| |
Het groothertogdom Luxemburg
door Melati van Java.
Een land behoeft nu juist niet groot en machtig te zijn, om gelukkig te mogen heeten; in een groot land gaat het als in deftige huishoudens: men doet er veel voor het vertoon, veel voor het uiterlijke optreden tegenover de buitenwereld, voor de chic, zooals men het gemeenzaam uitdrukt.
Dat kost geld, veel geld, en het gevolg daarvan
| |
| |
is, dat de kinderen van het huis, of van het land, daardoor te kort komen en allerlei aangename maar
de pfaffenthalpoort in luxemburg.
overtollige niet alleen doch ook allerlei noodzakelijke behoeften hun onttrokken worden. Er zijn te veel hoofden, dan dat men alle zinnen zou kunnen tevreden stellen, al wilde of kon men dat ook; meestal kan men niet en het gevolg is òf een eindeloos gepruttel, een ontevredenheid met de bestaande orde der zaken, die aanleiding geeft tot allerlei betreurenswaardige tooneelen: opstand, samenzweringen, omwentelingen, òf wel de onderdanen, begrijpende dat er voor hen niet genoeg af kan vallen van de groote staatsruif, dat het groote vaderland zijn kinderen niet kan of wil onderhouden, schudden het stof van hun schoenen en, al kost het hun ook veel, vertrekken naar andere landen, in de hoop daar betere toestanden te vinden. Hieraan is 't zeker toe te schrijven dat men zeer vele vertegenwoordigers van groote natiën in den vreemde aantreft en van de kleinere, zelfs naar evenredigheid, zoo bitter weinig.
Wie maakte ooit kennis met een zoon van Monaco, San-Marino of Andorra,
boulevard du viaduc te luxemburg.. (Zie blz. 26.)
wie ontmoette anders dan hoogst zelden een Luxemburger? Al is geen dezer kleinere staten nu juist een Utopia te noemen, al heeft ook daar de medaille ongetwijfeld haar keerzijde, over het algemeen kan men aannemen, dat in deze duodecimo landjes het individu beter tot zijn recht komt, dat hij daar meer alles krijgt, waarop hij als staatsburger recht heeft en dus ook niet de behoefte in zich voelt opkomen om in den vreemde zijn geluk te beproeven. Van al die kleine staten is er waarschijnlijk geen, dat zoo in alle opzichten het ideaal van een gelukkig land nabij komt als het Groothertogdom Luxemburg.
Tot nog zeer kort geleden voelden wij Nederlanders ons aan dit land zeer nauw verbonden. De Luxemburgers immers, hoewel geheel van ons gescheiden, behoorden door hun vorst min of meer tot de onzen. De Groothertog van Luxemburg was onze koning; de Oranjes door ons zoo geliefd en geëerd, stonden ook bij hun andere onderdanen in hoog aanzien.
De dood, helaas! verscheurde dien band. Luxemburg's constitutie erkent geen vrouw als souverein, en nu de koningskroon der Nederlanden op een vrouwelijk hoofd is overgegaan, werd de jongere mannelijke tak der Nassau's geroepen om den groothertogelijken diadeem te dragen.
Merkwaardig is het zeker, dat na zooveel eeuwen het land weer geregeerd wordt door de afstammelingen van een zijner oudste geslachten. De Oranje-Nassau's toch zijn eigenlijk uit Luxemburg afkomstig; de burcht Vianden, waarvan men nu nog de trotsche overblijfselen bewonderen kan, was de bakermat van dit roemrijke geslacht. Een samenloop van omstandigheden bracht Luxemburg opnieuw onder den scepter der Nassau's.
Wie den naam van Luxemburg hoort, denkt on- | |
| |
willekeurig aan een schoon, maar woest land, aan een land vol wilde rotsen en bosschen, vol sombere bouwvallen en droevige legenden, een land poëtisch schoon, maar daarom ook onherbergzaam en ruw. Wie zich dat verbeeldt, vergist zich deerlijk! Schoon is Luxemburg zeker, en poëtisch ook; wat de Koning-Groothertog in zijn koninkrijk miste, vond hij in zijn groothertogdom in ruime mate terug: bosschen, bergen en dalen; maar daarom behoeft een land nog niet woest en wild te zijn. Integendeel, Luxemburg is een welvarend land, dat goed bebouwd is en tusschen zijn rotsen en wouden, dalen vertoont, waar het goudgele graan op uitgestrekte akkers golft, waar de talrijke beekjes vette weiden besproeien en welige boomgaarden een goeden oogst beloven. Vooral het zuidelijk gedeelte van Luxemburg is vruchtbaar en voor den landbouw zeer geschikt. Het noord-oostelijke gedeelte, het kale
het oude regeeringshuis in luxemburg. (Zie blz. 25.)
oosten, is minder vruchtbaar maar toch ook daar vindt men evenmin als in het overige Luxemburg de nijpende armoede, die in grootere landen tot zooveel verwarringen en ellende voert.
Kolossale rijkdommen, 't is waar, moet men in Luxemburg evenmin zoeken, maar als het waar is, dat vooral in den middenstand de meeste kans bestaat tot een gelukkig leven, dan zijn de kansen op geluk nergens grooter dan in dit Groothertogdom. Ieder dorpeling heeft zijn eigen lapje grond, hij bezit een plek aarde, dat hij het zijne kan noemen, een onschatbaar voorrecht, dat hem aanspoort dat stukje land zoo goed mogelijk te bebouwen. De bosschen en weiden behooren aan de gemeente, waartoe hij behoort; hij heeft er dus ook recht op en vindt daar vrij hout en voedsel voor zijn vee. Visch en wild brengen hem de rivieren en bosschen in ruime mate aan. Zelf teelt hij zijn groenten en mest zijn varkens; zijn koe staat op stal en voorziet hem van melk.
Op verschillende wijzen kan de Luxemburger in zijn onderhoud voorzien; land- en wijnbouw, veeteelt en vele takken van industrie staan te zijner beschikking.
Er zijn thans bovendien allerlei soorten van fabrieken in Luxemburg, men maakt daarin handschoenen, papier, tapijten, sigaren, hoeden enz. IJzergieterijen, branderijen, bierbrouwerijen en pannenbakkerijen, houtzaagmolens en kalkbranderijen brengen leven, beweging en vertier in het land.
In Zuid-Luxemburg is men ook nog druk aan het ontginnen van steen- en ijzergroeven, welker producten, naar Frankrijk en Duitschland vervoerd, een bron van nieuwe inkomsten en stoffelijke welvaart voor de nijvere bevolking beloven te worden.
Wat heden ten dage hoe langer, hoe zeldzamer wordt, vindt men in Luxemburg: een tevreden bevolking; terwijl overal elders gemopperd, gestookt, ‘gestriked’ wordt, wil de Luxemburger zijn toestand met niemand ter wereld ruilen; hij heeft het goed en, o wonder der wonderen! hij bekent het graag; één ding is er, waarvoor hij bang is als voor den dood! Dat is annexatie. Zijn onafhankelijkheid is zijn kostbaarste schat; geen wonder ook als men hoort, welke voordeelen zij hem bezorgt.
De gang, die zoovelen in andere groote en kleine landen zoo zwaar valt, naar den Rijks- en Gemeenteontvanger, behoeft den Luxemburger niet zoo onaangenaam te zijn want waarlijk drukkend is het belastingstelsel in het gelukkige landje niet.
De begrooting sluit zelfs - het klinkt op het einde der 19de eeuw haast als een sprookje - met een aanzienlijk overschot; en dan nog komen alle uitgaven het land zelf ten goede; alles wordt voor de volksontwikkeling en de algemeene welvaart gedaan, maar.... Luxemburg heeft dan ook geen staande legers, het heeft niet noodig millioenen en millioenen op te brengen, om zijn buren links en rechts schrik aan te jagen. Zijn onzijdigheid toch is door de mogendheden erkend en het behoeft geen ander leger op de been te houden dan een enkele compagnie gendarmes bestaande uit 140 man en 3 officieren en een bataillon jagers sterk 240 manschappen, staande onder de bevelen van een 12-tal officieren, allen vrijwilligers. Gelukkig land! dat zoo goed als geen loting kent en geen belastingen en geen nadeelige saldo's in de begrooting en haast geen diplomatie. Is het wonder dan dat dit gelukkig volkje dankbaar hecht aan zijn onafhankelijkheid niet alleen maar ook aan de vorsten, die daarvan als het ware de borgen zijn?
Die onafhankelijkheid is een kostbaar goed, maar even als alles wat kostbaar is ook uiterst broos en gevaarlijk. Luxemburg is van drie kanten tusschen verschillende rijken, België, Frankrijk en Duitschland geklemd, maar 't zijn vooral de klauwen van den Duitschen roofarend, die het hart der brave Luxemburgers met schrik vervullen. Hij vermoedt, te recht of te onrecht dat Pruisen op zijn schoon, welvarend land loert, hij weet ook hoe weinig tractaten en schoone beloften gelden, hoe tegen het
| |
| |
recht van den sterksten op den duur niets bestand is, en daarom had het dan ook zijn Koning-Groothertog lief, maar vooral zijn luitenant, den edelen prins Hendrik, die te midden zijner Luxemburgers zooveel lief en leed ondervond, die hier zijn eerste gemalin verloor, maar ook met zijn tweede, jonge vrouw de wittebroodsweken van hun zoo korten echt doorleefde, en zelf door den wreeden dood aan de liefde zijner onderdanen ontrukt werd.
Het pleit èn voor de Luxemburgers èn voor de vorsten van Oranje dat zij elkander zoo goed verstaan en zoo gaarne mochten lijden ondanks het verschil van godsdienst. De Luxemburgers toch zijn allen - en zij zijn 210.000 in getal - katholiek; hun Groothertogen daarentegen zijn protestant, een bewijs dat zij van beide kanten elkanders overtuiging wisten te eerbiedigen.
Een ander gevolg van Luxemburg's eigenaardige ligging is zijn dubbele taal: behalve zijn patois heeft het geen eigen spraak; elk beschaafd Luxemburger dient Fransch en Duitsch te kennen; vele steden, dorpen en rivieren hebben zelfs twee namen die geheel van elkander verschillen.
De officieele taal is het Fransch, sedert eeuwen is zij dit geweest, toen Luxemburg in 1444 bij Bourgondië werd ingelijfd. Vroeger was het evenals Holland en Brabant aan het Duitsche rijk cijnsplichtig. Later deelde het in alle lotgevallen der Zuidelijke Nederlanden en werd eindelijk in 1813 als onafhankelijk Groothertogdom aan Koning Willem I gegeven in ruil voor zijn bezittingen in Duitschland.
Na den opstand van '30 verloor het zijn westelijk gedeelte, dat Belgisch Luxemburg werd, en het groothertogdom werd in den Duitschen Bond opgenomen. Duitsche soldaten hielden garnizoen in Echternach, Diekirch en Ettelbruck. In '67 werd het Groothertogdom los gemaakt van den Bond en het zag - tot zijn vreugde? - de glinsterende helmen en de fraaie uniformen vertrekken, de vesting der hoofdstad werd ontmanteld en Luxemburg kreeg een constitutie.
Het land werd misschien door al die lotwisselingen steeds gelukkiger, maar ook kleiner en kleiner; vroeger tot 1354, heette het graafschap der Ardennen, toen werd het tot hertogdom verheven, maar het was toen wel vijfmaal grooter dan thans nu het den deftigen titel van Groothertogdom draagt.
Is de taal der deftige kringen en der officieele wereld Fransch, de volkstaal, het patois, is een soort van plat Duitsch, waaraan de Luxemburgers vol trots een hoogen ouderdom toeschrijven en het laten opklimmen tot Karel den Grooten, die 10.000 overwonnen Saksers naar de Ardennen zou hebben gezonden.
Dit patois is niet mooier of leelijker dan alle andere platte dialecten, en niemand, behalve een rechtgeaarde Luxemburger, zal het noodig vinden daaraan zulk een deftige afkomst toe te schrijven en er zoo trotsch op te zijn. In de gerechtshoven heerscht soms een echte babylonische spraakverwarring. Het getuigenverhoor heeft plaats in het Luxemburgsch. De officier van justitie spreekt Fransch, maar leest de officieele stukken van het requisitoir in het Duitsch voor, ook de instructie en uitspraak geschiedt in het Duitsch.
Voor het onderwijs wordt ook veel in Luxemburg gedaan, hoewel er geen universiteit is, zoodat een jong mensch, die hoogere studiën doen wil, zich naar het buitenland moet begeven. Het middelbaar onderwijs bloeit er zeer: er is een Athenaeum in de hoofdstad en progymnasia in de andere steden, maar aan het lager onderwijs besteedt de Regeering de meeste zorg. De schoolplicht is er ook ingevoerd en volgens de laatste officieele opgaven waren er op de 2168 lotelingen, slechts 11 die noch lezen, noch schrijven en 22 die alleen lezen kunnen.
Dat de Luxemburgers voor hun vrijheid niet alleen in woorden dankbaar zijn, maar er ook voor durven vechten, bewezen zij in het einde der vorige eeuw, toen de Fransche revolutionnairen hun land bezetten; zij begonnen een boerenkrijg, gelijk aan den guerilla-oorlog in Spanje en den opstand der Vendée in '93. De boeren stonden op en kozen de edellieden tot hun hoofden en toen de gehate conscriptie werd uitgeschreven, verbonden zich ook de steden Ettelbruck, Vianden, Wiltz enz. met hen, weigerden aan het dwangbevel te voldoen en trachtten de onderdrukkers te verjagen.
Jules de Rousseau, een twintigjarig edelman zette zich aan hun hoofd, maar zij moesten voor de overmacht bukken, hoewel zij zich allen met stokken en zeisen gewapend, dapper weerden. In 1794 werden hun opperhoofden te Luxemburg onthoofd en daarmede was de opstand met geweld ten einde gebracht.
Ziehier in groote trekken den inwendigen toestand geschetst van het land, dat tot vóór eenige maanden door een dynastiek en band met Nederland verbonden was, en waar thans in vollen vrede de 73-jarige Adolf van Nassau den Groothertogelijken troon beklommen heeft. Inderdaad de oude dag legde den verdreven vorst wel een fraai juweel zonder eenige moeite van zijn kant in den schoot, want zoo er een kroon bestaat, die weinig doornen schijnt te verbergen, dan is het ongetwijfeld de Luxemburgsche. Een schoon land, een behoorlijke constitutie, een tevreden, welvarende bevolking, geen leger van eenige beteekenis, ‘Mein Liebchen, was willst Du noch mehr?’
Waarlijk, als hij het zijn onderdanen niet lastig maakt, staat Adolf nog een prettige, oude dag te wachten; menig vorst, die met moeite zich op zijn schommelenden troon tracht staande te houden, zal hem zijn positie benijden.
Het roode spook van het socialisme, dat zoo menig koning een nachtmerrie bezorgt, blijft ver van zijn slaapvertrek; gekibbel over koloniale aangelegenheden, last met weerbarstige Kamers en bazige ministers of rijkskanseliers behoeft hij niet te vreezen. Hoe minder hij zich met zijn landje bemoeit, hoe meer hij het karretje het zandwegje laat afglijden, hoe beter het voor beide partijen is. Hij kan het er zich zelf en zijn gezin zoo aangenaam mogelijk maken.
Het land waar hij nu zijn residentie heeft gevestigd, is er een, waarvan nu menigeen heerlijk droomt, hetzij wanneer hij in dankbare herinnering daaraan terug denkt, omdat hij er den vorigen zomer zulke heerlijke dagen doorbracht, hetzij omdat het hem in deze koude, barre winterdagen zoo'n verademing schenkt aan het volgende schoone jaargetijde te den- | |
| |
ken, wanneer hij van plan is eenigen tijd zijn villegiatura te nemen in het mooie Luxemburg.
Het Groothertogdom immers deelt sedert eenige jaren met den Rhijn en den Haag, de eer tot doel der uitstapjes te dienen van de reislustige Hollanders, die ten wille van les beaux yeux de la cassette hun buitenlandsche tochten niet zoo heel ver kunnen uitstrekken.
Voor dezulken is Luxemburg bepaald een uitkomst; de reis is niet duur, het land wedijvert op vele punten met den Haag, den Saksischen Schweitz en zelfs Zwitserland, en het logies is daar in sommige plaatsen belachelijk goedkoop.
Geen wonder, dat hoe langer hoe meer Luxemburg het paradijs der Hollandsche touristen, met geen overvulde beurzen, begint te worden.
In de maanden Juli en Augustus bedekken zwermen reizigers het schoone land, en er bestaat alle vrees, dat weldra de aartsvaderlijke gewoonten uit de hotels spoedig verdwijnen zullen, om plaats te maken voor het moderne roofriddersysteem, waarvan de vertegenwoordigers in hun zwarte frakken en net gepommadeerde hoofden er op uit zijn de arme, onnoozele mannelijke en vrouwelijke touristen onbarmhartig te plukharen.
De hoofdstad van Luxemburg ligt geheel aan de zuidelijke grens; langen tijd gold zij voor het Gibraltar van het Noorden; haar ligging behoorde naast die van Salzburg en Insprück tot de schoonste van Europa; in '67 werd de vesting echter gesloopt, tengevolge van een besluit der Groote Mogendheden. De stad heeft daardoor veel van haar trotsch en streng uitzicht verloren, maar won daardoor veel in bevalligheid, want waar vroeger de dreigende bastions, hooge wallen en ijzeren poorten zich verhieven ziet men thans breede boulevards en fraai aangelegde parken; waar vroeger de geweldige attributen van den oorlog den toeschouwer aangrijnsden, waar Mars zijn bronzen paleis voor de eeuwigheid scheen te hebben opgericht, lacht thans vroolijk en vriendelijk de lieftallige Flora, omringd door haar bonten en geurigen kinderstoet.
Over de droog gemaakte grachten, die de stad van haar voorsteden scheiden, reiken thans reusachtige viaducten, op vele bogen rustend; hier en daar herinneren nog onverdelgbare poorten en bastions aan de vroegere dagen van verschrikking, maar de grimmige leeuw heeft zijn klauwen verloren, niemand is er, die nog voor het afgetakelde ondier vreest. Zoo zijn alle werken des oorlogs, verblijven des vredes geworden, de kazernes, die vroeger een pruissisch leger herbergden, dienen thans tot fabrieken. Wat echter geen besluit der Mogendheden vernietigen kon het zijn de natuurlijke vestingwerken, het is het geweldige rotsgevaarte ‘de Bok’ genaamd, waaruit de stad met haar vestingwerken als het ware gegroeid scheen en waaruit vele der verdedigingswerken gehouwen zijn.
Drie eeuwen lang heeft men gewerkt aan de beroemde vesting. Luxemburgers, Spanjaarden, Oostenrijkers, Franschen, Nederlanders en de Duitsche bond deden er het hunne aan, om haar tot een met recht onneembare plaats te maken.
Rondom den voet van de rots liggen de voorsteden Pfaffenthal, Grund en Klausing, van waar uit steile trappen of spiraalvormige stegen naar de eigenlijke stad opklimmen. Hier werd op den top van de rots Bok genoemd, door de Treviren een kleine burcht gebouwd, die den naam van Lutzèlburcht ontving, daaraan ontleende de stad, later het geheele land, zijn naam; nog een klein gedeelte van den burcht is overgebleven en wordt als merkwaardigheid in eere gehouden.
Reeds vroeg dus schijnt men van het gewicht dezer plek als vesting, doordrongen te zijn geweest, want keizer Galianus vergrootte de burcht en Karel Martel schonk haar aan de abdij van St. Maximinus te Trier, uit wier bezit zij overging aan graaf Siegfried den stamvader van het eerste luxemburgsche gravenhuis, die haar tegen andere bezittingen inruilde.
Siegfried had een scherpen blik; hij zag het belang in van deze natuurlijke vesting, die slechts weinig aan de kunst te danken behoefde te hebben om een geschikt bolwerk tegen de aanvallen der Noormannen te worden. Hij liet dus een slot bouwen op de vooruitspringende rots, waarvan de wanden loodrecht naar beneden vielen; in de diepe kloof ontwikkelden zich de voorsteden Grund en Pfaffenthal.
De legende maakt echter van graaf Siegfried een veel minder practisch man; zij doet hem in liefde ontvlammen voor een schoone nimf, Melusine genaamd, die in het dal aan de oevers der rivier de Alzette, wier dochter zij was, vertoefde.
Melusine was schitterend schoon en bevallig, ridder Siegfried door haar bovenaardsche bekoorlijkheden verblind, bood haar hart, hand en kroon aan. Een groot waagstuk, want nimfen in het dagelijksche en huiselijke leven moeten toen evenmin als thans erg vertrouwbaar zijn geweest. Melusine had echter ooren naar het mooie voorstel, zij vond het boven op de rots nog wel zoo aangenaam als onder in het dal. Zij besloot de vurige beden van den ridder te verhooren, onder voorwaarde dat zij over een dag van de week vrije beschikking mocht houden; dan moest haar echtgenoot haar stil laten begaan, hij mocht zelfs niet vragen wat zij deed of waarheen zij ging.
Siegfried beloofde in het vuur zijner liefde alles wat zij wilde en het huwelijk had plaats, maar nieuwsgierigheid, al wordt zij een echt vrouwelijke deugd genoemd, is ook aan mannen niet vreemd.
Siegfried, men moet het bekennen, hield zich lang goed, vijf en twintig jaar! Een vrouw had het waarschijnlijk niet zoo lang uitgehouden; Melusine maakte hem zeer gelukkig, onder den invloed der liefde schijnen dus zelfs nimfen goede huisvrouwen te kunnen worden; zij schonk hem verscheidene kinderen, maar vermeerderde met de jaren zijn gevoel of sterkten zijn gebreken aan? 't Scheen dat hij zes dagen van de week niet genoeg had aan Melusine's aanwezigheid, hij wilde ook nog den zevenden dag niet aan haar alleen gunnen; als hij maar wist waar zij bleef, wat zij dien dag uitvoerde.
Eindelijk overwon de nieuwsgierigheid den dapperen held; hij sloop haar na en toen hij bemerkte, dat zij zich in haar vertrekken had opgesloten, tuurde hij door het sleutelgat.
O schrik! daar zag hij zijn beminde gade als een sirene of zeemeermin, het onderlijf veranderd in een vischstaart!
Zij hoorde den gil, dien hij slaakte en toen met
| |
| |
een anderen nog hartverscheurender kreet wierp zij zich uit het raam in de wateren der Alzette.
Dat had Siegfried nu voor zijn nieuwsgierigheid,
gezicht op de stad luxemburg.
zijn vrouw, de moeder zijner kinderen, had hij door eigen schuld voor goed verloren. Hier hielpen geen klachten en zuchten meer aan, de arme Melusine was veroordeeld eenzaam en treurig haar leven te slijten in een der grotten van de Bokrots; slechts ééns in de zeven jaar verschijnt zij aan de menschenkinderen met een gouden sleutel in den mond. Haar man en kinderen heeft zij, de onsterfelijke, moeten overleven; de rots is gebleven, al zijn de vestingwerken, die haar eenmaal bekroonden, ook gesloopt.
De wijzen onzer dagen, weten van het sprookje der schoone Melusine, een zeer geleerde uitlegging te geven. Zij is de goede geest der vallei, de verpersoonlijking van de rivier, die haar besproeit; zij heeft voor een poos haar woning verlaten, maar keerde er weer terug. Als een weldoende toovergodin beschermt zij haar geliefde stad en de gouden sleutel is het zinnebeeld van het eenige middel waardoor de onverwinbare veste bezwijken kan: door goud gekocht verraad.
Die geleerden hebben er zeker niet op gerekend, dat Melusine dan zoo slecht op de vesting zou passen, want niet alleen dat zij in den loop der eeuwen dikwijls ingenomen werd, maar nu in den loop der 19de is zij geheel geslecht.
Maar 't is waar, tegen een tijd zoo verlicht en door en door practisch, als de onze is niets bestand zelfs niet de schoonste der waterfeeën.
Ook beslist de wetenschap niet of deze juffrouw Melusine familie is van een andere Melusine, die ergens in Frankrijk ongeveer dezelfde lotgevallen had, een edelman huwde, door hem in sirenencostuum betrapt werd en toen hem en haar kinderen wreed verlaten moest. Een groot adellijk geslacht - wij meenen La Tour d' Auvergne - voert nog steeds ter herinnering aan hun stammoeder een meermin in het wapen.
| |
| |
Hoe 't ook zij, een andere gravin van Luxemburg Ermesinde genaamd - die gelukkiger dan onze koningin Wilhelmina, ondanks hare sexe de Luxemburgers regeeren mocht - schonk aan het dorp stedelijke rechten; zij zelf werd de stammoeder van het machtige vorstengeslacht der Luxemburgers, dat aan Duitschland vijf keizers, aan Boheme en Hongarije verschillende koningen, aan Beieren eenige hertogen schonk en daarenboven door zijn prinsessen aan alle vorstelijke familiën van Europa verwant raakte. Die eer moest Luxemburg vaak duur koopen, want de stad werd tallooze malen belegerd en, zooals wij zeiden, ondanks haar ontegenzeggelijk sterke ligging ook meermalen ingenomen.
Nu echter heeft zij geen belegeringen meer te vreezen; zij ligt daar open, en ontbloot van haar ijzeren en steenen mantels. Zooals de meeste hedenen
kasteel vianden. (Zie blz. 26.)
de wuftheid onzer tijdgenooten te laken, maar om er te logeeren, iets te drinken of te eten, neen! daarvoor kan men in het nieuwe kwartier beter terecht. Daar heerscht comfort, zindelijkheid, netheid, levensvoorwaarden van den fin de siècle mensch! Vroeger toen Luxemburg nog vesting was, had het met meer vestingen de reputatie gemeen van zeer onzindelijk te zijn en behalve aan zijn bezetting, nog gratis logies te verleenen aan zeker uitgebreid geslacht, dat met de krijgsmannen alleen zijn bloeddorstigheid gemeen heeft.
Touristen vermeden dus zorgvuldig den nacht door te brengen in de ontzagwekkende veste, waar zelfs in vredestijd zijn huid niet veilig scheen; thans echter nu de benauwende banden geslaakt zijn, die alle inwoners van Luxemburg binnen een ijzeren kring gevangen hield, en de stad ruimte en licht te over heeft om zich van alle kanten uit te breiden, moet ook dit bezwaar opgeheven zijn en men kan daagsche steden bestaat ook Luxemburg thans uit twee geheel verschillende gedeelten, de oude en nieuwe stad; de oude is natuurlijk een doolhof van nauwe straten, onregelmatige, grauwe huizen; de nieuwe prijkt met breede boulevards, fraaie hotels, café's, pleinen, tramway's, rechte straten; juist zooals men ze overal ziet. Men bewondert plichtmatig de oude stad, noemt haar interessant, karakteristiek, geeft af op de moderniseeringwoede van onzen tijd, die voor al het oude en klassieke zoo weinig eerbied heeft, die alles afbreekt wat aan het verleden herinnert, en haalt eerst recht adem als men zich weer in het nieuwe gedeelte bevindt. 't Kost misschien moeite het te bekennen, maar eerst daar voelt men zich recht t'huis; de oude straten zijn heel goed om er door te wandelen, nu en dan stil te staan, de degelijkheid van vroegere geslachten hoog te prijzen gerust - tenminste in de moderne wijken - zijn hoofd nederleggen zonder vrees voor vijandelijke aanvallen. In dit opzicht tenminste is de stad, nu zij niet meer door wallen en bastions versterkt wordt, veiliger geworden, en touristen kunnen er gerust hun tent opslaan.
Oude gebouwen van beteekenis vindt men zoo goed als niet in Luxemburg, van daar dat het mooie der oude stad er gauw afgekeken is.
Het eenige, dat nog de aandacht waard mag genoemd worden, is het zoogenaamde Gouvernements-of Regeeringshuis, een fraai gebouw in Spaansch-Nederlandschen stijl opgericht; vroeger diende het als stadhuis. Nu herbergde het bij hun laatste bezoek den laatsten Koning-Groothertog Willem III en zijn gemalin.
Hoogst waarschijnlijk zal nu Groothertog Adolf er zijn Residenz-Schlosz van maken.
Nog kan men onder de openbare monumenten
| |
| |
noemen, de O.L. Vrouwekerk, een tamelijk fraai 17de eeuwsch gebouw, waarin zich een gedenkteeken bevindt ter eere van den Luxemburgschen koning van Boheme, Jan, en verder, het paleis van Justitie, het Huis der afgevaardigden, het bisschoppelijk paleis, het athenaeum, het seminarie, de bibliotheek, belangwekkender van binnen dan van buiten, want het bevat meer dan 60000 boekdeelen, waaronder veel kostbare handschriften en incunabelen, verder het staatsarchief en archieven van verscheidene kloosters. Ook in de huizen vinden de liefhebbers van oudheden ruimschoots hun gading.
De groote man in Luxemburg is zekere heer Pescatore, die, in leven consul-generaal van het Groothertogdom te Parijs, zijn vaderstad diep in het hart scheen te dragen, want hij vermaakte haar niet alleen zijn prachtig kabinet met schilderijen, maar ook een millioen francs, bestemd voor allerlei liefdadige stichtingen, welke eerst zullen verrijzen als het kapitaal door de opgelegde renten daartoe voldoende zal zijn.
Men moet al een heel vurig vereerder van oude historische merkwaardigheden zijn, om niet te erkennen dat Luxemburg na zijn ontmanteling in schoonheid ontzaggelijk gewonnen heeft, wat het aan sterkte verliezen moest. Dank den intelligenten en smaakvollen Directeur van Openbare Werken heeft de verfraaiing der stad in de laatste jaren reuzenschreden vooruit gedaan.
Rondom de bovenstad strekt zich een prachtige ceintuurboulevard uit, die van alle kanten de schoonste gezichtspunten oplevert.
Ook van de viaducten, die als vriendelijke armen, van de hoofdstad naar de voorsteden reiken, kan men telkens de schilderachtigste panorama's bewonderen. Behalve de boulevards, zette de heer Eyschen ook ruime pleinen op zijn programma.
Place Guillaume - de naam reeds doet ons vaderlandsch hart goed - prijkt met een schoon ruiterstandbeeld van onzen ridderlijken koning Willem II, door den beeldhouwer Antoine Mercié te Parijs vervaardigd en door Renom in brons gegoten.
Maar het sieraad der stad is ontegenzeggelijk, zijn heerlijk park, waarvan het juweeltje is het standbeeld van de zoo geliefde prinses Amalia. Dit fraaie beeld staat te midden van sierlijke bloemperken, niet ver van de schaduwrijke lanen en boschages. Vlak aan dit park sluit zich de nieuwe wijk aan, die meest uit villa's bestaat, welke de eigenaars zich beijveren in smaakvolle verscheidenheid te doen bouwen. Het is een ware wedstrijd, die de stad niet weinig aan schoonheid doet winnen.
Hier en daar wijzen bakens nog de hoogte aan, door de vroegere vestingwerken bereikt, en deze doen den tourist verbaasd staan niet alleen over de volharding en moed, die er toe noodig waren deze gebouwen als het ware uit den steen te doen groeien, maar over den cyclopenarbeid die er toe noodig was, deze voor de onvergankelijkheid bestaande werken, omver te halen en te vernielen.
Een der stoutste vergezichten wordt ons gegund, aan het einde van een der nieuwe wijken, waar een steenen muur den loodrechten rotswand beschut. Van hier uit kan het oog vrij weiden over het heerlijke dal, waarin de benedenstad zich uitstrekt en over de reusachtige viaduct, op zijn tallooze bogen rustend, die den spoorweg in staat stelt het dal te doorsnijden.
Die spoortrein verbindt de hoofdstad met de voornaamste steden van het Groothertogdom en draagt een naam, die steeds, al heeft dan ook Adolf van Nassau en zijn dynastie zich even diep in de harten van zijn onderdanen gewerkt als de fundamenten der vestingwerken in Luxemburgs rotsen zetelen, nog in staat zal wezen het Hollandsche gemoed van sympathie voor dit volk te doen kloppen; het is de Prins Hendrik Maatschappij die in oostelijke richting de loop van de Süre volgt en Diekirch en Echternach aan elkander verbindt. Een andere lijn doorsnijdt het land in zuidelijke en zuidwestelijke richting.
Diekirch en Echternach zijn na de hoofdstad de belangrijkste steden van het Groothertogdom. Diekirch vooral is zeer aan te bevelen voor touristen om er hun tenten op te slaan en van daar uit tochtjes in den omtrek te maken.
Het stadje is lief gelegen aan de Süre, midden in het gebergte en heeft ook al een nieuw gedeelte met goede en goedkoope hotels en alles wat tot een modern stadsgedeelte behoort, zelfs op een boulevard mag zij trotsch zijn.
Echternach is nog schooner gelegen in een liefelijke vallei omringd door vriendelijke heuvels met bosschen of wijngaarden bedekt; het fraaiste gezicht op het bekoorlijke stadje verkrijgt men door den Emzenberg aan den overkant der Süre te beklimmen; over de rivier leidt een brug, nog uit den romeinschen tijd dagteekenende, en evenals alles wat de Romeinen deden ten naastenbij voor de eeuwigheid gebouwd. De bogen waarop de brug rust hebben, dan ook vooral bij ijsgang, veel te lijden, want een Luxemburgsche bergstroom gelijkt in niets op de bedaarde, kalme, deftige rivieren bij ons. Van hierboven gezien is het gezicht op het stadje onvergelijkelijk schoon, van binnen gezien valt het evenals alles wat schilderachtig is op een afstand, nog al tegen, maar oudheid-liefhebbers kunnen er hun hart nog ophalen; het moderne gedeelte is wel aangroeiende maar nog niet bijzonder ontwikkeld. Nu echter de spoorweg het plaatsje met de buitenwereld verbindt is er alle kans op dat het zeer spoedig even gemoderniseerd zal worden als zijn Luxemburgsche medesteden.
Het zou ons te ver voeren indien wij alle schoonheden van stad en land, in het kort wilden opsommen; de liefelijke dalen, waardoor de rivieren stroomen, zijn vol van de schoonste plekjes niet alleen maar worden verlevendigd door de herinnering aan allerlei romantische voorvallen, aan legenden vol poëzie, afgewisseld door rotspartijen van indrukwekkende schoonheid en titanische kracht.
De bergen zijn bekroond met bouwvallen, die van een verleden spreken vol geweld, maar ook vol moed en leven, geheel verschillend van het vreedzame, moderne bedrijf, dat zich thans aan zijn voet ontwikkelt. Naar een der ruïnes echter trekt het Hollandsche hart onweerstaanbaar heen, het is naar de trotsche burcht van Vianden, de bakermat van het huis Oranje-Nassau.
Van Diekirch uit is Vianden gemakkelijk te bereiken al ligt het ook niet aan den spoorweg; par- | |
| |
ticulier rijtuig of postwagen brengt er hem, die ter bedevaart opgaat naar dat elk rechtgeaard vaderlandsch hart zoo dierbare stadje, in anderhalf uur ongeveer heen. De weg is bij uitstek schilderachtig en stijgt tusschen bosschen en rotsen, aangenaam afgewisseld door welig bouwland, en malsche weiden langzaam op, totdat men aan de bergvlakte komt, waarop het slot Vianden ligt, 150 M. boven de rivier de Our, die het stadje van dien naam in tweeën splitst.
Het kasteel bestaat nog steeds in bouwvallen; meermalen bestond - zoolang het Groothertogdom door de Oranjes geregeerd werd - het plan het te herstellen en daaraan zijn vorigen luister terug te geven, maar telkens leden de plannen schipbreuk. Zal deze tak der Nassau's de daad van piëteit tegenover zijn voorvaders verrichten?
Onze Prins Hendrik heeft van de verwoesting gered, wat hij kon, namelijk de schoone kapel. Een diep weemoedigen indruk maken de ingestorte torens, de verbrokkelde muren, het vernielde houtwerk; alles spreekt van vervallen grootheid van voorbij geganen roem, en helaas! wanneer men dit slot vergelijkt met hetgeen er geworden is van den koninggroothertogelijken stam, waaraan eens Luxemburg werd toevertrouwd, zal men een zucht van spijt niet kunnen onderdrukken. De Oranjestam werd verwoest evenals dit slot, en alle hoop is nog slechts op het teere lootje gevestigd, dat aan de vernieling ontkomen mocht.
In de parochiekerk van Vianden, worden wij ook nog aan de doorluchtige voorvaderen van ons vorstenhuis herinnerd; daar vindt men nog een fraaien grafsteen van zekeren Hendrik van Nassau, een ridder in volle wapenrusting voorstellend, en een andere waarop een meer dan levensgroot vrouwebeeld prijkt, deze moet zekere gravin Maria van Spanheim en Vianden zijn.
Door Maria's zuster Adelheid, die met graaf Otto van Nassau getrouwd was, kwam in 4407 het graafschap van Vianden aan de Nassau's. Haar zoon Jan vereenigde beide grafelijke kronen op zijn hoofd; een zijner nakomelingen erfde ook nog het prinsdom Oranje in Frankrijk, en werd alzoo de eerste vorst van Oranje-Nassau.
Nog menig plekje, opmerkelijk door zijn natuurschoon, of door sage en geschiedenis gewijd, zouden wij in Luxemburg kunnen aanwijzen, maar de stof is te uitgebreid; er zou meer ruimte toe noodig zijn dan waarover wij te beschikken hebben.
Elke burcht of liever elk overblijfsel van burchten kan het doel worden van een even aangenaam als leerrijk uitstapje: daar heeft men Fels (La Rochette) waarvan de ridders eenmaal banierheeren van Luxemburg waren, de ontzagwekkende overblijfselen van Burtscheid, Brandenburg en Beaufort, de sombere ruïne van Falkenburg, waaraan zich legendes vol droefheid en rouw verbinden.
Daar is nog Wolferdange, het liefelijke verblijf van onzen prins Hendrik, waar hij en zijn eerste echtgenoot hun oogen sloten en dat zijn tweede gemalin slechts verliet om weldra ook na een kort herbloeid geluk in Duitschland te sterven, daar is het prachtige slot Berg, particulier eigendom van onzen onvergetelijken koning Willem III, maar waar zouden wij eindigen als wij alles wilden opnoemen?
Moge door deze regelen de belangstelling der touristen opnieuw gewekt worden voor dit land, dat, hoe verschillend ook in elk opzicht van het onze, toch de nagedachtenis van dezelfde vorsten in dankbare herinnering vereert!
|
|