| |
Mijn spook-bruid.
I.
‘Zoo, dus heeft u bewezen dat niets waar is, dan wat wij kunnen zien en begrijpen?’
‘Ik vraag u wel excuus. De zinnen kunnen even gemakkelijk bedrogen worden als het verstand. Wat ik getracht heb te bewijzen is, dat niet de zinnen, maar de wetenschap, de eenige zekere basis moet zijn.’
‘Maar wetenschap speelt een zeer kleine rol in het leven. Wie zou bijvoorbeeld trouwen op wetenschappelijke basis?’
‘Ik geloof dat ook in het huwelijk, wetenschappelijke zekerheid de eenige ware grondslag is, waarop men geluk kan bouwen,’ zeide een andere dame.
De spreekster was, zooals ik hoorde, een zeer be- | |
| |
langrijk persoontje, een Chieftainess (vrouwelijk opperhoofd) uit de Schotsche Hooglanden, de vorstin van een oud kasteel en van woeste bosschen vol herten en reeën.
Haar naam was Esmé Mackenzie. Het was een onverwachte hoek, waaruit deze bewering voortkwam, want men meent natuurlijk dat geloof in het bovennatuurlijke in zulk een fin de siècle Hooglandsche niet zeer vast is.
Ik was haar dien middag voorgesteld als de schrijver van een boekje over ‘Psychologische onderzoekingen’. Zij had mijn werk gelezen, dat in haar het verlangen had gewekt mijn kennis te maken.
‘Zij is een zeer knap meisje,’ voegde de gastvrouw er bij, ‘maar somtijds wat zonderling. Zij kwam in de stad om lezingen bij te wonen en klassen te volgen, niet om feesten te bezoeken.’
Ik ontmoette haar verschillende keeren daarna; zij was buitengewoon mooi en hoogst ontwikkeld en spoedig merkte ik dat ik dol verliefd op haar was. Of mijn hartstocht al dan niet op een wetenschappelijke basis rustte, deed ik de moeite niet te onderzoeken; misschien durfde ik mij zelf niet bekennen hoe geheel en al haar schoonheid mij vervulde - hoe haar tegenwoordigheid alleen mij betooverde. Ik had immers al mijn, met zooveel moeite uitgewerkte en bewezen theoriën, daardoor in het aangezicht geslagen.
Zij gaf mij geen enkel bewijs van liefde terug. Zij was zoo koud en diep in haar statige teruggetrokkenheid als een van haar eigen Hooglandsche meeren. Onze gesprekken bepaalden zich bijna geheel en al tot de wetenschappelijke vraagstukken, waarin zij zooveel belang stelde, maar het was haar verkiezing, niet de mijne.
‘Wij hebben zoo vele ware, goed bewezen verhalen van geestverschijningen in Schotland,’ zeide zij eens, blozende alsof zij vreesde dat ik haar schandelijk lichtzinnig zou vinden door over dit onderwerp te praten. ‘De bewijzen van waarschijnlijkheid schijnen soms zoo zonderling overtuigend.’
‘Geen bewijs hoe dan ook kan iemand met gezond verstand en zonder vooroordeelen er toe brengen aan die dwaasheden te gelooven,’ hernam ik.
‘Zelfs niet als u zag of hoorde?’ zeide zij zenuwachtig, ‘zelfs niet uw eigen zintuigen zouden u kunnen overtuigen.’
‘Zelfs niet mijn eigen zintuigen,’ antwoordde ik flink, ‘zelfs niet uw verzekering dat gij zelf gezien of gehoord hadt.’
‘Ik heb nooit gezien of gehoord,’ zeide zij zacht met een vreemden blik in de oogen.
‘Wij gaan morgen naar Schotland terug,’ sprak zij na een poos.
‘Morgen!’
Ik kon mijn stem door die groote teleurstelling niet beheerschen. Wij stonden tusschen vele menschen op de trap, haar chaperon Mrs. Mac Leod vlak achter haar. Mijn gelaat en stem moesten mijn liefde verraden hebben, maar er was geen weerglans op haar schoon masker te zien; niet den minsten spijt gaf zij te kennen bij dit plotselinge einde van zulk een innige vriendschap van zes weken.
‘Goeden avond,’ zeide zij op haar gewone, koele manier.
Wij waren zoo in het gedrang geraakt dat ik moeite had mijn handen vrij te maken om de hare te grijpen; ik wist dat zij zich ergens moesten bevinden onder een bouquet dat zij droeg en tusschen de neerhangende kanten van haar toilet.
Ik was zoo beleedigd en bedroefd, dat ik van plan was haar vaarwel te zeggen even koud als zij 't deed. Tot mijn verbazing voelde ik mijn hand lang, warm, innig gedrukt onder het gezegende hulsel der bloemen en kanten. Is 't noodig te zeggen dat ik dien druk warm teruggaf? Mijn hart klopte van blijde verrassing, mijn hersens gloeiden.
Haar ernstige oogen ontmoetten de mijne. Een glimlach zweefde over hare marmeren lippen. Zij had verstaan; mijn hand had haar alles even duidelijk verteld als mijn lippen het konden doen. Zij wist alles: ik mocht hopen.
‘Mag ik u morgen vroeg bezoeken?’ fluisterde ik, toen ik haar hand weer greep om haar in het rijtuig te helpen. Dezen keer kreeg ik een kouden, niets zeggenden handdruk, maar die kus van palm tot palm was te plechtig geweest en mocht niet ontheiligd worden door een herhaling. Zij schrikte een weinig, haar oogen schenen mij verwonderd aan te zien en haar wimpers daalden neder.
‘Ja, als gij wilt,’ zeide zij kalm, en in het electrische licht van het voorhuis, merkte ik dat zij doodsbleek was.
| |
I.
De volgende morgen vond mij in den salon van Greenstreet, die twee maanden lang mijn godin had omschrijnd: mijn godin van den berg en den glen, mijn geest van waterval en stroom.
Ik vond haar alleen. Zij was vriendelijk maar teruggetrokken als altijd. Niets verried in haar dat zij eenig vermoeden had van het romaneske en kiesche van den toestand. Ik begon mij af te vragen of ik gisteravond droomde toen ik die aanmoediging ontving.
‘Gij gaat van avond naar het Noorden?’ begon ik.
‘Van avond,’ zeide zij onverschillig. Zij was met een aardig borduurwerkje bezig, een menigte glinsterende strengen zijde lagen op haar schoot. Zij bekeek ze zorgvuldig, als ware er niets belangrijkers op het oogenblik dan de rechte kleur te zoeken.
‘Dan ben ik te vroeg gekomen,’ zeide ik, ‘ik dacht dat u later zou....’
‘O neen,’ zeide zij, even opschrikkend en liet een streng zijde vallen. Zij boog zich om het op te rapen. Ik tastte naar de streng op de plooien van haar donker kleed in de schaduw van het venstergordijn, en ik raakte een hand aan, die naast de mijne tastte. Ik greep ze, en zij trok zich niet terug, neen, ik was zeker dat ze teeder mijn druk beantwoordde, terwijl de arm los aan haar zijde neerhing.
‘Hier is ze,’ zeide zij, de streng aan den anderen kant opvisschende met haar rechterhand.
Ik liet de hand, die ik geliefkoosd had, vallen, verbaasd over haar zakelijke stem.
‘Dus, Esmé,’ zeide ik, ‘gij weet dat ik u liefheb en ik geloof dat gij ook van mij houdt.’
Zij zat stil, de handen gevouwen op haar knie, zij zag niet boos. Hoe zou 't ook kunnen nadat zij mij zoo aangemoedigd had? Maar tusschen haar wenk-
| |
| |
versche aanvoer. Naar B.J. Blommers.
| |
| |
brauwen was een rimpel en mijn moed zou mij zeker ontzonken zijn bij het gezicht van de uitdrukking op haar gelaat, bezat ik de herinnering niet aan haar teedere liefkoozingen.
‘Wilt gij mij huwen, Esmé?’ fluisterde ik.
‘Ja,’ antwoordde zij ernstig.
Ik boog mij over haar schoone, gevouwen handen en kuste ze. Ik voelde een hartelijken kus op mijn wang; toen ik de oogen ophief was haar gelaat kalm en ernstig; hoe weinig verried het de warmte, die daarbinnen gloeide!
Ik bleef den geheelen dag bij haar. Mevrouw Mac Leod - haar gezelschapsdame - was druk bezig met allerlei beredderingen voor de reis. Ik verhaalde haar onze verloving en zij ontving het bericht niet bijzonder hartelijk.
‘O ja, ik hoop dat het voor haar bestwil mag zijn,’ sprak zij aarzelend, ‘Esmé moet weten wat zij doet. Heeft zij u verteld van.... van haar.... haar hm.... omstandigheden?’
‘Wij hebben over zulke zaken niet gesproken,’ antwoordde ik geërgerd.
Het werd bepaald dat ons huwelijk over vier weken zou plaats hebben in haar eigen kasteel van Dugaldsay. Zij had op mijn ongeduldig aandringen, in zulk een spoedig huwelijk toegestemd, maar zij deed het zoo kalm alsof zij zich aan haar lot onderwierp en dat verkilde mij. Ik verzekerde mij zelf dat haar terughoudendheid te prijzen was, dat het een waarborg zou zijn voor haar trotsche, onbesmette reinheid, maar toch... toch mijn hart schreide luid om een weinig meer warmte.
Alleen in de duisternis van ons rijtuig op onze weg naar Euston, werd zij voor een oogenblik weeker gestemd maar slechts voor een oogenblik voelde ik een zachte wang tegen de mijne gevleid, een liefhebbende hand in de mijne gelegd. Toen schenen de lichten van het station in ons rijtuig en vertoonden mij Esmé, weggedoken in haar hoek, als ware zij verlegen voor een kort oogenblik haar masker te hebben afgelegd.
| |
III.
‘Beste oude jongen, je mag mij, en kunt mij vertrouwen, je mag boos worden en het een praatje noemen, lage, ongegronde laster en ik zou het zeker niet aannemen als ik niet bepaald wist dat er iets is. Alles wat ik zeg is dit: Kijk toe vóór jij den sprong waagt; daar is iets kwaads bij. Je bent zoo'n koele, practische kerel, ik begrijp niet, dat je iets zoo haastig doet. Ieder zou denken dat je zelfs bij je vrouw aan het analyseeren en klassificeeren zoudt gaan. Ik weet dat zij verscheidene malen op het punt is geweest te trouwen.
Henry Lamy, je wel bekend, vertelde mij van een, en 't kon hem niet schelen mij den naam te noemen. De eene man na de ander is verliefd op haar geworden, brave jongens allemaal en 't is alles op niets uitgedraaid, want niemand wist waarom 't afraakte. Zelfs haar vrienden hebben nooit geklaagd dat zij slecht behandeld of verlaten is geworden.
Daar is een geheim en wilt gij een geheim trouwen? Het engagement zal als gewoonlijk een slecht einde nemen. Bezin dus eer gij begint!’
De schrijver Fred Earnshaw was mijn boezemvriend, hij bevond zich met zijn regiment in Canada en dit was zijn antwoord op mijn huwelijksaankondiging.
Maar deze sombere tooneelen herhaalden zich niet; de profetie van dien schurk van een Lamy werd niet vervuld. Morgen zouden wij trouwen; alles was naar onderling goedvinden geregeld.
Lady Shanklin, die ons aan elkander had voorgesteld, sprak vol liefde van Esmé, zoo deed ook haar oom en voogd kolonel Mackenzie; men dacht aan geen mysterie, er werd op geen geheim gezinspeeld. Alles was goed. Behalve kolonel Mackenzie en de heer Swordes, haar zaakwaarnemer, waren er geen bruiloftsgasten. Een man kan altijd voorgeven dat hij niet van een vroolijke bruiloft houdt, maar ik verzeker u toch dat, volgens mij, een zwerm van vroolijke meisjes de somberheid van het oude kasteel zouden hebben verhelderd. Zelfs de glimlachjes der bruid konden de duisternis niet verdrijven, want zij glimlachte niet anders dan op de ijzigste manier.
Ik raakte hoe langer hoe slechter op mijn gemak, en mij bekroop een vreeselijke angst dat zij berouw zou voelen over onze verbintenis. Zij zocht niet met mij alleen te zijn, zelfs scheen zij alle kansen tot een tête-à-tête te vermijden.
Ik stond vroeg op in den huwelijksmorgen. De wolken waren voorbij gedreven, de zon scheen door mijn raam en de geuren der heide zweefden met haar binnen. Het loch (meer) gisteren zoo zwart, zag nu schitterend blauw. Een goed teeken, en daar stond Esmé op den heuvel.
Ik was spoedig bij haar; zij stond angstig een wolk te volgen die snel door den blauwen hemel dreef, bijna dadelijk werden wij door een kletterenden regen overvallen. Een verlaten hut stond in de nabijheid en ik bracht haar daarbinnen; ik wilde een verklaring met haar hebben vóór het te laat was.
‘Esmé,’ zeide ik ernstig - zij schrikte want er was een halve minuut stilte geweest gedurende welke zij naar den regen keek - ‘gij schijnt niet gelukkig.... Bedenk, 't is nog niet te laat,’ zij zag mij angstig, bijna wild aan, ‘om ons huwelijk uit te stellen. Wij hebben elkander niet lang gekend. Als gij meer tijd wenscht...’
‘O neen, neen,’ zeide zij dringend, ‘ik zal volmaakt gelukkig wezen als wij getrouwd zijn. 't Is alleen de onzekerheid, die mij zoo zwaar valt. Ik verbeeld mij dat de tijd van ons huwelijk nooit zal komen en het huwelijk nooit voorbij zal zijn.
‘Mijn Esmé,’ antwoordde ik, haar dicht naar mij toe trekkend, al mijn twijfelingen waren door haar woorden verjaagd, ‘als de tijd u lang valt, mij valt hij tienmaal langer.’
Zij zuchtte alleen tot antwoord. Toen ik zag dat de wolken braken, ging ik naar de deur der hut om naar het weer te zien. Tot mijn verrassing en vreugde voelde ik mijn hand van achteren vastgegrepen en hartstochtelijk gekust. Ik keerde mij om, Esmé stond diep in de duisternis. Zij had haar handen slap langs haar lichaam laten vallen.
‘Waarom zijt gij zoo grillig, Esmé?’ klaagde ik, ‘waarom zijt gij het eene oogenblik een en al liefde en dan doet gij weer als een klein puriteintje of als een ondeugend kind, dat voorgeeft het niet gedaan te hebben.’
| |
| |
Zij keerde haar doodsbleek gelaat van mij af en scheen op het punt ter aarde te vallen, toen zich herstellende zeide zij:
‘Waarom ik dit doe? Ik denk dat het zoo mijn gewoonte is. Laten wij naar huis gaan! 't Is nu mooi weer.’
Ik had geen gelegenheid goed te maken dat ik haar bedeesde trots zoo had gewond, want de kamenier verscheen met waterproof en parapluies en wij keerden naar het kasteel terug.
Ik zag niets meer van Esmé totdat zij in de feestzaal kwam, gekleed in haar wit bruidstoilet, leunend op kolonel Mackenzie's arm en de ceremonie begon.
Ik was buitengewoon zenuwachtig. Esmé's zonderlinge manier van zijn, vermeerderde de natuurlijke zenuwachtigheid van een bruidegom niet weinig; anders maak ik mij toch niet dikwijls aan zulk een blooheid schuldig.
Eerst toen ik haar hand in de mijne moest nemen, hoorde ik den geestelijke vervelend hoorbaar fluisteren:
‘Haar hand - neem haar rechterhand in de uwe.’
Toen zag ik dat Esmé haar hand, die hevig beefde, vooruitstak, maar dat de mijne ledig was, hoewel ik zeker meende te zijn dat ik de hare vasthield. Bij de plechtigheid van den ring, zeide de geestelijke:
‘Haar linkerhand; steek dien maar aan haar duim.’ Ik was verstomd, en de geestelijke fluisterde wanhopend: ‘Wat doet gij toch? Steek den ring aan den duim - daar, ik wist dat het er van komen zou!’
En zie! de ring was op den grond gevallen ofschoon ik zeker meende te weten dat ik hem aan ten minste een van Esmé's vingers had gestoken. Haar wangen waren karmozijnrood en haar kleine tandjes drukten zich vast in haar lip; ik raapte den ring op, stak dien in groote verwarring aan den eenen vinger na den anderen en wij waren eindelijk getrouwd.
| |
IV.
Wij waren twee maanden man en vrouw toen ik Fred Earnshaw in Piccadilly ontmoette. Nadat het eerste oogenblik van vreugde dat ik hem terug zag na zijn verblijf in Canada voorbij was, kwam zijn onaangename waárschuwing omtrent mijn vrouw in mij op en verstijfde mijn hand zelfs toen hij die drukte.
‘Je bent toch niet boos, Bob, wel?’ vroeg hij angstig, ‘'t spijt mij waarlijk dat ik dien brief schreef, maar je weet toch zeker dat ik alleen als je vriend wou handelen. Ik weet dat je getrouwd bent en dat het te laat was - en je mij nu als een brutalen bemoeizieken ezel beschouwt. Vergeef 't mij dus oude jongen en draag er mij geen kwaad hart om toe dat ik je een onpleizierig oogenblik bezorgde.’
Ik nam zijn verontschuldiging aan en nu wandelden wij naar het park. Die goeie, beste Earnshaw! Hij was altijd de hartelijkste, goedhartigste kerel van de wereld geweest. Men kon hem alles toevertrouwen. Wij hadden nog niet ver gewandeld, toen ik mij weer even goed en vertrouwelijk tegenover hem gestemd voelde, als in onze oude dagen van Harrow, toen hij me zoo dikwijls uit menig leelijk parket had geholpen.
Maar zou het een echtgenoot van nog geen twee maanden passen, zelfs aan zijn boezemvriend, te bekennen dat hij in het huwelijksleven niet den meest volmaakten staat van geluk vond en dat het geheimen bevatte, waartoe hij elken sleutel miste?
Geheimen zoo prikkelend en ergerlijk en toch wel beschouwd volstrekt niet verschrikkelijk! Niets anders dan de buitengewone veranderlijkheid van Esmé's manieren jegens mij, en de onverklaarbare blik van pijnlijken angst, die zoo dikwijls haar donkere, diepe oogen verduisterde.
Dag aan dag kon zij ernstig en stil zijn, schijnbaar zonder eenige belangstelling in de plaatsen, die wij bezochten; en ik kon slechts vreezen ook zonder eenige belangstelling voor mij. En juist als ik mij overtuigd had dat zij ongelukkig was en mij niet kon beminnen, dan kwam zij onverwacht mijn vermoeden tegenspreken. Ik voelde mijn hand plotseling gezocht en gestreeld, en een vriendelijken druk op mijn schouder of een vurigen kus op mijn lippen, terwijl wij in de duisternis van een Italiaansch pijnbosch zaten.
Doch als ik mij omkeerde zag ik haar gelaat weer ernstig, bijna strak, en ik zeide mij zelf, dat ik stil moest zijn, en geduld hebben en het aan den tijd overlaten om die zonderlinge terughoudendheid, te verdrijven en mij te verklaren waarom zij zulk een dwazen dwang aan de liefde oplegde, die zoo blijkbaar onder haar koud uiterlijk te voorschijn kwam.
Wij waren juist in Engeland terug; en slechts even werd, terwijl wij weg waren, de geheimzinnige wolk door een flikkerende bliksemstraal doorboord. Wij ontmoetten Lord Lerwick in Tyrol - en iedereen wist dat hij eens met Esmé was verloofd geweest. Hij groette haar hoffelijk, als een oud vriend, maar wat mij verveelde, was de nieuwsgierigheid, waarop ik hem telkens betrapte, en waarmede hij mij verschillende malen onderzoekend aankeek, en de vreemde blik vol angst en vrees, dien zij hem toewierp, en haar koortsachtig aandringen op een spoedig verlaten dezer plaats.
Zoo stonden de zaken, toen ik Earnshaw in Piccadilly ontmoette. Terwijl wij bij White onzen lunch namen, ontmoetten wij een wederzijdschen vriend, die in deze herfststilte ons begroette zooals een schipbreukeling een zeil.
‘Ik ben in Trouville geweest,’ zeide hij, ‘en ga door naar Schotland, naar Glenroona, het buiten van kolonel Mackenzie. Ik vertrek van avond, à propos Yates, ik zal zeker het pleizier hebben je daar te ontmoeten. De kolonel is immers je aangehuwde oom, meen ik?’
‘Ja, maar wij gaan regelrecht naar Dugaldsay. Wij zullen zeer in onzen schik zijn als gij en Earnshaw tijd kunt vinden ons huis op uw reisprogramma te zetten.’
‘Dolgraag,’ zeide onze vriend, die Jenningham heette, ‘verrukt eerst de kennis van je vrouw en dan van je familiegeest te maken. Ik smacht al sinds jaren er naar eens een werkelijken, onbetwijfelbaren, authentieken, heuschen famieliegeest te ontmoeten. Een paar nachten zullen voldoende zijn voor het grapje, denk ik! Maar zeg mij eens Yates, hoe kan je overweg met dat lid van de familie? Een beetje minder ordinair dan een schoonmoeder, denk ik, maar bijna even vervelend, hé?’
| |
| |
‘Ik hoorde nooit van een geest,’ antwoordde ik, ‘ik heb maar een nacht op het kasteel geslapen en mijn rust werd toen volstrekt niet gestoord. 't Spijt mij je te moeten teleurstellen, maar ik vrees dat je nog weer een paar jaar zult moeten smachten om die vurig verlangde kennis te maken want bij ons zal je dat evenmin vinden als ergens anders.’
‘O ja, ik herinner mij! Je bent een hardnekkige ongeloovige in alles wat spoken, geesten en al dat soort dingen betreft, maar ik dacht dat je nu bekeerd zoudt zijn. Indien alle verhalen waar zijn, houdt de geest niet voortdurend verblijf in Dugaldsay, maar volgt het opperhoofd, den Mackenzie van Dugaldsay, zoolang als hij het is, van zeer nabij. Nu mevrouw het hoofd der familie is, zult gij zeker met haar geleigeest op zeer familiaren voet moeten staan. Een partij van drie krijgt in een maand of twee heel veel van mekaar te weten. Arme Lerwick!’
Ik zou eenvoudig niets gedacht hebben van al dien dwazen onzin, indien ik niet onder de tafel een hevigen slag tegen mijn enkels had gekregen. Dat die niet voor mij bestemd was, zag ik al dadelijk aan den veelbeteekenenden, waarschuwenden blik, waarmede Earnshaw, Jenningham aanzag.
Deze zweeg plotseling, zag er boven alle beschrijving verlegen uit, stotterde iets van ‘verduiveld gezanik’ en vroeg of ik ‘Ravenswood’ gezien had - hij had een paar stalleplaatsen voor dien avond, welke hij niet gebruikte.
Ik kon niet spreken. Al mijn vage vermoedens rezen met geweld in mij op, wonnen in kracht en namen meer bepaalde vormen aan. Daar was een geheim dat deze mannen kenden en niet ik; daar was dat onbeschrijfelijke, raadselachtige wezen van mijn vrouw en daar was die ontmoeting met Lord Lerwick, die plotseling de schakel werd tusschen die twee zaken. Ik zat in diep zwijgen verzonken en ik denk dat de anderen gevoeld moeten hebben hoe de dingen te ver waren gegaan om ze weer goed te maken, want Jenningham nam spoedig afscheid en er was spoedig niemand meer in onze nabijheid dan de schijnbaar doove kellners.
‘Ik heb nooit van die geestengeschiedenis gehoord,’ zeide ik tot Earnshaw, terwijl wij weg drentelden, ‘ik wil er mijn vrouw niet naar vragen, zij is zoo zenuwachtig. Ik wou dat je mij vertelde wat je er van wist. Ik ben bezig bouwstoffen te verzamelen voor een studie over illusien, moet je weten? 't Is niet het uur of het weer voor een geesteshistorie, maar de zonneschijn en de bedrijvige menschheid zullen des te beter alle schrik op de vlucht jagen; en dan Freddy vertel mij toch wat je in jou brief bedoelde met dat geheim? Vertel het mij oprecht! Je weet dat ik op je vriendelijkheid en gezond verstand vertrouw. Je kunt immers toch niet denken dat een spookhistorie een hinderpaal zou zijn voor ons geluk, een huwelijksbeletsel?’
‘Wel,’ zeide Earnshaw aarzelend, ‘de geest was toch genoeg een beletsel om haar te beletten met Lerwick en Arthur Falbry en de anderen te trouwen.’
‘Anderen!’ riep ik verontwaardigd uit.
‘Je hoeft niet jaloersch te zijn, malle vent! 't Wil niet zeggen, dat zij iets om hen gaf. Haar voogd, de oude gravin Mackenzie, bracht al die partijen, de een na de ander, in orde. Daar is geen twijfel aan of de lui waren allen dol verliefd. 't Deed mij denken aan die tooversprookjes waar de prinses den eenen bruidegom na den anderen kreeg en zij stierven allen vroeger of later. Ik geloof niet dat er een echte verloving was, behalve dien met Lerwick en die duurde maar een dag. Zij schenen allen afgeschrikt te zijn, zegt men, door den geest. De kolonel had je er alles van moeten zeggen, maar ik denk, omdat je zoo stellig de mogelijkheid van het bestaan van geesten ontkende, dat hij 't niet noodig achtte het geluk van het meisje op 't spel te zetten, door wat je een belachelijke, onnoodige bekentenis zoudt noemen.’
‘Natuurlijk was 't belachelijk geweest! Haar niet te trouwen, omdat er een familiespook is! Hoe kan een verstandig mensch aan zulke schotsche sprookjes gelooven.’
‘Och, zie je 't is een heel onaangenaam soort van spook. Als je er een zien kunt, al is hij dan nog zoo naar, daar kan je over heen. Je kunt er aan gewoon raken, maar een geest dien je niet zien of hooren kunt, die altijd dicht genoeg in de nabijheid is om zich te laten voelen, een geest, die je kust, je liefkoost, je streelt....’
Hij hield stil; mijn bloed stond ook stil, bevangen door een plotselingen schrik; eindelijk vond ik stem genoeg om te vragen:
‘Wat zeg je? Waar kan ik dien geest zien, vinden, bedoel ik?’
‘'t Spijt mij waarlijk,’ zoo verontschuldigde zich Earnshaw, ‘maar als er iets was zou je het wel gemerkt hebben. Zij houden het zoo stil mogelijk, Jenningham weet er van omdat hij een beetje in de familie is, en Lamy, die 't mij vertelde, heeft een eigen geest, want hij is ook een Schot en weet alles van het Dugaldsayspook. Zijn familie woont er vlak bij. De kolonel had het je moeten vertellen. Ga je hem bezoeken? Jenningham zegt, dat hij in de stad is.’
‘Dank je Freddy! 't Is het beste dat ik de rest van hem hoor. Ik zal je later wel eens zien.’
Ik ging naar het hotel van den kolonel, maar hij was nog niet aangekomen, men verwachtte hem in Charing Cross met den trein van het vasteland. 't Was ondragelijk te wachten. Ik kon niet naar mijn eigen hotel gaan, ik kon Esmé niet ontmoeten, Esmé en dat ding, de onzichtbare geestenhand, die mij aanraakte, de vriendelijke, onzichtbare lippen. Ik wandelde naar Greenpark en wierp mij op een bank om na te denken.
Dus was het Esmé niet, die zoo aanhalig was geweest, die mij zoo lief had gestreeld. Ik zou haar niet hebben bemind en getrouwd zonder deze schaarsche betuigingen van liefde. Was het dan Esmé die ik getrouwd had? Was het niet de andere, die mij gezocht en mijn liefde gewonnen had, aan wier eigen vinger ik den ring had gestoken, van waar hij op den grond viel?
Ieder voorval kwam mij met akelige duidelijkheid voor den geest. Wie was mijne vrouw of was ik een bigamist? Had Esmé mij dan niet lief! Die gedachte was het waarschijnlijkste, ik had het uit kunnen schreeuwen van smart, maar waarom had zij mij dan getrouwd? Voor een huwelijk is volle kennis en toestemming noodig. Neen, dus was mijn huwelijk met Esmé geen geldig huwelijk. Het was gesloten zonder kennis, op valsche grondslagen. Toen viel mij
| |
| |
ons gesprek in, over huwelijk op wetenschappelijke basis.
O God! dat was het! Mijn eigen schuld. Zij had mij getrouwd niet uit liefde, en zij verwachtte ook van mij geen liefde, ons verbond berustte alleen op wetenschap.
Die wetenschap, wat vervloekte ik haar in dit oogenblik, nu ik dorstte naar liefde, naar haar liefde, want door haar koelheid, slechts afgewisseld door die zeldzame liefkoozingen was mijn liefde voor haar steeds meer en meer toegenomen, ik moest mijn hartstocht verbergen, bedwingen en daardoor won zij slechts in kracht.
En nu moest ik het ervaren! Zij was een marmeren beeld, ik was haar onverschillig. Zij zag in mij slechts den man der wetenschap, en die mij liefhad, die mij kuste en streelde dat was het naamlooze, onzichtbare wezen, die afschuwelijke geest... Ik huiverde,
katharina fröhlich. grillparzers eeuwige bruid.
en de dolste dingen kwamen in mijn brein op, ik wilde vluchten, ver van hier, Esmé verlaten en de andere!!
Mijn wetenschap, ach! wat liet zij mij nu jammerlijk in den steek! Hoe gaarne had ik al haar schatten gegeven voor een bewijs dat het Esmé was, die mij beminde en niet dat verschrikkelijke spooksel.
Plotseling raakte een hand mijn schouder aan. Ik schrikte zeker op, want voor ik om durfde kijken - wie had het mij eenige maanden geleden durven voorspellen, dat ik eens op klaarlichten dag in een Londensch park overal spoken zou verwachten te zien - zeide een spottende stem:
‘U is al een bijzonder zenuwachtig heer. 't Is een gevaarlijke geschiedenis in een park in slaap te vallen. Ik zag daar juist een jongen zijn hand in uw zakken steken en toen het hazenpad kiezen. Ik schreeuwde maar ik was te ver en ik kon mij niet doen hooren.’
franz grillparzer in jonge jaren. (Zie blz. 35.)
Verlegen voelde ik in mijn zakken. Mijn horloge, zakboekje en zilveren cigarenkoker waren er niet meer. Ik was toch zeker niet in slaap gevallen, en toch was iemand dicht genoeg bij mij gekomen om mij te berooven en ik had dien niet gezien, gehoord of gevoeld. Waartoe dienden dan toch eigenlijk onze zintuigen?
| |
V.
De ergernis en de verplichting tot handelen, verhelderden mij den geest, de man die mij gewaarschuwd had vergezelde mij naar Venestreet en toen ik het Hotel Long om zeven uur bereikte, zag ik in wat een sukkel ik was geweest, mij door zulk een onmogelijk, ongerijmd verhaal van streek te laten brengen.
Kolonel Mackenzie ontving mij op zijn gewone openhartige, hartelijke wijze, hij was een sterke, gezonde man zonder eenig spoor van opwinding of zenuwachtigheid. Ik was erg teleurgesteld, toen ik zag hoe ernstig hij voor zich keek bij mijn verhaal. Maar ja, daarvoor was hij ook een Schot, een Mackenzie, en bovendien de bezitter van den familiegeest, naijverig op diens reputatie.
‘Gij wilt dus zeggen, dat gij, zoolang gij Esmé kent, nooit die tegenwoordigheid van een onzichtbare hebt gevoeld of aangeraakt zijt door een ongeziene hand?’
‘Nooit,’ verzekerde ik stoutweg, want natuurlijk, zei mijn gezond verstand, Esmé alleen kon mij zoo hebben aangeraakt.
‘'t Is vreemd,’ zeide hij nadenkend. ‘Lerwick, Fabry en de rest - geen van alle bijgeloovigen, allen vast overtuigd van de ongerijmdheid dier verschijningen - voelden haar handen op hun lichaam, voelden zelfs dat zij hen kuste.’
‘Zeker kenden zij de geschiedenis vooraf?’
‘Misschien, maar zij geloofden niet vóór zij zekerheid hadden.’
| |
| |
‘Maar voor wien houdt men den geest, en waarom zien wij hem nooit? Andere geesten spreken, schreeuwen, kermen en steunen en deze doet het nooit - voor zoover ik gehoord heb,’ voegde ik er haastig bij, maar ik zag dat kolonel Mackenzie raadde, wat ik had ondervonden. ‘Hoe kan een geest voelbaar zijn? Wat is de legende dan toch?’
‘Het is de geest van Elspeth Mackenzie, die leefde in den tijd van koningin Maria, en evenals Esmé, het hoofd was van den Clan Mackenzie. De geschiedenis vertelt dat zij een hoogmoedige, schoone vrouw was, hartstochtelijk van aard, maar te trotsch om ooit te erkennen, dat zij liefhad. Zij hield van macht en wilde die met niemand deelen. Haar neef en naaste erfgenaam Dugald Mackenzie, kreeg haar lief en zij beantwoordde zijn liefde maar wilde hem geen vriendelijk woord geven. Verbitterd verliet hij haar, de koningin en het hof, koos de partij van Murray en deed de Stuarts veel kwaad. Wij stammen allen van Dugald af. Verteerd door wroeging, verdronk zich Elspeth in het meer. Dugald kwam nu als heer op het kasteel en toen deed zij zich op de alleronaangenaamste wijze aan hem voelen. Zij wilde hem zeker schadeloosstellen voor haar koelheid toen zij leefde. Hij zag haar nooit, niemand zag haar trouwens ooit. Maar hij voelde haar handen en lippen en armen altijd om zich heen, en de afschuw van het spook maakte hem waanzinnig. Sedert dien tijd heeft zij zich gehecht aan elken heer van Dugaldsay, en nu wijdt ze haar attenties aan Esmé's minnaars - die niets op de eer gesteld zijn. Esmé zelf heeft nooit iets van haar tegenwoordigheid gemerkt; wij hadden hoop dat de vervolging zou eindigen, nu een vrouw hoofd der familie was, maar toen Lord Lerwick zich verklaarde, begon het opnieuw. Esmé kent de geschiedenis, arme meid! zij gaat er onder gebukt; zij las alle boeken, die over zulke onderwerpen geschreven zijn, en overtuigde zich dat een geest niet bestaan kon; zij was bitter verontwaardigd over de dwaasheid van degenen, die er zich door lieten afschrikken, zooals Lerwick, en verklaarde alleen een man te zullen trouwen, die over den geest van Lady Elspeth kon lachen.’
Ik nam den kolonel in mijn vertrouwen en verhaalde hem van de wonderlijke grillen mijner vrouw over haar koelheid en plotselinge aanhalige buien.
‘'t Is een onaangename toestand,’ zeide hij, ‘wij hadden het u eigenlijk moeten vertellen maar gij scheent zoo overtuigd van het niet bestaan van geesten, die zich aan de zintuigen konden openbaren, dat wij besloten het onderwerp maar niet aan te roeren en uw eigen ondervindingen af te wachten. Esmé had het u dan kunnen zeggen, maar gij hebt er zeker nooit over gesproken en zij heeft er geen moed toe. Zij vreest uw genegenheid te verliezen, zooals zij die van de anderen verloren heeft. Ik raad u dus naar Esmé te gaan en haar alles te vertellen wat gij ondervonden hebt.’
| |
VI.
Ik volgde kolonel Mackenzie's raad en ik vond Esmé mij met het diner wachtende, hoewel het negen uur was. Voor 't eerst trof mij de lijdende, droevige blik waarmede zij mij ontving. Wij aten zwijgend en toen het maal afgeloopen was en wij alleen waren, zette ik mij tegenover haar.
‘Esmé,’ begon ik, ‘ons huwelijk is op verkeerde grondslagen gesloten. Ik heb u bedrogen!’
Zij sloeg haar schoone, droevige oogen naar mij op terwijl haar vingers met den trouwring speelden.
‘Het was immers de afspraak,’ zeide zij. ‘Wij zijn getrouwd op wetenschappelijke basis.’
‘Naar den duivel met de wetenschap!’ riep ik ruw uit, ‘die droge, dorre wetenschap heeft niets met ons te maken, dan waar het frissche, jonge leven om heel iets anders vraagt. Ik heb je getrouwd uit liefde, Esmé, en liefde is dus de grondslag van ons huwelijk ten minste bij mij.’
Groote tranen rolden langs haar bleeke wangen, maar zij hield het hoofd diep gebogen.
‘Esmé,’ riep ik wanhopend op het gezicht harer tranen, ‘waarom schrei je?’
‘Omdat die liefde niet bestemd is voor mij, maar voor die andere!’
Nu nog mooier, mijn vrouw jaloersch op een geest, maar mijn hart jubelde, jaloezie kan niet bestaan dan door liefde.
‘'t Was die andere,’ ging zij snikkend voort, ‘die je aanmoedigde, die je streelde, die je kuste, die zelfs voor het altaar den ring wilde bemachtigen, voor mij bestemd, zij is het die je lief hebt, zij, die je echte vrouw is.’
‘Maar Esmé, waarom liet je dat toe, waarom hield jij je dan zoo koel, zoo teruggetrokken, als je mij liefhebt.’
‘Je liefhebben?’
Zij zag mij aan, en haar oog sprak een taal, die voor geen dubbele uitlegging vatbaar was, eindelijk dan was het vrouwenbeeld bezield. ‘Ik had je lief na den eersten dag, maar ik durfde je niet aanmoedigen door geen blik, geen woord, want dan zou zij zich weer van jou meester maken zooals van die anderen.’
‘Die je ook liefhadt?’
Zij schudde het hoofd.
‘Neen, en bij hen was 't mij ook onverschillig wat zij deed, maar bij jou, o als ik 't aan je merk dat zij in de nabijheid is, ik zou haar kunnen dooden, maar een geest doodt men niet! en jij geloofde er immers niet aan, daar vertrouwde ik op!’
Zij zag vóór zich met een bittere, sombere uitdrukking, haar handen, waaraan de trouwring glinterde, wanhopig gewrongen.
‘Dus nooit heb je mijn hand uit eigen beweging gegrepen, nooit mij stil gekust. O Esmé, en je beweert mij lief te hebben.’
Haar lippen trilden, haar oogen vonkelden en toen antwoordde zij heftig.
‘Denk je dat ik jou liefde met een andere wil deelen? Dat ik jou zal liefkoozen tegelijk met een andere? Nooit, laat Elspeth doen wat zij wil. Ik ga met haar geen strijd aan.’
Fier en trotsch stond zij op en ging naar de tafel waar het theeblad wachtte; werktuiglijk begon zij thee te zetten, en ik kreeg hier, in deze door en door moderne omgeving, al mijn zelfvertrouwen en ongeloof terug.
Belachelijk als men elkander hartstochtelijk lief heeft, als men in het Savoy Hotel, het modernste
| |
| |
der Londensche hotels, in een kamer schitterend van electrisch licht, bezig is thee te drinken, belachelijk om zich dan nog door het middeleeuwsch geloof aan spoken en geesten te laten beheerschen.
Ik naderde mijn vrouw, sloeg den arm om haar hals en zeide:
‘Maar lieveling, je gelooft immers niet aan geesten, evenmin als ik, die bestaan niet. Ik ben blij dat je jaloersch bent, dat bewijst mij je liefde, maar jaloersch zijn op een geest is belachelijk.’
Daar viel mijn arm, die haar omvat hield, loodzwaar neder, en ik ging sidderend terug. Duidelijk voelde ik een paar armen om mijn hals geslagen, een natte wang tegen den mijne gedrukt, iets onzichtbaars, dat mij zwijgend maar dringend bad, smeekte, liefkoosde, en voor mij stond Esmé onbeweeglijk, een beeld van sprakelooze droefheid, smart en toorn.
‘Neen,’ riep ik verontwaardigd uit, ‘niemand heeft het recht mij te omhelzen, te beminnen en te liefkoozen dan jij, mijn liefste vrouw. Ik sta er op dat je van dat recht gebruik maakt, toon mij je liefde en veracht al het overige!’
En eindelijk uit eigen beweging viel Esmé aan mijn borst, sloeg de armen om mij heen en ik voelde haar frissche lippen op de mijne gedrukt.
‘Onze liefde zal alle geestverschijningen op de vlucht jagen,’ fluisterde ik haar toe, ‘dat is de eenige basis, beter dan alle mogelijke wetenschappelijke grondslagen.’
En wij hadden elkander zoo lief, wij waren zoo gelukkig dat Lady Elspeth eindelijk den moed verloor mijn liefde te winnen, en ons voortaan met rust liet.
|
|