Jantje wel eens helpen. Hij heeft veel te lang werk met zijn eten, die suffert, en daar steekt zij den lepel in Jantje's bord. Het ventje kijkt haar verbaasd aan, hij begrijpt haar bedoeling niet; guitig vonkelen Zusje's oogen.
‘Kom, toe, ik zal je helpen, Jan!’ zegt zij. En het houten schaap tegenover hen schijnt ook toe te kijken, en zoo verdiept zijn ze in het aanschouwen
gezicht op het maximilianeum. (Zie blz. 62.)
der ongehoorde stoutigheid van Zus, dat zij niet eens de nadering bemerken van eene tweede diefegge.
Poes kijkt ook loensch den eigenaar aan van den vurig begeerden schat, en terwijl door Jantje's verdediging het kostbare vocht over den rand drupt, is Poes druk aan het likken.
Zoo zit Jantje tusschen twee vuren, voor 't eerst van zijn leven, maar zeker niet voor het laatst!