| |
| |
| |
Het portretje
door Frits Lapidoth.
Met illustratiën van Wm. Steelink.
(Vervolg van bladz. 9.)
III.
Ella had zich, nadat haar ‘Papa’ dus doldriftig was heengesneld, een tijdlang overgegeven aan heur droefheid en haar toorn; zóó lang, tot zij moe was van het weenen en snikken. Toen had zij zich, bij 't vallen van den avond reeds, langzaam ontkleed en zich in een gemakkelijken stoel vóór haar venster neergevleid.
Zij was schoon, zooals zij daar lag, in het witte nachtgewaad; de schouders omgolfd door het loshangende, gitzwarte haar, dat heur moe, doch niet bleek gezichtje omlijstte. Heur fijn besneden, bijna volkomen grieksch gelaat was in voortdurende beweging: nauw merkbaar rimpelde zich het blanke voorhoofd, om kort daarna weder effen te worden; de neusvleugels trilden bij iederen ademtocht.
Eene mengeling van weemoed en toorn lichtte uit haar donkere, doordringende oogen, die zij recht op de volle maanschijf richtte.
Het blauwachtige schijnsel overstroomde heur heerlijke vormen; de gewelfde boezem werd onrustig bewogen door de stormen die, in Ella's hart, nog niet hadden uitgewoed. Op den grond werden dansende
Als je 't zoo allemachtig komiek vindt, dat een kerel, die je dochter les geeft, enz. (Zie blz. 45.)
schaduwtjes gevormd, door het driftig op en neer gaan van haar voetje.
Beneden, in den tuin, geurden de laatste rozen uit het volle perk; dauwpareltjes hingen aan hare bladeren en aan hare gesloten bloemkronen. De rozen sliepen.
Eene sering boog zich, onder haar last, paarsch op den dag, zacht blauwachtig van tint nu het maanlicht haar bescheen. De sering sliep en, op heur slanke takken zaten lichtbewiekte zangertjes, die eveneens sliepen.
Ook scheen de maan op den muur van het pakhuis, achter in den tuin. Er stond eene dichte, hooge klimopplant voor. Haar blaadjes werden heel even door het nachtwindeke bewogen; zij waren vochtig geworden door den dauw en werden overgoten door het wazige maanlicht. De wuivende klimopblaadjes sliepen.
Één ding in den tuin sliep niet.
't Was een oud tuinbeeld, dat eenmaal met de boven 't hoofd gestrekte armen, een wereldbol torste. Jaren geleden had een stevige rukwind het marmeren mannetje van zijn last bevrijd, door den bol uit zijne handen te rukken en in gruis te slaan. Zóó bleef
| |
| |
het daar in een bloemperk staan, met gestrekte armen, zonder echter iets te torsen, dan eene kolom lucht. Dat kon de arbeidzame, eeuwig afbrekende en weeropbouwende Natuur niet duurzaam aanzien. Zij liet de holte in den kop, (door een, er later uit verwijderde ijzeren pen van den wereldbol veroorzaakt) vol loopen met water. Daarna liet zij 't op zekeren nacht vriezen, vriezen, dat het kraakte. Eene ontzettende duizeling beving het marmeren mannetje, dat in zijn bloemperk stond te luieren met gestrekte armen, niets torsend. Een knal wekte den ouden gedienstige, die niet vrij was van spokenvrees, in het weldoortimmerde koopmanshuis over hem; - de kop lag, den volgenden morgen, vermorzeld, op dezelfde plek, waar eenmaal de wereldbol gelegen had. Ella had het gebeurde indertijd zeer grappig gevonden, vooral omdat de keukenmeid maar geen geloof verkoos te slaan, aan de vrij duidelijke, doch haar wat al te gewone, verklaring van het feit, en het beeld zonder kop steeds met vreesachtige blikken aanzag, maar vooral als zij 's avonds in 't pakhuis moest zijn. Op Ella's verzoek werd het onthoofde beeldje dan ook niet weggeruimd, en bleef het, als op dezen helderen avond, dáár voor heur venster staan, zonder hoofd, met de armen opwaarts gestrekt, als smeekte het in gebarentaal tevergeefs om ontferming.
Ella dacht aan den jongen Städter, aan Anton; - zij noemde hem Anton, in gedachte. Haar oog viel op dat eenige voorwerp in den tuin, dat niet sliep. Smeekend waren die witte armen, in 't maanlicht witter dan gewoonlijk, naar haar opgeheven. Zij betrapte er zich op, dat zij zich angstig voelde worden voor een doodeenvoudig, wit beeldje, zonder kop.
Zij kon er de oogen niet afwenden, en sloot ze voor eene poos. De wind schuifelde langs de slapende klimopblaadjes, om ze één voor één goeden nacht te kussen. Schril klonk dat geritsel in Ella's ooren. Heur overspannen zenuwen begonnen haar bloed te verhitten.
‘Ella! Ella! red mij, red mij! Voor u sterf ik, Ella! Ella!’.... hoorde zij roepen. Was dat niet de stem van Anton? Zij opende de oogen. Alles was weer doodstil, als te voren. Toch voer eene rilling haar door de leden. Als dat Anton eens was, en hij in levensgevaar verkeerde; als haar vader hem eens bedreigde? ‘Ella! Ella!’....
Over heur geheele lichaam trillend, stond zij op.
Het marmeren beeldje was het marmeren beeldje weer, dat waakte, als zij, terwijl alles in 't ronde sliep: de rozen, de seringen, de vogeltjes, de beparelde klimopplant. 't Schrikwekkende beeld was verdwenen, uit hare verbeelding; niet dat van den jongen schilder, echter!
Of zij van Anton hield? Ja! dat moest zij zich bekennen. Of zij heel veel van hem hield; héél, héél, héél veel; meer, dan zij bijvoorbeeld van hare moeder gehouden had; meer èn - anders?
Als een ander haar dit had gevraagd, zou Ella woedend zijn geworden. Nu zij zich die vraag zelf stelde, spande zij zich in om er een antwoord op te vinden.
't Kwam haar vreemd voor, dat die gedachte niet al veel eerder in haar was opgerezen, dan juist nu zij voor altijd gescheiden waren.
Hun omgang was, den laatsten tijd, zeer ongedwongen geweest. Vooral van Ella's kant; eigenlijk was zij veel familiaarder met hem, dan hij met haar; hij behandelde zijne leerlinge alsof zij zijne meerdere was. Toch voelde deze, te midden van hare dolste buiën wel, dat Anton meer was dan zij, dat het aan háár was eerbied te betoonen.
Veel was hij voor haar.... geweest, helaas! Eigenlijk haar Evangelie.
Zijn oordeel, dat hij zoo kort en helder wist te formuleeren, werd steeds, na korter of langer tijd, het hare. Zijn geheele wezen, in 't bijzonder zijn smaak, oefende een telkens grooter wordenden invloed op haar uit.
Zij zag hem vóór zich staan, in hare verbeelding.
Een rijzig man, eer mager dan gezet, met trouwe bruine oogen, waarmee hij haar zoo vreemd kon aanzien, als ze hem plaagde, en die soms schitterden van geestdrift, soms een zachten glans verspreidden als zacht maanlicht: zwaarmoedig zonder somber te zijn. Hij kon ze zoo zoekend opheffen, als staarde hij op iets, dat voor geen ander sterveling waar te nemen was. Ella had opgemerkt, dat dit zoekend staren steeds een stroom van verwarmende, of echt verheffende woorden voorafging. Zijn bleek gelaat was geheel door een donkeren baard omlijst. Die baard, dit herinnerde zij zich nog zeer goed, had zij eerst leelijk, daarna interessant gevonden en ze was geëindigd met hem te beschouwen als bepaald hoorend bij Anton's gezicht. Zij zou den jongen man nooit wederzien, nooit!
‘Dan kan het heele schilderen mij ook niet meer schelen!’ dacht zij, en ze schrok er van, dat zij het dacht. Tevergeefs trachtte zij zich wijs te maken, dat het niet was om den jongen schilder, maar om zijne prettige manier van lesgeven, om zijn smaak, om den schat van gedachten, die hij haar zoo schoon wist te vertolken, om den invloed ten goede, dien hij uitoefende op haar en die maakte, dat het haar, nog lang na zijn vertrek, onmogelijk was over futiliteiten te mijmeren. Dit alles trachtte zij zich op te dringen, er slechts half aan geloovend.
Moe van dit biechten voor zichzelf, wierp Ella zich in haar stoel achterover, om wakend te droomen. Zij sluimerde in.
Eerst had de ochtendzon Anton gewekt, daarna liet zij heur stralen Ella's wangen kussen, die blozend waren geworden in den slaap. Om heur mondje speelde een glimlach van genot; heur welgevormde, mollige armen omstrengelden de rugleuning van haar easy-chair, waartegen zij het zonnige kopje gevleid had.
O, zij had zoo gek gedroomd, dien nacht; voor geen duizenden zou zij aan iemand willen vertellen wàt; nooit, nooit, nooit!
Nog lang nadat zij opgestaan was en zich gekleed had, mijmerde Ella voort over dien wonderlijken droom. Zij voelde zich kalmer en zachter gestemd; voor het eerst kwam er een gevoel in haar op, dat naar spijt zweemde, over het feit, dat het eindelijk tusschen heur, ‘Papa’ en haar tot eene uitbarsting gekomen was; voor het eerst achtte zij 't der moeite waard, over de vraag na te denken hoe, in 't vervolg, de verhouding wel zou zijn tusschen hen beiden.
| |
| |
Stellig niet eene vertrouwelijke, noch ook maar in den schijn vriendschappelijke, zooals vóór dien stormachtigen namiddag.
Zij begon in zichzelf te overleggen dat, nu er een ganschen nacht was heengegaan over zijnen toorn, haar vader misschien in staat zou wezen tot eene kalme, overtuigende bespreking van het gebeurde. Al deed zij 't dan niet om haars zelfs wille, voor Anton kon zij toch moeite doen om haren Papa zachter te stemmen. Want, dit zag zij zeer wel in, zijn invloed was groot genoeg om den jongen schilder van al zijne lessen te berooven. Het zou haar onuitsprekelijk veel moeite kosten heur trotsch nekje voor eene wijle te buigen; maar, voor hem wilde zij ook dit, voor hem, eigenlijk toch het slachtoffer van een harer wonderlijke grillen.
Haar besluit was genomen. Zij zou naar beneden gaan, naar de ontbijtkamer, waar zij zeker was heur Papa te zullen vinden.
Vóór zij ging, wierp ze een blik in haar grooten toiletspiegel, die heur beeld van hoofd tot voeten weerkaatste. De spiegel zei haar, met zijne gewone openhartigheid, dat zij er meer uitzag als eene trotsche Diana, dan als eene boetvaardige Magdalena.
Van Straaten was al vroeg beneden gekomen, nog geheel vervuld met zijne gewaande ontdekking van den vorigen dag. Op Ella had hij zijne drift gekoeld, en het speet hem nu, dat hij het meisje zoo hard behandeld had. Immers, niemand kon haar meer leiden, na haar moeders dood. Hij althans niet, hij voor wien zij eerder haat dan genegenheid koesterde. Ze was jong en nog volkomen zonder ondervinding. Neen, Ella niet, maar die gemeene Städter was de schuldige. Op hem zou hij zich wreken, op den ondankbare, den belager van het eenig kind zijner aangebedene vrouw, dier jonger en trotscher evenbeeld!
De huisknecht bracht een brief binnen. Van Straaten nam hem aan, zijn voorhoofd rimpelde zich; hij ging er mede naar het venster om het schrift van 't adres beter te kunnen zien.
Was dat niet de hand van den jongen Städter? Niet lang behoefde hij te twijfelen; op de keerzijde stonden diens initialen: A S en relief in het papier.
Bevend van drift, hield hij den brief in de hand; nog niet besloten hoe er mede te handelen, toen er bescheiden aan de deur werd getikt.
‘Binnen!’ riep Van Straaten, kortaf.
Het was Ella. Met van opgewondenheid gloeiende wangen en tintelende oogen, stond zij vóór hem. ‘Papa,’ begon zij, ‘mag ik, evenals gewoonlijk, met u ontbijten?’
‘Mijne vrouw!’ dacht Städter, en al wat er goedhartigs en weeks in hem was trilde in zijne stem, toen hij antwoordde: ‘Wel zeker, lieve Ella, en laat alles tusschen ons dan meteen vergeten en vergeven zijn!’
Hij trok het bevende meisje naar zich toe en kuste haar zachtkens op het schoone voorhoofd. 't Was in lang niet gebeurd, dat Van Straaten zijne dochter een morgenkus had gegeven.
‘Papa,’ zei Ella, ‘mag ik eerst nog eens kalm met u over 't gebeurde van gisteren praten?’
‘Laat het blijven, geloof me, ik ben al boos genoeg op dien ellendeling, en al volkomen overtuigd, dat jij geheel onschuldig bent. Laat mij voor het overige zorgen; 't gebeurt zoo zelden, dat ik eens iets voor je doe.
Was dat Van Straaten, die zoo sprak, de solide maar droge en stroeve Van Straaten? Het was de aanbiddende echtgenoot van voorheen, die voor een oogenblik een gevoel had alsof zijne aangebeden afgestorvene, door den dood slechts verjongd, weder vóór hem stond. Smeekend zag hij Ella aan; wat toenadering, wat vertrouwen afbiddend van het eenige, teergeliefde kind zijner, voor hem liefdelooze gade.
Ella gevoelde wat er in dien blik van heur vader lag; zij begreep, dat het in het voordeel van haar huiselijk geluk was als ze zweeg, en den stroom van het ongeluk zijnen gang liet gaan, daar zij toch onmachtig was dien van den jongen schilder af te wenden. Zij wist bijna zeker, dat ze, door te spreken, niets winnen kon, verspelen echter: de laatste kans op het dragelijker worden van haar huiselijk leven.
Doch, Anton's beeld rees op tusschen heur vader en haar.
Vastberaden sprak zij: ‘Papa, u vergist u. Niet mijnheer Städter is schuldig, ik ben het alléén. Door mijne grillen heb ik hem misschien ongelukkig gemaakt. Luister even naar mij.’
Van Straaten naderend, legde ze haar hand op zijn schouder, en hem strak aanziende: ‘op mijn eerewoord, wat we u gister zeiden is de heilige waarheid: er bestaat niets tusschen Städter en mij, van hetgeen u vermoedt. Nog eens: hij is de schuldige niet; ik ben het!’
Van Straaten werd doodsbleek.
Ella bleef, met op elkaar geklemde lippen, staan. Zij wist niet, wat te doen. Gaarne had zij heur vader geholpen, gesteund, althans eenige hartelijke woorden toegesproken; doch niets kon den man troosten, dan wat zijne verdenking op Anton verzwaren moest. Als zij, nu er voor den schilder toch blijkbaar niets te redden viel, haar edelmoedig plan maar opgaf.... Zoo zij nu voor haar vader neerknielde, en hem op zuchten, vleienden toon zei, dat,... dat.... Nooit! besloot zij, in eeuwigheid niet! Al ware het heur eigen, dierbare moeder geweest die daar zoo verpletterd neergezegen was, ook dàn nog zou zij Anton niet willen belasteren, zij zou dat ter wille van niemand, van niets, nooit!
Niet lang bleef Van Straaten in die houding. Onverwacht richtte hij zich op, zijn gelaat was koud en dor, als gewoonlijk. Snijdend koel, zag hij Ella aan. ‘Ken je die hand?’ vroeg hij, Ella het couvert met de photographie van Anton toonend.
Deze aarzelde. Zij had zich slechts gehouden of zij dacht, dat Anton de photographie had, die zij werkelijk miste, en had zijne bekentenis dan ook niet als ernst opgevat. 't Was immers niets voor Anton, haar dus te plagen, door eene photographie weg te kapen. Niet in 't minst kon ze dus vermoeden, wat het couvert bevatten zou.
‘Zal ik den brief openen, of hem ongeopend terugzenden, namens jou?’ vroeg Van Straaten streng, den vollen nadruk leggend op dat ‘namens jou.’
Nog steeds liet Ella haar vader op antwoord wachten. O, als Anton haar werkelijk beminde, en haar nu zijne liefde bekende, nu hij misschien nooit meer
| |
| |
in de gelegenheid zou komen, haar te zeggen wat hij voor haar gevoelde?
't Zou onvoorzichtig zijn geweest; doch was het daarom zoo teneenenmale onwaarschijnlijk?
Indien het eens zoo ware, en haar vader opende den brief, wat dan? Zij zou met die wetenschap gelukkig, hemelsch gelukkig zijn; ook al stonden duizend hinderpalen hunne vereeniging nog in den weg.
Maar, Anton? Had heur vader dan niet een document in handen, dat ieder voor het schriftelijk bewijs van de juistheid zijner vermoedens houden moest? Doch, als hij den brief namens haar terugzond, zou Anton dan niet gelooven dat zij werkelijk toegestemd had in de handelwijze van haar vader; dat zij hem geene wederliefde schonk, en was hij dan niet verloren voor haar, voor immer? Hem stond de wereld open, hij zou een ander meisje vinden, zijner waardig. Doch zij, wat moest er van haar worden?
Ten tweeden male, stond Ella voor het vreeslijke dilemma: hare rust, of eene zwakke poging tot redding van Anton. Ten tweeden male, overwon haar eerlijk hart.
‘Wilt u hem, namens mij, dan maar ongeopend terugzenden?’ antwoordde zij, flink. Van Straaten's gelaat verhelderde.
‘Uitmuntend, Ella. Wees kalm kindlief, en vertrouw je vader in alles. Ik beloof je, niemand zal ooit vermoeden, dat je.... enfin, daarover later.’
‘Mag ik nog een oogenblikje naar mijne kamer gaan?’ vroeg zij met trillende stem. En toen Van Straaten haar gezegd had, hoe hij best kon begrijpen, dat ze er behoefte aan gevoelde alleen nog eens over alles na te denken, snelde zij naar het atelier.
Van Straaten schreef haastig (ei, waarom zoo overijld?’) een kort, hatelijk briefje; vouwde het met Anton's pakje in een couvert en adresseerde dat. Daarna rukte hij driftig aan het schellekoord. ‘Breng dat oogenblikkelijk zelf aan 't adres!’ riep hij den binnensnellenden huisknecht toe.
Zóó zou Anton weder in het bezit komen van het geroofde portretje!
Ella's vader vreesde, dat de schilder het gebeurde niet verzwijgen, maar integendeel overal rondbazuinen en - op de liefde van zijne schoone leerlinge bluffen zou. De wereld kiest, in de meeste gevallen, partij tegen verschalkte Papa's en vooral tegen stiefpapa's; men zou de historie ‘bepaald interessant en heusch romantisch’ vinden; luidruchtig partij trekken voor Ella, haar tegelijk compromitteerend!
Hoe langer van Straaten nadacht over hetgeen hem te doen stond, hoe vaster hij overtuigd werd van de noodzakelijkheid den belager van de eer zijner dochter voor te zijn. Hij was volstrekt niet een geboren intrigant: - 't stuitte hem tegen de borst, in zijn bitter beklag tegen Städter, de waarheid te moeten te kort doen; doch, wilde hij doen gelooven dat Ella even ongunstig als hij over den schilder dacht, dan moest hij, in zijne voorstelling van het gebeurde, wel iets van de waarheid opofferen aan de doelmatigheid. Hij zou uitstrooien dat Ella zich over 't gedrag van den schilder had beklaagd; dat hij, op haar verzoek, in de nabijheid van het atelier had post gevat en op het kritieke oogenblik naar binnen gevlogen was....
Terstond na beurstijd, ging hij naar zijne societeit.
Bij 't binnenkomen rustte hij een oogenblikje in de gang. 't Was hem niet wel te moede: - een zeker tegenopzien deed hem zijne schreden op de trap inhouden; zijne hand beefde, toen hij het gordijn, dat de gezelschapszaal van het portaal scheidde, voorzichtig wegschoof.
Er was nog niemand van zijne vrienden. In een donkeren hoek, zoo ver mogelijk van de ramen, zaten een paar jonge mannen van aanzienlijken huize, met gedempte stem te praten. Hun onderdrukt gelach, dat van tijd tot tijd weerklonk, hinderde Van Straaten; hij kleurde er telkens van. ‘Wie weet welk een braaf man, welk een argeloos meisje, daar over de tong gaat’ dacht hij; - de jonge lieden, die 't daar samen, in halfduister, zoo druk hadden, werden door de meerderheid der leden als zeer gevaarlijk beschouwd en zooveel mogelijk op een afstand gehouden.
Eindelijk kwamen zijne bijzondere soos'-vrienden; het heele clubje tegelijk. Vier handen werden hem toegestoken: ‘gaat 't goed?’
‘Tamelijk.’
‘Tamelijk,’ - heb je wat? we zijn zoo'n ‘tamelijk’ niet van je gewend.’
De heeren gingen zitten, terwijl zij Van Straaten met bevreemding en belangstellend aanzagen.
‘Kou gevat; schade geleden; erfenis mis - of blauwtje raak geloopen?’ vroeg de jongste, die voor ‘de uiïge,’ van 't clubje doorging.
‘Neen; niets van dit alles. Er is bij me thuis wat gebeurd, dat....’
‘Bij je thuis? Ik had haast gevraagd of je je schoonma te logeeren hebt gekregen; maar herinnerde mij juist bijtijds, dat je zoo'n familiestuk d'r niet meer op na houdt,’ - vervolgde de uiïge.
Er lachten er maar drie van de vier anderen. Van Straaten was niet onder de lachers.
‘Neen, maar in ernst, Straat, wat is er?’ vroeg de ‘goeje kerel,’ wiens eenige verdienste door dien bijnaam werd uitgedrukt.
‘Je weet,’ begon de aangesprokene, ‘dat mijne dochter les krijgt van den jongen Städter....’
‘Stom genoeg; “Feu et Paille,” net als in dat gele boekje uit het Leesmuseum stond; je weet wel, Cris, dat ze zoo handig gauw weer weggemoffeld hebben!’
‘Cris’ bromde wat tusschen zijne tanden tot antwoord.
.... ‘Welnu, dat heer zou 't niet onaardig hebben gevonden mijne dochter eventjes in te pakken.’
‘Wat?!’ riep het viertal, plotseling geheel oor.
Van Straaten bestelde een bitter.
‘Maar het kind was niet onverstandig genoeg om zooals andere meisjes van haar leeftijd al licht zouden gedaan hebben, haar vader onkundig te laten van zijne onzinnige proposities....’
‘Proposities? Wat voor proposities? Wel voor den duivel, is me dat zoo'n heer? 't Is waarachtig goed, dat je 't ons vertelt, Straat, want mijne zuster heeft eene dochter, die ook les van hem heeft,’ zei de ernstigste van 't troepje.
‘En ik ken verscheiden luî, bij wie hij ook aan huis les geeft,’ riep de uiïge, plotseling ernstig ge- | |
| |
worden. Ook de anderen zeiden verscheidene familiën te kennen die Städter.... ‘protegeerden.’
‘Nu, vertel verder!’ moedigde men den spreker aan. De matige Van Straaten nam een tweede bittertje.
‘Ella waarschuwde mij, dat hij hoe langer hoe familiaarder begon te worden, en met schilderen... enfin, jelui snapt me wel, dat leent zich nog al voor een vertrouwlijk praatje en een aardigheidje. Het kind zal wel eens gebloosd hebben, en wel meer dan eens, vóór ze 't me vertelde. Zij had nog al met hem op....’
‘O, duivel, da's gekker!’ viel de stille hem in de rede: de stille, die in gezelschap meer opnam dan afgaf. De verteller schrok van die opmerking, die bewees
Nauwelijks zweeg deze of hij nam de gravure weg. (Zie blz. 48.)
dat hij zich versproken had. Goed intrigeeren is nog zoo gemakkelijk niet; vooral niet voor een beginner.
‘Nu ja, met hem op,’ hernam hij snel, ‘met zijne schilderlessen....’
‘Waar hij zulke dubbelzinnige complimentjes bij maken kon!’ riep de uiïge lachend:
‘Och, Straat, jou Ella is net als de rest; ze hoûen allemaal wel van zoo'n aardigheidje!’
‘Hu! hu! hu!’ bromde de stille.
De dús in de rede gevallene voelde, dat hij vuurrood werd: ‘Aannemen!!’
De knecht wist niet wat hij hoorde, toen hem ‘nog een halfje’ besteld werd.
’Nu,’ riep de rooder en rooder wordende Van Straaten, ‘jelui moogt daar nu malligheid over maken, zooveel als je wilt, maar ik zeg je, dat ik door mijne dochter gewaarschuwd ben. De laatste maal dat hij er geweest is, heb ik, met Ella's medeweten, aan de deur geluisterd, en duidelijk gehoord wat hij haar durfde zeggen. Natuurlijk, ben ik toen binnengekomen en heb ik den schooier 't gat van de deur gewezen, begrijp je?’
‘Natuurlijk!’
‘En wat doet me die onbeschofte weerga? - Dat gebeurde gistermiddag en van morgen vond ik een brief van hem, aan Ella's adres, bij me op de tafel liggen!’
‘Hetgeen bewijst, dat hij dacht zeker van je dochter te zijn!’ klonk het, vrij schamper, uit den mond des ‘zwijgers.’
‘Een bewijs, dat hij misrekende,’ ging Van Straaten, nog rooder en in hooge mate opgewonden voort, ‘is, dat Ella me verzocht, den brief ongeopend, namens haar, terug te zenden!’ Het ‘namens haar’ werd schier uitgeschreeuwd.
‘Dat zal ze ook niet alleen bedacht hebben!’ mompelde het grappige lid, halfluid, en de anderen waren onbarmhartig genoeg om over die aanmerking te lachen.
‘In elk geval, ik heb jeluî gewaarschuwd, en 't staat aan jezelf, van die waarschuwing al dan niet gebruik te maken. Als je 't zoo allemachtig komiek vindt, dat een kerel, die je dochter les geeft, probeert haar 't hoofd op hol te maken, laat de joue dan schilderles bij dat individu gaan nemen, voor mijn part!’ riep Van Straaten woedend. Dit antwoord
| |
| |
werd op zulk een bitter ironischen toon geuit, dat zelfs de ‘uiïge’ er door overtuigd en ernstig gestemd werd. Men begon er nu eerst bedaard over te praten, en met algemeene stemmen werd besloten, dat ieder zijne kennissen voor ‘dat heer’ te waarschuwen had.
Ella's vader werd merkbaar rustiger. Niemand dacht er meer aan, zoo meende hij, dat zijne dochter ook maar door een enkel woord, of een enkelen blik, den schilder zou hebben aangemoedigd. Met een hartelijken handdruk scheidde hij van zijne vrienden, die hun dominospel onaangeroerd hadden gelaten; wel een bewijs, dat ze met heel hun hart deelnamen in de aangelegenheden van den beleedigden vriend!
Althans zoo meende Van Straaten. Gelukkig hoorde hij niet dat, toen na zijn vertrek, de vier grijze en grijzende hoofden, op kostschoolmeisjes-manier, bij elkander waren gestoken, de stille voor zich zelven, doch verstaanbaar voor allen, mompelde: ‘Städter zal alléén de schuld wel krijgen, zoo gaat het in de wereld. Maar, ik denk.... wat ik denk.’
Dit waren de laatste woorden, die in de soos' over 't geval werden gesproken, dien dag. Daarna begonnen de dominosteenen te rammelen; het krijtje te krassen: blank om een; zes om blank; dubbele blank.... blanke steenen zijn, in een ‘soos’, veiliger dan blanke zielen, dunkt me zoo!
| |
IV.
Nog spoediger dan Anton 't zich had voorgesteld, kwamen de snelbewiekte onheilsboden zijne woning binnen vliegen. Binnen weinige dagen waren al zijne lessen opgezegd, op een paar na, die hij, nagenoeg gratis, aan zoons van vrienden zijns vaders gaf. O, toppunt van voorzichtigheid bij de Amsterdamsche geld-aristocratie! ook de familiën, waarvan, behalve ‘Mevrouw’ en de dienstboden, geen vrouwlijk wezen deel uitmaakte, lieten den schilder weten, dat voortaan haar huis voor hem gesloten zou blijven.
Eens, toen hij met zijn vader rustig op het atelier zat te schemeren, zei Anton:
‘Onze huur is bijna uit, vader, wat zoudt u er van denken hier alles op te breken en een eenvoudig huisje te huren in de omstreken van Haarlem? Mij dunkt, onze inkomsten zijn zóó verminderd, dat wij 't hier niet heel veel langer zullen volhouden; ik geloof niet, in eene andere stad dan Amsterdam veel lessen te kunnen krijgen; na rijp beraad ben ik dus maar besloten om, als het dan werkelijk kan met het oog op onze finanties, uw raad op te volgen.’
‘Eindelijk! Eindelijk ben je er dus toe besloten voortaan geen lessen meer te geven?’ riep de oude Städter, terwijl een scherp geteekend vreugdeblosje zijn wangen tintte.
‘Je hoeft het ook niet te doen, mijn jongen, wezenlijk niet: - we hebben meer dan je denkt, en minder noodig dan je beweert.’
‘Zooveel te beter,’ antwoordde Anton, ‘maar ik maak mij niet alleen bezorgd voor mijne finantiëele toekomst.’
‘Neen, - je voelt wat het zeggen wil: “ik ben besloten kunstenaar te zijn.” Dat is een goed voorteeken. Zóó moet een jong man staan voor 't begin van zijne artistieke loopbaan.’
Toen begon de oude Städter te vertellen van zijne jeugd. Hij besloot schilder te worden, na een enkel oogenblik overleggens, het hoofd vol van de schitterendste toekomstdroomen. Schilderen, kunstenaar zijn, een beroemd man worden - die drie dingen hoorden, naar zijn idée, zoo bij elkander.
De techniek had hij spoedig aangeleerd: dank zijn goed oog en goed gevoel voor kleuren. Maar zijne verbeelding, die de jonge artist van veerkrachtig staal waande, bleek van lood.
Te laat om nog iets anders te beginnen, merkte hij niet tot de uitverkorenen te behooren, die kunstenaars geboren zijn. De kritiek verweet hem 't gemis aan eene dichterlijke natuur, en hij voelde zelf wel, dat zijne beoordeelaars gelijk hadden.
‘Och, Anton, 't is zoo hard te moeten lezen in eene krant, waarvan duizenden exemplaren verspreid worden,’.... de oude man bedacht zich even, en vervolgde toen: ‘ja, ik ken nog de passage van buiten: -
‘De schilder mist teneenenmale datgene, wat den kunstenaar van den knappen technicus onderscheidt: eene artistieke natuur, eene kunstenaarsziel...’
‘Ja, zóó stond het daar: droog, in telegramstijl, ontzettend kort, als het vlammenschrift in 't paleis van Nebukadnezar. Zoo iets mag een slag heeten, Anton, voor een jong, roemzuchtig man, als je vader toen was.
‘Had de nood mij niet gedrongen, ik zou nooit meer een penseel hebben willen zien, maar 't was zaak voor mij om eenige lessen aan te nemen, hoe het lesgeven mij ook tegen de borst stuitte. Ik had geene keus: - een mensch moet toch eten, zelfs een mislukt genie!
'k Werd: - teekenmeester en restaurateur van schilderijen; - ken je armzaliger slot voor een jongelingsdroom?’
‘Kom, vader, nu overdrijft u toch een beetje. Ik weet heel goed, dat u wel degelijk naam hebt gemaakt en dat er menig schilderij bij u besteld is.’
‘Naam gemaakt? - Ja, als technicus, en de bestellingen, die ik kreeg, waren er dan ook naar. Ze werden mij allen gedaan door een publiekje, dat mee wou doen in de kunstmaeceenpolka, maar 't geld niet had om een bekend schilder te betalen.’
‘'k Heb u nooit zoo zwartgallig hooren redeneeren,’ riep Anton, half boos, half verwonderd. ‘Doet u dat om mij moed in te spreken?’
‘Ja! Het hoofdstukje uit mijne levensgeschiedenis, dat ik “Mijne Teleurstellingen” zou kunnen doopen, is somber, maar leerzaam.’
‘Zoo luchtigjes als ik begon, zoo bedremmeld is een zeker iemand anders, nu hij op 't punt staat als kunstenaar op te treden. Hij heeft werkelijk eene artistieke natuur, hém ontbreekt het niet aan eene veerkrachtige verbeelding en evenmin aan technische vaardigheid. De jonge man, dien ik op 't oog heb, begrijpt, dat de kunst ‘heiter’ is, maar ook ernstig, plechtig ernstig. Hij heeft groote gaven ontvangen en weet, dat, wien veel gegeven is, veel zal worden gevraagd. Geen roemzucht doet zijne oogen schitteren, maar het heerlijke gevoel van niet-overschatte kracht.
Goddank! die jonge man is mijn éénige zoon.
Anton, 't is de eerste en laatste maal geweest, dat je mij zoo bitter hebt hooren klagen over mijn geleden leed. Ik wil het vergeten en dat kan ik, nu mijne heerlijkste droomen worden verwerkelijkt, door mijn kind.
| |
| |
‘De hemel geve, dat zij 't worden,’ verbeterde Anton.
‘Ze zullen 't! Laat ik je dit alleen nog zeggen, bij 't begin van eene nieuwe levensperiode: ‘Volg moedig je roeping en blijf haar getrouw; want het kunstenaarsleven is heilig, als dat van een priester!’
Anton zag den opgewonden ouden man in het eerbiedwekkende gelaat, dat door het halfgeloken zijn der oogleden slechts weinig werd ontsierd. Zijn vaders woorden klonken hem als eene profetie; er was iets zóó indrukwekkends in woordschikking en stembuiging, dat de jonge man niets durfde antwoorden, uit vrees de plechtige naklank daarvan in zijne ziel te doen verstommen.
‘Tracht onafhankelijk te blijven van mode en van heerschzuchtige beschermers; beide vijanden zijn evenzeer te duchten. Je moet leven voor je kunst, en - van je kunst; niet omgekeerd. Lijd liever armoe, dan je eigen smaak geweld aan te doen; heb den heerlijken moed, liever roemloos te leven, dan voor roem te handelen tegen de inspraken van je kunstenaarsgeweten; in één woord: eene roeping heb je, de kracht en de gaven haar te volgen evenzoo, welnu, - blijf haar getrouw!’
Anton was opgestaan. Hij schudde zich de zwarte haren in den nek. De oude Städter verlustigde zich in den aanblik van zijn zoon, die daar, met tintelende oogen, kleurend van geestdrift, vóór hem stond, moedig, vastberaden, ernstig.
‘Dat zal ik, vader!’ riep hij, en twee handen vielen met een echt manlijken, krachtigen slag ineen.
Een tijdlang zwegen beide mannen.
Anton's vader had echter nog iets op het hart.
‘Anton,’ vroeg hij ten slotte, ‘ik moet je eene vraag doen, die je zeker niet zonder lang nadenken zult kunnen beantwoorden: Toen de brief van den heer Van Straaten kwam, met het portretje in een couvert en die hatelijke woorden op het velletje papier, dat er bij ingesloten was, riep je stampvoetend: “een leugen, een gemeene leugen; dat kán Ella niet gewild hebben!” Op wat grond zei je dat?’
‘Maar, vadertje, hebt u zoolang gewacht met me die vraag te doen? Zonder lang nadenken kan ik er u op antwoorden: Ella weet wel, dat er niets voor haar in mijn hart leeft; dat ik haar nooit aanleiding heb gegeven om te denken, dat ik iets voor haar gevoelde.
‘Hoe zou ze dan meenen, dat de inhoud van mijn schrijven kwetsend voor haar, gevaarlijk voor mij kon wezen? Zij zou begrepen hebben, dat in mijn couvert niets kon besloten zijn dan het portretje; en er dus op hebben aangedrongen dat te openen om de photographie terug te krijgen. Althans, hoe ze haar nu nog ooit weer in handen krijgt mag Joost weten; ik zal ze ten minste niet voor de tweede maal eene heen-en-terugreis naar Van Straaten's huis laten doen!’
‘Je weet dus zeker, dat het meisje je onverschillig is?’
‘'t Zal mij altijd plezier doen, als ik hoor dat het haar wel gaat; liefhebben doe ik Ella niet!’
‘Goddank!’ zei de oude Städter.
‘Zóó? zoudt u meenen, dat zij zoo hemelhoog boven me verheven is, omdat zij geld geeft?’ vroeg Anton, tamelijk bits.
‘Niet boven je verheven; wèl ver van je af. In beide gevallen kan de afstand te groot zijn! Wil ik je eens zeggen, wat me vreemd voorkomt, Anton?’
‘Wilt u?’
‘Dat zij liever had, dat haar vader je brief namens haar terugzond, dan dat hij hem opende.’
‘U blijft dus vermoeden, dat Van Straaten het gemeene briefje met haar medeweten heeft geschreven?’
‘Neen; maar ik denk wel, dat de terugzending in overleg met haar heeft plaats gehad.’
‘En het portretje?’
‘Heeft zij er aan opgeofferd, om - niet boos worden jongen, - omdat zij dacht, dat je....’
‘Onmogelijk!’ viel Anton in, ‘onmogelijk! U kunt natuurlijk niet precies weten, hoe onze omgang was. Zij behandelde mij veel vertrouwelijker dan ik haar. Wij spraken samen over alles, maar steeds ernstig. Nu en dan plaagde ze mij in haar dolle buiën; ik liet me plagen; ze heeft zoo bitter weinig.’
‘Ik weet nu wel, dat jij haar niet liefhebt, ging zijn vader voort. Als ik daar eer van overtuigd was geweest, zou ik er eer met je over gesproken hebben; ik wachtte, uit angst van je misschien pijn te doen. Maar Anton, ik vrees, ik vrees, dat zij jou wel meer dan vriendschappelijk genegen is; wat men vurig hoopt gelooft men licht en, omdat zij 't heimelijk hoopte, vreesde zij, dat je couvert eene bekentenis zou bevatten. Ella is, naar jou beschrijving, een meisje, boven de dwaze vooroordeelen van de meesten van haar standgenooten verheven. Wezenlijk, jongen, ik vrees, ik vrees....!’
Anton gaf ditmaal niet zoo snel antwoord. Hij ging, met de hand onder 't hoofd, op zijne schildersbank zitten, in nadenken verzonken.
Zeker, hij had geene aanleiding gegeven; doch kon Ella daarom niet, meer dan haar wèl was, van hem zijn gaan houden? Alles wat zij samen besproken hadden, werd door hem overdacht. Voor het eerst ontwierp hij eene vluchtige geschiedenis van hunnen omgang, die met den dag vertrouwelijker was geworden. Toch kon hij niet gelooven, wat zijn vader zoo ernstig scheen te duchten. Uit zich zelf, vertelde hij nu aan dezen, waarom hij Ella met hare moeder schilderen wilde, en hoe dit voornemen aan niets anders, dan aan een kunstenaarswensch het ontstaan te danken had. Spoedig was de oude Städter van het laatste zweempje vrees voor het hart van zijn zoon bevrijd. Opgewekt praatten de beide mannen nog lang over andere onderwerpen voort, vóór zij ieder hunne kamer opzochten.
Toen Anton alleen was kon hij echter zijne gedachten niet meer van Ella's persoon losmaken. Hij mijmerde voort, den ganschen langen nacht, en 't werd hem angstig te moede daarbij. ‘Onmogelijk!’ hoe snel was 't geuit; hoe gaarne geloofd; maar, hoeveel bleef er, van 't gebeurde der laatste dagen, onopgehelderd, als hij aan dat ‘onmogelijk!’ bleef vasthouden! Telkens en telkens kwam hem de vraag kwellen: ‘doch waarom mij dan teruggezonden, wat haar zoo dierbaar is - het portretje?’
Anton huurde, in overleg met zijn vader, een klein, doch gerieflijk huisje in den omtrek van Bloemendaal, aan den zoom van het heerlijke bosch gelegen.
De mooiste kamer werd tot atelier ingericht; het
| |
| |
stukje gronds er vóór, dat er tamelijk verwilderd uitzag, in een vriendelijk bloemtuintje herschapen en, reeds zeer vroeg in 't voorjaar, betrokken zij beiden, met de oude meid, hunne zeer bescheiden woning.
De eerste dagen werden door Anton besteed aan het verrichten van de duizenderlei kleine, doch gewichtige werken en werkjes, die gedaan moeten worden, wil men zijn ‘thuis’ tot een gezellig, een eigenaardig thuis maken. Een portretje hier, een schilderstukje daar; - in dezen hoek een piedestal, in gindschen eene groote gipskopie; vóór de ramen wat bloemen; 't zijn altemaal kleinigheden, maar kleinigheden, die minstens evenveel bijbrengen tot het bewoonbaar maken van een huis, als het zorgen voor wèltrekkende schoorsteenen, en niet tochtende ramen en deuren.
Het laatst zorgde Anton voor zijn atelier. Nu hij er het grootste gedeelte van zijn leven op ging doorbrengen, moest het ook zoo volmaakt worden als 't wezen kon. Hij wist zich in alles te schikken, doch kon onmogelijk werken in eene omgeving, die hem door een of ander gebrek hinderde. Somber mocht zij wezen, mits niet koud; uit allerlei samengesteld, mits niet schreeuwerig; zonder geijkten stijl, doch niet stijlloos. En, om zelf aan zijne strenge eischen te voldoen, hamerde en sjouwde en plakte hij, dagen achtereen. Toen alles zóó was, dat hij geen kans meer zag er iets aan te verbeteren, vroeg hij den ouden Städter om diens oordeel.
Deze zette zich, met een rechterlijk, streng gelaat, in 't midden van de kamer. Een poos lang bleef hij zwijgen. Ten slotte klonk het: Wel, voor zoover mijne gebrekkige oogen er over kunnen oordeelen, is er maar één ding op je schikking aan te merken: die plaat boven je schoorsteen bevalt me niet; daar zou ik liever eene kernachtige zinspreuk op geschilderd zien; dat staat geestiger, en ik hecht aan die spreuken, die ons altijd omringen als we werken, waar ons oog in elk rustuurtje op valt, in vreugde en in droefheid, in tijden van werklust en in tijden van matheid; als geestdrift onze hand doet trillen en wij vol moed, werkend en genietend, het oog richten op de toekomst; èn, als wij moedeloos staren in een ondoorgrondelijk duister. Vooral wanneer een trouw vriend ze ons heeft meegegeven op onzen levensweg, blijven die zinspreuken ons immer sprekende spreuken: - de wijding, die den gever hun gaf, behoedt ze voor een vroegtijdig sterven, en maakt dat de gewoonte op ons bekijken van de gulden woorden geen verstommenden invloed uitoefent.’
Anton was, terwijl zijn vader hem dús toesprak, opgestaan. Nauwlijks zweeg deze of hij nam de gravure weg. Verrukt stond de oude man op, toen hij, in strenge, gothische letters, deze woorden op den schoorsteen geschilderd zag:
‘Blijf haar getrouw!’
Zóó antwoordde Anton op de bemoedigende en vermanende woorden zijns vaders!
Anton's eerste schilderij zou toonen, dat leven voor de kunst hem nader aan 't harte lag, dan de zorg om te leven van de kunst. Zij moest worden de verwezenlijking van zijn lievelingsplan: Ella te schilderen met heur moeder. Van den ochtend tot den avond, werkte hij er aan: zoodra het licht genoeg was om te schilderen begon hij, om eerst met etenstijd te eindigen. Alles wat hij gevoeld had, bij Ella's verhalen, wat hij zelf gevoelde, als hij zoo innig vertrouwlijk met zijn dierbaren vader sprak, legde hij in zijn eerste groote werk, met al de piëteit, die zijn heerlijk onderwerp hem inboezemde. De schilderij werd de belichaming van een vorm der allerbeste duitsche gemüthlichkeit, in de gestalten van twee schoone vrouwen van het fijnste fransche ras. Hij kreeg het werk lief, onder den arbeid, en de arbeid er nog des te liever om; de jonge kunstenaar zag wat hij vermocht en streefde er naar, met al de jonge kracht, die in hem was, zijne kunst tot een steeds hoogeren graad van volkomenheid te brengen. De gedachte was gerezen; de uitvoering er van moest langzaam gaan, ofschoon hij werkte met een ijver, die den ouden Städter menig bedenkelijk hoofdschudden ontlokte. Als deze zijn zoon zag binnenkomen van zijn atelier, de oogen nog schitterend, de wangen nog tintelend van geestdrift, verheugde hij zich nooit, zonder zich tegelijkertijd wat bezorgd te maken, dat de jonge man zich zou overwerken. Deze was echter tot geen rust nemen te bewegen. ‘Laat mij mijn werk afmaken, zooveel mogelijk “in einem gusz,” riep hij; 't worden de beste schilderijen, die zóó zijn ontstaan.’
‘Op zekeren middag, vond de oude Städter zijn zoon in tranen vóór het voltooide schilderij. Met het hoofd in de handen, zat hij op zijne schildersbank, naar 't scheen in droef gepeins verloren.
Städter spande zich in om met zijne zwakke oogen de schilderij aan een nauwkeurig onderzoek te onderwerpen; hij kon er niets onvolmaakts in vinden en zou zeker gejubeld hebben van vreugde, indien zijn zoon niet geweend had. Zou deze dan zóó onvoldaan zijn over zijn werk, dat hem, den vader, een meesterstuk toescheen?
En nogmaals wierp hij een scherp onderzoekenden blik op het doek, welks gloedwarme kleuren en heerlijke lijnen in verheven harmonie waren met het hoogdichterlijke onderwerp.
‘Anton!’
De aangesprokene hief het hoofd op. ‘Ik ben kinderachtig geweest, vadertje, en heb eene bestraffing meer dan verdiend. Verbeeld u, ik heb geweend vóór mijn doek uit, uit....’
‘Zuivere aandoening. Je eigen werk heeft je getroffen?’
‘Niet zoozeer. Nu ik het voltooid zie, voel ik op eens, tegelijk, de verschillende aandoeningen, die ik had, onder 't werken. Wat mij vooral treft, is het idee. Van die twee vrouwen, moeder en dochter, zijn wij het levend pendant. Dat juist vind ik aandoenlijk.’
‘Zeg me nu eens of u voldaan zijt.’
‘Voldaan? Ik ben verrukt. Wat een jammer, Anton, dat je dit doek nooit zult kunnen tentoonstellen. 't Is heel mooi iets te maken voor zich zelf alléén, hoewel eigenlijk slechts rijke artisten zich zulk eene weelde zouden kunnen veroorlooven. Maar dien Amsterdammers toonen wie Anton Städter is, dat zou ook eene weelde geweest zijn, en eene kranige luxe!’
‘Papatje is roemzuchtig? Foei!’
‘Neen, maar heel trotsch op jou en dat zou ik willen uitjubelen, dat ik zoo fier op je ben, daar
| |
| |
zou ik het recht toe willen hebben, ook in de oogen van vreemden.’
‘U weet, dat ik hetzelfde onderwerp nog eens denk te behandelen en dan andere modellen nemen zal. Het nieuwe schilderij zal wel niet beter worden dan het oude is, maar 't hoeft ook niet zooveel minder goed te wezen. Hoeveel oude Italianen maakten niet, hun leven lang, haast uitsluitend ‘Heilige Families?’ Kunnen we zeggen, dat die doeken des te jonger zijn, naarmate er minder gloed in zit? Dikwijls is 't omgekeerde waar. Twee vrouwen, moeder en dochter, op wier gelaat ik wil uitdrukken, dat zij elkaar innig liefhebben, dat zij bezield zijn met de reinste genegenheid die er bestaat, vormen ook eene ‘Heilige
j.j.h. verhulst. † 17 Jan. 1891.
Familie’, en ik voel me in staat er meer dan ééne te maken. Ik ken haar van zeer nabij, die soort van genegenheid.’
De oude Städter klopte Anton, zacht glimlachend, op den schouder.
Hij vond zijn zoon niet sentimenteel.
Anton toog spoedig weer aan het werk. Hij moest heel wat zoeken naar geschikte modellen, heel wat standen schetsen, heel wat uitdrukkingen in beeld brengen, eer hij zich in staat voelde een nieuw schilderij te beginnen, dat hetzelfde moest voorstellen als het oude, zonder daarvan eene kopie te wezen.
Na lang peinzen en werken, besloot hij moeder en dochter af te beelden, niet zooals op 't eerste doek, stralend van geluk, maar diep bedroefd en elkander troostend: twee schoone vrouwen in rouwgewaad, de oudere leunend op de jongere en uit dier blik troost puttend en hoop, de dochter omstrengeld door de moeder, alsof deze haar lichamelijk wilde beschermen als de hen hare kiekens.
Hij slaagde boven verwachting. De oude Städter was opgetogen.
Zij besloten het doek in te zenden op de eerste tentoonstelling van eenig belang, die te Amsterdam zou gehouden worden.
Anton voelde zich, na de voltooiing van zijn werk, een geheel ander mensch. Hij was niet boos meer op de menschen; niet langer wanhopig. Overtuigd van zijne kracht, overtuigd ook, dat men zijn talent zou waardeeren, zag hij de toekomst rustig tegemoet. En de ontdekking van zijne kracht, die grooter bleek dan hij had durven hopen vóór het ernstig pogen, vervulde hem met eene groote, verjongende blijdschap.
(Slot volgt.)
|
|