ziet in het door de herfststormen onbarmhartige heen en weer gezweepte woud; haar handen, die anders nooit rusten, liggen thans werkeloos in haar schoot, op haar naaiwerk.
Zij luistert soms aandachtig toe en wordt dan wit en rood; is er iets te hooren? Ja, heel in de diepte is 't of er hamerslagen vallen. Hoe kan dat, hier zoo ver in het woud? En dan wanneer de herberg gevuld is met gasten, dan kan men Liesje soms zien, opgewonden, vroolijk, schaterlachend, alleen opdat de anderen ook zullen lachen en zingen en het geluid verdooven dat zij altijd hoort en dat haar wanhopig maakt, het doffe vallen dier hamerslagen.
's Nachts hoort men ze nog duidelijker, want bij het vallen van den avond komen er mannen in de herberg, één voor één; zij kloppen driemaal aan een zijdeurtje zacht en behoedzaam, alleen wanneer Liesje voor een der ramen zit, komen zij door de gewone deur binnen; zij weten dan dat er geen vreemd volk in de gelagkamer zit.
Zij verdwijnen zoo spoedig als zij gekomen zijn, men weet niet waar, het zijn forsche mannen, eenige met sombere gezichten, andere vroolijk, lustig zelfs. Een hunner blijft soms achter en als er niemand bij is, dan neemt hij het lieve gezicht van Liesje in zijn handen en kust het telkens en telkens weer. Zij ziet naar hem op met tranen in de mooie, blauwe oogen.
‘Walter,’ zegt zij, ‘Walter, wanneer zult gij hen toch verlaten die ellendelingen! O sedert ik je geheim weet, heb ik rust noch duur! Och, lieve Walter, laat ons samen van hier gaan! Verlaat hun zondig gezelschap, dat je niets dan schande en ramp kan aanbrengen.’
Hij schudt het hoofd; 't is een knappe jongen, alles in hem verraadt den man van goede afkomst, maar die echter door eigen schuld steeds dieper en dieper gezonken is.
‘Later, mijn duifje! Later! Eerst moet ik rijk zijn, eerst moet ik middelen hebben om terug te keeren onder mijn gelijken en jou de plaats te geven, die je toekomt, dan Liesje zult ge barones zijn, mijn lieve, mooie vrouw!’
Zij schudt treurig het hoofd.
‘Neen Walter! Tot dien prijs wil ik geen adel koopen! Geloof mij, wat je doet is slecht; daar kan geen zegen op rusten. Laten wij van hier gaan, ik heb je trouw gezworen, ik volg je overal, dan zullen wij een nieuw, een beter leven beginnen. Wat komt het er op aan of wij arm zijn, als wij ons hoofd vrij kunnen opheffen!’
Hij lacht en strijkt haar langs de kin.
‘Mijn lieve, kleine dweepster! Geef mij een zoen, Liesje! En blijf trouw op je post staan, om ons te waarschuwen als er onraad dreigt. Ik ken slechts een ramp op aarde, armoede, en dan zou ik jou daaraan opofferen! Dag kind! Spoedig zijn wij klaar!’
‘Och Walter! Dan zal ik maar heen gaan, ik kan hier niet blijven, sinds ik weet, wat hier gebeurt.’
‘Je zult blijven, Lize! Ik verlang het en je kunt mij niet ongelukkig maken!’
Weg was hij; een luik had zich onder zijn voeten geopend en daar was hij onder verdwenen.
Liesje bleef snikkend aan het raam staan. Ja 't was een vreeselijke ontdekking geweest, toen zij merkte dat onder de herberg in de gewelven van het oude kasteel valsche munters hun werkplaats hadden. Liesje's eerste gedachte was heen te gaan, terug te keeren naar haar brave, eerlijke ouders, maar het was te laat. Zij kon niet meer weg; zij had haar hart reeds gegeven aan een hunner, aan Walter, de zoon van een oud adellijk geslacht, die echter door slechte makkers en eigen wangedrag hoe langer hoe dieper was afgedaald. Zij had hem echter lief met haar onschuldig, rein hart; zij droomde er van hem op te heffen, te verbeteren; hij kon soms zoo aandachtig naar haar luisteren als zij hem goeden raad gaf, maar plotseling hoorde zij, dat hij tot de bende valsche munters behoorde, zelfs een van de opperhoofden was. Arm Liesje! zij was zoo zwak om te blijven, om zelfs hun slecht bedrijf te bewaken, op post te staan uren lang uit vrees dat de politie hun zou overvallen.
Dat ging maanden goed. Spoedig zeide Walter zou men gereed zijn!
Maar eens op een avond terwijl Liesje voor het raam stond, angstig luisterend naar elk geritsel - want eenige dagen geleden waren verdachte mannen in de herberg geweest en hadden haar zoo vreemd ondervraagd - hoorde zij paardengetrappel in de verte. Buiten zich zelf van angst opent zij het luik, vliegt de trap af en verschijnt in de werkplaats, waar de valsche munters druk aan het werk zijn. Vlak voor haar staat Walter met zijn hand op de pers drukkend.
‘Vlucht! vlucht!’ roept zij en snelt weer terug naar boven; een oogenblik later komen de mannen der wet en Liesje ontvangt hen oogenschijnlijk kalm, glimlachend, vriendelijk. Zij antwoordt op hun vragen zoo argeloos onschuldig, dat zelfs de in hun vak vergrijsde mannen er door in twijfel raken, maar toch zij moeten onderzoeken en daar begint het. Liesje volgt hen of gaat hen voor, eindelijk vinden zij den weg naar de gewelven. Hoe houdt Liesje het vol? Zij beeft inwendig als een riet en zij schijnt zoo kalm, zoo vroolijk. O zij wist zelf niet, dat zij zoo huichelen kon!
Men komt binnen, daar is niets, niets meer! Geen spoor van de werkzaamheid van zooeven, geen spoor van de arbeiders. Liesje's moeite is niet onbeloond, maar als de mannen knorrig en ontevreden vertrokken zijn, dan voelt zij dat de taak boven haar krachten is; zij neemt een kloek besluit en vertrekt naar haar ouders, waar zij trachten zal de valsche munters te vergeten.
Walter is gered voor dezen keer, maar voor een volgende? Nu daar waagt zij zich niet meer aan!