daar met groote kosten en moeiten een tuin te laten maken. Beieren krioelt van meren; een leerling die de aardrijkskunde van zijn land in het hoofd moet persen, zal 't even druk hebben met de Achen-, Walchen-, Wurm-, Chiem- en andere ‘Seeën’ als onze jongens en meisjes met den loop van Lek, IJsel, Ouden en Krommen Rhijn, en toch moest koning Ludwig een meertje hebben geheel op eigen hand, een eigen gemaakt kunstmatig meertje, ver boven den grond, te midden van zijn wintertuin, bijna op zolder.
Daar te midden van de zeldzaamste tropische gewassen, onder palmen en reusachtige varens, speelde hij Lohengrin, voederde zijn zwanen, liet de maan kunstmatig schijnen, roeide in zijn prachtige boot,
| |
| |
en sloot de werkelijke wereld uit dit stukje ideaal, waarin hij als koning maar ook werkelijk als koning heerschte.
Arme koning! zijn geheimzinnige, raadselachtige figuur zweeft nog over geheel Beieren; telkens treft men zijn schaduw aan in de stad, in de bergen, aan de meren. Wat heeft hij gedacht, wat heeft hij gewild, wat heeft hij geleden, hoe is hij gestorven? Telkens komen die vragen zelfs bij den onverschilligen reiziger op; hier 't eerst aan de poorten van zijn gesloten wintertuin, en hij laat ons niet meer los, zoolang wij nog in zijn rijk zullen toeven.
De kapel van het koningspaleis is niet het minst
ludwigsstraat. (Zie blz. 62.)
zegepoort. (Zie blz. 62.)
rijk en smaakvol versierd. Ludwig I verdiende niet het verwijt, door een Spaanschen gezant aan Hendrik IV van Frankrijk gedaan, dat hij alle pracht besteedde aan zijn eigen woning en het huis Gods verwaarloosde.
De Allerheiligen Hofkirche aan de achterzijde van het slot gebouwd, overtreft alles wat wij tot nu toe zagen in rijkdom en pracht. Men zegt dat zij ½ millioen gulden (Oostenrijksche) heeft gekost, en niemand verwondert zich over dien prijs; van binnen lijkt de niet zeer groote kapel op een reliquienschrijn met de kostbaarste steenen ingelegd. Acht monolith-zuilen en vier groote pijlers verdeelen de kerk in drie schepen. Marmer bekleedt de muren, waarboven zich fresco's bevinden; het goud vult alle leege plekken. Te schel en te verblindend zouden de kleuren misschien werken indien niet een tooverachtig, geheimzinnig duister de kerk vervulde; het licht valt van boven neder en in deze schemering smelten de kleuren harmonisch samen; de indruk is weldadig, kalm, godvruchtig; men voelt hier in een paleis te zijn dat een aardsche koning bouwde den Koning der Koningen waardig.
Dit is de eenige kerk niet die Ludwig I stichtte, ook de Basilika, waarin hij naast zijn vrouw rust, is een tempel door hem in Italiaanschen basiliekstijl gebouwd en den H. Bonifacius toegewijd. Van gothiek hield deze Duitsche vorst blijkbaar niet. Hij nam de kerken van Rome liever tot voorbeeld en hij slaagde er in met behulp van marmer, fresko's, goud en kleuren een waarlijk koninklijken indruk te geven van rijkdom en pracht; ook de Ludwigskirche is in denzelfden geest gebouwd maar wordt vooral veel bezocht om het reusachtige altaarstuk, een fresco van Cornelius het Laatste Oordeel voorstellend.
Ook dit valt tegen, er is geschetter van kleuren genoeg in, beweging van armen en beenen niet minder, maar.... zou de schilder het zoo geschilderd hebben als bijna 400 jaar geleden Michel Angelo hetzelfde onderwerp niet behandeld had? Er is hier meer vertoon van kracht, meer misbruik van ver- | |
| |
ven dan werkelijke kracht, werkelijke rijkdom van palet.
De overige kerken van München stammen meestal af uit den tijd der Duitsche renaissance en vertoonen meer versieringen van pleister en stuc en als marmer geschilderd hout dan iets anders. De degelijke pracht der Basilika en der Hofkapelle, wordt er door een schijn van rijkdom en weelde vervangen. De Liebfrauenkirche maakt een uitzondering; deze stamt uit de 15de eeuw af en haar bouw is laat-gothisch; haar torens zijn bepaald leelijk maar echt Beiersch; van 't eerste oogenblik dat wij Beieren beginnen door te sporen zien wij boven dorpen en steden peer- of meloenachtige torenpunten zich verheffen. De kerk is van binnen goed onderhouden en met fraaie geschilderde vensters en vier-en-twintig zijkapellen versierd. Zij maakt een grootschen indruk; voor het hoogaltaar verheft zich de graftombe van keizer Lodewijk den Beier, een katafalk van donkerrood marmer omgeven door levensgroote bronzen figuren.
Zonderling, dat de koninklijke familie van Beieren geen eigen grafkelder schijnt te bezitten; hun graven zijn door alle kerken der stad verspreid. In de Basilika ziet men de lompe vierkante sarcophaag van Ludwig I; onder de Michaelskirche rust zijn ongelukkige kleinzoon, de tweede Ludwig; hij die zooveel paleizen bouwde, de aarde te klein vond om er rond te zwerven, te dichten, te droomen en te bouwen, rust nu in de duistere crypta van een kerk aan den grooten straatweg. Zijn ouders, Maximiliaan II en koningin Maria van Pruisen hebben hun rustplaats gevonden in de Theatynerkirche. Het stoffelijk overschot der koningin-moeder is nog niet bijgezet; in een der zijkapellen van de Theatynerkerk staat nog haar lijkbaar overdekt met kransen en bouquetten, waarop men de treffendste groeten lezen kan aan de rampzalige moeder van twee krankzinnige koningen. Een der aandoenlijksten bestaat uit een ruiker gentianen en alpenrozen, de lievelingsbloemen der vorstin met de woorden:
- Ein Grusz aus den Bergen: 13 Juni 1889 -
Zooals men weet is 13 Juni de sterfdag van koning Ludwig II.
Arme moeder! Eindelijk rust zij hier van haar droevigen, langen levensweg, die tusschen bloemen begon en tusschen de scherpste doornen eindigde. Alles had zij verloren! Haar echtgenoot, haar beide veelbelovende zonen en dan op welke wijze! De dood voltooide bij den eene, wat de waanzin begonnen had; de andere sleept zijn ellendig bestaan voort zich zelf en zijn land tot last.
Beieren heeft met haar getreurd, met haar geweend, nu bedekt het haar graf met bloemen. De pruisische prinses is geheel en al één geworden met het volk van haar echtgenoot.
Het beiersche volk is innig godsdienstig, het zijn gevoelsmenschen in de beste beteekenis van het woord. Wie de kerken bezoekt, wordt getroffen door de ingetogen houding van mannen en vrouwen, wie hen hoort bidden door den klank hunner stemmen, waaruit grooten eerbied en kinderlijk vertrouwen spreken.
Dat kinderlijke vertrouwen uit zich ook in de geschreven en gedrukte gebeden, die zij aan den ingang der kerken ophangen. Waren deze uitdrukkingen niet zoo door en door naïf, zoo oprecht, zoo innig vertrouwelijk, dan zouden wij, die zooveel wijzer en verstandiger zijn, daarin licht iets belachelijks, misschien iets ergerlijks vinden. ‘Maria hilf!’ staat er meestal in groote en kleine letters geschreven, ook wel ‘Maria hat geholfen,’ andere beden zijn minder kort; er zijn geschreven gedichten van vier, zes, acht regels bij, waarin op dringende wijze de een of andere gunst afgebeden of liever afgebeiteld wordt. In andere vraagt een zieke, een kreupele, een bekommerde moeder van een groot gezin een gebed aan de voorbijgangers.
Behalve hun godsdienstigheid is ook hun vriendelijkheid en gedienstigheid een eigenaardige karaktertrek der Müncheners; men vraagt hen een inlichting, zij staan dadelijk klaar u die te geven niet alleen, maar zij raden waarin gij belang stelt, zij loopen met u mede, waar hun eigen kennis te kort schiet maken zij een omweg om andere meer bevoegde personen aan te spreken en bij hen raad te winnen.
Wilt gij hun hart stelen, spreek dan over den dooden koning, over ‘den Ludwig.’ Onbegrijpelijk hoe deze koning, die niets deed dan zich te verbergen en te doen vergeten dat hij koning was, nog heerscht over het hart en de verbeelding zijner onderdanen. ‘Der gute Ludwig,’ zoo noemen zij hem steeds, en halen de schouders op als zijn raadselachtig einde ter sprake komt.
München's grootste sieraad zijn zeker wel de straten die naar zijn twee voorlaatste koningen genoemd zijn: de Ludwig- en de Maximilianstrasze. Beide zijn zeer breed en zeer lang en hebben een waardige afsluiting; de laatste in het Maximilianum een soort van kosteloos internaat voor arme studenten aan gene zijde van de Isar, de andere in de Feldherrnhalle in den Siegesthor, een triomfboog, door Ludwig I opgericht volgens die van Konstantijn in Rome.
De fraaie poort is van boven versierd met een zegekar door vier leeuwen bespannen; links van deze zegepoort strekt zich het beroemde ‘Kunstviertel’ kunstkwartier van München uit, daar heeft men de oud klassieke gebouwen nagebootst, waarin Ludwig I evenveel pleizier had als zijn kleinzoon in middeleeuwsche en fransch klassieke bouwwerken.
Klenze, Schwantaler, Gärtner, Stieglmayer, wie een paar dagen in München gelogeerd heeft, kent deze namen, die hij misschien vroeger nooit hoorde, thans op zijn duimpje. Zij behoorden vroeger aan de architecten, beeldhouwers en andere kunstenaars, die den koningin zijn bouwmanie bijstonden, thans aan straten pleinen en musea der Beiersche hoofdstad. Tot de voornaamste monumenten van het ‘Kunstviertel’ rekenen in de eerste plaats de Glyptotheek - beeldenmuseum en de beide Pinacotheken - schilderijmusea - fraaie, doelmatige gebouwen, waarin de muren niet overladen zijn met symbolen en schilderingen, maar waarvan de stukken zelf de voornaamste sieraden uitmaken terwijl een zacht, helder licht uit de dakramen valt.
In de oude Pinacotheek - waarin slechts oude kunst wordt geborgen - is de Hollandsche kunst goed vertegenwoordigd, maar Rubens heeft er de eereplaats. Onbegrijpelijk wat dat machtige penseel niet voortbracht; het Louvre, het Amsterdamsche museum, Antwerpen is van hem vervuld, en als men
| |
| |
in München komt, schijnt het of hij alleen weer alle anderen dofschittert, doch ook Rembrant's breede toets en heerlijk licht vonkelt ons telkens tegen, als een hulde zijnen landgenooten gebracht.
Pleinen en tuinen of liever bosschages omringen deze musea; München heeft niet, als andere Duitsche steden, er slag van haar pleinen en openbare plaatsen te versieren met keurig onderhouden Anlagen; men ziet weinig bloemen in Beieren; wel te verwonderen in zulk een poëtisch land, poëzie en bloemen hangen anders toch zoo nauw samen.
De straten in dit gedeelte van München zijn kunstmatig aangelegd, niet natuurlijk gegroeid zooals in de steden van ouder tot ouder. Daar kwamen straten omdat men er huizen zette; zij moesten zich voegen naar de gril en de behoefte van hen, die een woning bouwden en de straat werd bochtig, hoekig, schilderachtig. Thans echter teekent men eerst straten, de huizen komen later, maar dikwijls blijven de huizen weg en de straten blijven jaren lang naar hen uitzien.
Regelmatig loopen de nieuwe straten als de stralen van een ster uit op de Karolinenplatz, waarop een obelisk zich verheft, een gedenkteeken gewijd aan de 30000 Beieren, die in den vrijheidsoorlog tegen de Franschen gevallen zijn.
Dit kleine volk had zoo'n gedenkteeken wel verdiend beter dan de Grieken, ter wier eere koning Ludwig I de Propylaeën bouwde, ook weer een zegepoort. Hij had hoog met de Grieken op, die zijn zoon Otto als koning begeerden, nadat zij moedig om hun vrijheid hadden gestreden.
Die vrijheidskamp der Hellenen, waarmede zoovelen dweepten, stemde ook den vader van Griekenlands nieuwen koning tot geestdrift; hij wilde hun moed, hun offers, hun overwinning verheerlijken en tevens de goede keuze, die zij gedaan hadden door een Beierschen prins tot koning te nemen, en hij ging weer aan het bouwen, blijde een voorwendsel en een bestemming voor een nieuw monument gevonden te hebben.
Klenze de bouwmeester en Schwantaler de beeldhouwer gingen aan het werk; de Propylaeën, zoo werd de poort genoemd, welke een nabootsing van den Atheenschen Acropolis moest worden; de heldenfeiten der Grieken tegen de Turken, werden er afgebeeld en ook de regeling van het jonge koninkrijk onder zijn nieuwen vorst Otto. De Beiersche koning en vader genoot met volle teugen den roem van het kunstlievende volk zijns zoons; wie weet of bij zijn dikke, gemoedelijke Beieren niet gaarne had geruild tegen de fijner bewerktuigde onderdanen van Otto!
De poort werd voltooid en ingewijd - hoe dankbaar moesten die Grieken den Beierschen koning niet wezen, die hen zoo verheerlijkte!
Helaas! zwarte ondankbaarheid der wereld! Daags nadat de poort, die zooveel geld en kunst had gekost, ingewijd was, kwam koning Otto in Beieren terug; zijn volk beliefde niet langer door hem geregeerd of gediend te worden en zond hem naar huis, om hun beelden op de Propylaeën te bewonderen.
Wanneer men bij al deze gedenkteekenen nu nog een massa standbeelden voegt, die pleinen en openbare plaatsen bevolken, en statige gebouwen voor ministeries en akademies en andere inrichtingen bestemd, de Ruhmeshalle waarin tachtig beelden van beroemde Beieren tentoongesteld zijn, de Bavaria het reuzenstandbeeld in welks hoofd zeven menschen gemakkelijk zitten kunnen, en nog talrijke kerken, musea, tentoonstellings-gebouwen, de Arcaden, een bogengalerij beschilderd met frescos, die jammerlijk geleden hebben door weer en wind en nu niets meer vertoonen dan schilfers en vlakken, dan heeft men een vrij volledig overzicht van het door Ludwig I tot kunststad bevorderde München, maar er is nog een ander, misschien nog karakteristieker, eigenaardiger München, 't is het bierdrinkende München.
Het middelpunt daarvan treft men aan in het Hofbräuhaus. De koningen van Beieren, moet men weten, zijn de eerste bierbrouwers van den lande; zij leveren het beste en ook het goedkoopste bier; geen wonder dat hun bierhuis ook het drukste bezocht wordt. Het ligt vlak bij de aristocratische Maximilianstrasse; men komt door een groote poort op een open plein. Er is niets koninklijks, niets aristocratisch in dit Hofbräuhaus; het zijn zalen, die meer aan schuren of barakken doen denken, de grond is glibberig, vol bierslik, de tafels zijn gevlekt, morsig en toch verdringt men zich rondom hen; de knechten en meiden hebben onophoudelijk druk werk. Van 's morgens vroeg begint het bierdrinken reeds; men drinkt niet uit glazen maar uit kruiken, maatkruiken genaamd. Die hier den weg weten, nemen zelf een kruik van den muur, spoelen ze om en gaan die zelf vullen bij de bron, hier bestaande uit kolossale vaten gevuld met het schuimend gerstennat.
Men kan hier ook steviger kost gebruiken; worst, brood, coteletten, worden in het Hofbräuhaus haast voor niets geleverd; wil men nog goedkooper zijn maal doen dan koopt men voor eenige penningen Regensburger worstjes, harde eieren en rammenas van koopvrouwen, die op het plein zich een plaats hebben veroverd.
Radiweiber noemt men hen, zij hebben druk werk met door middel van een eigenaardig werktuigje reusachtige radijzen of rammenassen, in lange kronkelingen te snijden; die rammenas is er evenals alles in München op berekend dorst op te wekken. Door de dorst immers bestaat München grootendeels, en daarom heeft men de voornaamste voedingsmiddelen sterk gekruid met kummel, wij noemen het komijn. Komijn ligt over alles verspreid, over sla, over aardappelen, over vleesch, de worst is geheel gekomijnd, ja zelfs het brood is er vol van. Voor de vreemdelingen is dat sterk gekruide eten een ware kwelling; men begint met smaak aan een stuk brood met worst, maar werpt het met afschuw weg, als men ze doortrokken voelt van de scherpe eigenaardige lucht van komijn en zelfs knoflook.
In de bierkelders van de hoofdstad viert de komijn zijn hoogste triomfen. Onbegrijpelijk dat, terwijl de eerste koning Ludwig zooveel moeite deed zijn hoofdstad schoon en artistiek te maken, het nog steeds 't grootste genot van zijn onderdanen blijft, weg te schuilen in donkere, bedompte, morsige kelders en daar zich te goed te doen aan plassen bier, de meest onpoëtische drank, na jenever altijd. Geen wonder dan ook dat het uiterlijk der goede Müncheners de sporen draagt van hun hartstocht; zij zien er goedig uit, hebben een verbazenden omvang, sterk gekleurde
| |
| |
gelaatstrekken, flauwe, in water zwemmende oogen, waarvan alle pit in het bier schijnt overgegaan.
Ook de vrouwen geven den mannen in drinken niets toe; zij brengen onbevreesd de kruik aan de lippen en drinken, drinken, drinken.... totdat de bewonderaar van het ‘Ewig Weiblicher’ er wee van wordt!
Er zou een belangrijk boek te schrijven zijn over den invloed van hun lievelingsdranken op de verschillende volken. Wijn maakt prikkelbaar, geestig opgewekt, bier goedig, een beetje dof en zwaartillend, jenever luidruchtig gemeen en zoo verder.
Een poëtischer kenmerk van München zijn haar duiven; deze vullen haar pleinen, fladderen rondom haar kerken en monumenten in groote vluchten, zij strijken over den grond, duikelen in de fonteinen, zoeken haar voedsel tusschen het voeder der huurpaarden, pikken het op vlak voor de voeten der wandelaars.
Zij vreezen niets, zij vertrouwen u ten volle, zij zien u met haar vriendelijke oogjes vragend of groetend aan. Zij hebben hier het burgerrecht verkregen en maken er zoo goed gebruik van dat niemand er aan denkt het hen te betwisten.
Wie in München is, verzuimt natuurlijk niet de koningssloten van Koning Ludwig te zien, die thans voor het publiek zijn opengesteld tegen een entrée van drie Mark per slot.
Nog meer dan de hoofdstad, spreekt het Beiersche volkskarakter uit het land: wanneer men München verlaat, dan spoort men eerst langs Nymphenburg, het slot geheel op Versailles' leest geschoeid met een uitgestrekt park, maar een paleis zoo vervallen, verfloos en zoo slecht ‘gegordijnd’ dat een Hollandsche huisvrouw niets liever zou willen dan er met een half dozijn schoonmaaksters, de noodige zeep, zeemlederen lappen, sponsen, enz., eens duchtig huis te houden.
Daar verder achter schuilt Fürstenried, het sombere kasteel, dat den schijnkoning van Beieren verbergt, en daar is het Starnbergermeer, waarin zijn broeders leven en lijden geheimzinnig eindigde, en dan gaat het voort, de bergen in tot aan den voet der met sneeuw bedekte Alpen.
Hoe goed paste in deze omgeving onder dit goede, vertrouwende volk, de arme koning Ludwig!
Geen wonder dat men hem, ondanks zijn dwaasheden en grillen, zoo innig liefhad en nog bemint; hoe sterk moet het op de fantaisie van het volk hebben gewerkt in de lange winternachten het harmonisch geklingel te hooren van de klokken zijner paarden, die stil en zonder eenig gedruisch zijn slede voorttrokken.
Alles was met sneeuw bedekt, de hooge bergen, de steile wegen, de tot ijs verharde stroomen en beken; diepe duisternis en stilte drukten op het gebergte. Daar klonk de liefelijke muziek van die schellen, een stroom van licht deed de sneeuw in duizenden kleuren vonkelen, en daar kwam de koninklijke slede aangevlogen, voorafgegaan door twee voorrijders, gekleed in de wit en blauwe livrei van het Beiersche koningshuis, een vergulde vrouwenfiguur stond voor op de slede en hield de gouden lamp in de hand, waaruit het licht straalde; in de rijk versierde slede leunde de koning achterover, verzonken in zijn droomerijen, de vonkelende brillanten agraaf op het hoofd, gehuld in een met hermelijn gevoerden blauwen koningsmantel. Nog een seconde en hij was voorbij; duisternis en stilte heerschten weer in het gebergte.
Maar op zijn nadering schitterden de koningssloten in verblindenden diamantglans, het schenen tooverpaleizen op de rotsen of tusschen de bergen verrezen, op een geheimen wenk van den koning der berggeesten.
Sedert vier jaren echter blijven de winternachten stil en doodsch; de koninklijke slede staat ongebruikt en de koningssloten staan daar somber en zwijgend als rouwdragend om hun koninklijken bouwheer, en worden alleen door toeristen aangegaapt.
Ober-Ammergau, het dit jaar wegens zijn Passiespelen zoo veelvuldig bezochte dorp, is slechts twee uren van het vroegere jachtslot Linderhof verwijderd. Wie de kans wil wagen, mooi of slecht weer - met het eene ziet men niets en lijdt alle mogelijke toeristenlijden, met het tweede geniet men zooals men moeielijk ergens anders genieten kan - en wie niet tegen een dag hotsen in een omnibus, zoogenaamd Stellwagen opziet, kan eerst Linderhof bezoeken, een soort van groot Trianon vol van Ludwigs ancien-régime-liefhebberijen met mooi aangelegde tuinen, prachtige zalen, watervallen, een kunstmatige blauwe grot van Capri, een moorsche kiosk vol oostersche weelde en wat meer zal vertoond worden.
Van Linderhof gaat het langs de Plansee, een liefelijk Beiersch bergmeer, naar Hohenschwangau en Neuschwanstein; het eerste een familieslot van de Beiersche koningen, lievelingsverblijfplaats van de arme koningin Maria, dat echter naar Ludwigs smaak te eenvoudig en te huiselijk was.
Op een rotspunt daar vlak tegenover liet hij een tooverpaleis bouwen, evenmin voleindigd als zijn overige scheppingen, maar dat, naar men zegt, zijn voltooiing te gemoet gaat; dit is geheel gewijd aan de Duitsche geschiedenis en aan de verheerlijking van het Duitsche koningschap; wie deze heerlijke scheppingen bewondert, voelt eerbied in zich opkomen voor de grondgedachte, die de vorst bezielde bij het oprichten dezer heerlijke gebouwen.
Hoe kon hij tegelijk zoo wijs zijn en zoo dwaas, zooveel smaak hebben en zooveel grillen?
Men staat hier voor een raadsel, des te grooter als men bedenkt, dat de koning hier en overal te midden van die pracht, te midden van die heerlijkheden van natuur en kunst steeds alleen bleef, alleen en eenzaam.
Hij riep al die wonderen in het leven niet voor een geliefde vrouw, niet tot vreugd en nut van zijn volk, zooals zijn grootvader koning Ludwig deed, maar alleen om het ideaal van zijn geest nabij te komen; het zijn droomen tot werkelijkheid geworden, anders niet.
Nu eens is hij Siegfried, dan Parcifal of Lohengrin, om een oogenblik later iets geheel tegenovergesteld te wezen.
Lodewijk XIV de Zonnekoning, Duitsche romantiek en Fransche klassiek, bestaan er grootere tegenstellingen? En is het wonder dat de harmonie van een gepst, waar beiden een plaats vonden, die door beiden vervuld werd tot overstelpens toe, jammerlijk ten gronde ging?
Arm Neuschwanstein, met zijn troonzaal in byzan- | |
| |
tijnschen stijl waarin nooit een koning troonde, met zijn schitterende slaapstede, waarin nooit geslapen werd, met zijn zangerszaal, waarin geen zang ooit weerklonk, is 't waar dat men u voltooien wil? Voltooid zult ge nooit worden, daar nooit meer uw schepper uw zalen kan betreden!
Van het dorp Hohenschwangau is 't maar een uur tot Füssen; hier neemt de spoortrein ons weer op en brengt ons na eenige uren sporens in München terug.
Van uit München
glyptotheek. propylaeën. pinacotheek. (Zie blz. 62.)
brengt men dan een bezoek naar Chiemsee, de beroemde, zoogenaamde Beiersche ‘zee’ met haar drie eilanden, waarvan het eene, Herreninsel, alleen drie uur in den omtrek groot is; de twee anderen zijn veel kleiner en heeten Frauen- en Krautinsel.
Op het eerste heeft koning Ludwig een paleis gebouwd dat alle andere in pracht en luister overtreft. Hier is hij geheel en al ‘le Roi soleil’. Herren-Chiemsee gelijkt een tempel Lodewijk XIV ter verheerlijking gebouwd. Van buiten schijnt het Versailles, van binnen is het Versailles, zooals Versailles zou wezen indien het gebouwd was geworden in de laatste jaren vóór 1900. De oogen schemeren van het goud en de kleuren, hier zoo kwistig rondgestrooid, de oogverblindende spiegelgalerij, de beide slaapzalen, de kleine boudoirs, die reeks salons, die mozaïekvloeren, die schoorsteenmantels van malachiet, lapislazuli, porfier, albast, Saksisch porcelein en wat niet al, die schilderwerken, die gordijnen, stijf van goudborduursel, die vazen van Sèvres, Meiszner of Japansch, maken het tot een tooverpaleis uit de Duizend en één nacht en alles, alles strekt ter eere van den lang gestorven erfvijand van Duitschland.
Een gedachte dringt zich als van zelf bij den bezoeker op! Wat kan Ludwig II bewogen hebben zulk een tempel als het ware, zooals geen vorst ooit bouwde ter verheerlijking van een ander vorst, te wijden aan zijn naamgenoot Lodewijk XIV?
Met den bouw van het kasteel werd begonnen eenige jaren naden Fransch-Duitschen oorlog, waarin Ludwig gedwongen werd tegen zijn zin en neigingen een rol te spelen tegenover Pruisen. Hij moest den koning van Pruisen de Duitsche keizerskroon doen aanbieden uit naam der andere Duitsche vorsten; hij was het, die eerste acteur speelde in deze lang goed voorbereidde komedie.
Wilhelm werd in het paleis van Lodewijk XIV in Versailles tot keizer gekroond; van dat oogenblik wordt Ludwig's gedrag raadselachtiger en zonderlinger. Hij trekt zich meer en meer terug, hij walgt van de regeering, van zijn ministers, waarin hij te recht of te onrecht Pruisische oogendienaars verafschuwt. Hij leeft te midden van zijn bergen nog slechts voor idealen en droomen. Het koningschap van Louis XIV vindt hij alleen begeerlijk; diep berouw vervult zijn hart bij de gedachte hoe hij, gedwongen wel is waar, had medegewerkt om de nagedachtenis van den grooten vorst in zijn eigen huis te hoonen, en tot boete als het ware voor deze daad bouwde hij Herren-Chiemsee, als een levend, schitterend protest tegen den anderen vorst, die Versailles ontheiligd had. Nu had Louis XIV een ander paleis, daar kon zijn geest vrij ronddwalen inplaats van in dat andere, door
| |
| |
den gekroonden Pruis, den vijand van Frankrijk, voor goed besmet.
En zóó staat het half voltooide Herren-Chiemsee daar in zijn eenzame pracht, als een reusachtige boetkapel, als een schitterende uitdaging van den onmachtigen schijnkoning tegen den onwelkomen, Pruisischen indringer.
Heerlijk is het voor 't oog, verblind van de kunstschatten binnen het paleis, daarna rond te dwalen over het eiland met zijn hooge schaduwrijke boomen, te genieten van de bloeiende boschjes, jasmijnen en acacia's, te rusten aan den oever van het schitterende, diepblauwe water, ginds afgesloten door de glinsterend witte, sierlijke lijn der Oostenrijksche Alpen, schier door liefelijke dorpjes, terwijl Fraueninsel met zijn schilderachtig kerkje, Krautinsel met zijn boschjes op de golven schijnen weg te drijven.
En dan gaat het weer terug naar München, van daar misschien langs Augsburg, Ulm, Stuttgart weer den Rhijn tegemoet en dan naar huis!
|
|