| |
Ali.
Van Ernst Lundquist.
De partij ter eere van patroon Ostman's verjaarfeest naderde het einde. Uit de groote eetkamer waar de maaltijd gehouden was, had men de tafels opgeruimd; de vioolspeler Kalle en Johan met de harmonica zaten weer goed verborgen in hun hoekje naast de reusachtige kachel en de cotillon was in vollen gang. De kaarsen op de kroon en in de candelabres langs den muur hadden haar lied bijna uitgezongen en toonden dropsteenvormige figuurtjes. De vloer was blank geschuurd door een zeven uren volgehouden dans en in de zaal heerschte een atmosfeer vol etenslucht, walmende kaarsen en menschelijke uitwaseming. De onvermoeide jeugd zwierde even vlug als bij het begin van den avond rond; maar de moeders, die langs den muur zaten toe te kijken, knipten slaperig met de oogen en menige, meer of minder bedekte blik werd verlangend naar de hooge Dalekarlische klok gericht, die in een hoek stond, wit en spookachtig als eene onverbiddelijke herinnering aan den korten duur van alle vermaken hier op aarde. De slappe trekken der dames en hare verhitte aangezichten schenen langzamerhand uit de dommeling wakker te worden en de oude veerkracht weer te verkrijgen al naarmate de wijzers op de groote plaat der klok het schoone cijfer II naderden. Want om twee uur gingen de gasten naar huis; dat was men op Karlslund altijd gewoon, na iedere feestelijkheid.
Na den maaltijd waren de oudere heeren met den gastheer naar diens kleine zitkamer verdwenen, om onder 't genot van pijp of sigaar een partij whist te spelen. Gustaf Kägg, de eenige onder de jonge heeren die niet danste, had een poosje, achter de kaarten staande, het spel gevolgd; maar het scheen dat een sterker magneet hem naar de danszaal trok. Opeens was hij weg en daar stond hij nu weer, tegen de deurpost geleund, naar de dansenden te zien, zooals hij reeds den geheelen vooravond had gedaan.
Eigenlijk hield hij bijna onafgewend het oog op eene enkele der dansenden, Signhild Bengtsson, gericht. Het jonge meisje was voor een tijdlang bij zijne ouders ‘en pension’ om het huishouden te leeren.
Het was voor niemand der aanwezigen een geheim, dat hij op haar verliefd was; men had gelegenheid te over gehad om te zien welken koers zijne oogen dezen geheelen avond weer hadden gevolgd. Zijne moeder, mevrouw Kägg, die telkens door eene der andere dames omtrent dit belangrijk vraagstuk werd ‘geïnterviewd’ had met een vergenoegd glimlachje toegestemd ook wel te gelooven dat haar Gustaf nu de gewenschte levensgezellin had ontmoet. De hoop zijner ouders, den eenigen zoon weldra in het huwelijksbootje te zien stappen, scheen dus waarlijk haar vervulling te naderen. Haar jongen was een flinke, stoere knaap en vijf-en-twintig jaar oud. Vader en moeder konden hem eerlang ontvallen en als hij dan ‘Ekeberga’ voor eigen rekening aanhield, moest hij iemand hebben die de huishouding bestuurde. Een ongetrouwde landheer is immers een plaag voor God en menschen! Wel bekende mevrouw Kägg ronduit dat zij aan eene meer praktisch opgevoede schoon- | |
| |
dochter de voorkeur zou hebben gegeven; het zou haar liever zijn geweest, als Gustafs keuze gevallen ware op eene, die meer op de hoogte was van alles wat er op eene boerderij te doen valt; maar - de liefde komt als een niesbui - het baat niet er tegen te strijden en buitendien - Signhild was een aardig, mooi meisje en die steedsche manieren zou men haar wel spoedig afleeren. Men mocht niet al te veel eischend zijn ten opzichte van zulk een jong ding, dat haar leven lang te Upsala had gewoond en het halve studentencorps aan hare voeten had gezien. Als men haar die studentenfeesten kon doen vergeten en haar wat meer smaak voor het huiselijke kon bijbrengen, dan zou alles best gaan. Of zij nog al een goede hulp in de huishouding was? Nu - dat mocht wel zoo wezen! Zij sliep meestal tot negen uur; en dezer dagen, denkt eens: had zij een stuk vleesch met boter gebraden! Maar mevrouw Kägg had wel erger stadspoppetjes dan zij was gedrild en alles wel beschouwd, was het
meisje ook nog niet zoo heel lang bij haar in huis; eerst sedert Februari. -
Of Gustaf's genegenheid beantwoord werd? Dat zou natuurlijk wel het geval zijn. Onder al de jonge meisjes die jaar in en jaar uit haar praktische opvoeding in het huishouden van mevrouw Kägg hadden voltooid, was er geen enkele, die niet op Gustaf verliefd was geweest, hoewel hij geene van haar ook maar had willen aanzien. Maar nu had hij het van de eerste minuut af beet gehad; Signhild had nauwelijks haar voet over den drempel gezet, of de jongen was als omgetooverd. Opeens was hij spraakzaam geworden en - wat vroeger nooit was gebeurd - hij had eens zelfs het buitenwerk verzuimd; hij deed niets liever dan bij de dames binnen zitten en haar voorlezen - iets wat hij ook nooit van zijn leven had willen doen - en toen Signhild eens had gezegd, dat zij de boeken uit de leesbibliotheek hier vervelend vond, was hij naar Upsala gereden en teruggekomen met een heel pak nieuwe romans. En dat Gustaf, die vroeger zulk een af keer van romans had!
Of hij reeds zijn aanzoek had gedaan? Wel neen, dat ging zoo maar niet; hij was altijd vreeselijk verlegen in den omgang met jonge meisjes; maar nu zou het toch zeker niet lang meer duren. Gisteravond had hij nog laat op zijn kamer heen-en-weer geloopen en iets hard-op van buiten geleerd; dat was een stellig teeken. Mevrouw Kägg had verwacht, dat hij op den weg hierheen zijn aanzoek zou hebben gedaan en daarom had haar man met haar in de kleine kalesch gereden en zij hadden Gustaf tot Signhilds koetsier in het tweepersoons rijtuigje aangesteld. Het was een weg van ruim zes kwartier tusschen ‘Ekeberga’ en Karlslund en hij had dus ruim den tijd gehad. Maar toen zij hier aangekomen waren had zij aan Signhild gevraagd, waarover zij al zoo hadden gepraat onderweg en het meisje had met een tamelijk knorrig gezicht geantwoord, dat mijnheer Kägg, den geheelen weg over, niet anders had gedaan dan geschiedenissen van Ali, het paard dat voor hun kariol liep, vertellen. Er zou voor mevrouw Kägg niet anders opzitten dan haar jongen een handje te helpen, den eersten keer als hij weer kwam voorlezen.
Daar stond hij nu tegen de deurpost en zag hoe Signhild van den eenen arm tot den anderen overging en hoe zij tegen ieder dier heeren even vriendelijk lachte, even vroolijk met hen keuvelde. Dat ellendige dansen! Zou er op Gods aardbodem wel iets laffers te bedenken zijn! Zooveel stond bij hem vast: het eerste wat hij zijn meisje verbieden zou, was wis en zeker het dansen; - met meisjes, dit kon er nog door; maar met heeren... foei! Hij was dien avond in een bitter slecht humeur en als zij niet van tijd tot tijd eens, op de plaats waar hij scheen vastgegroeid, bij hem was gekomen en een praatje met hem had gemaakt, dan zou hij al lang den aftocht hebben geblazen. Dat gemeene dansen - het was onzedelijk - op zijn minst genomen zeer ongepast. Signhild was ook geheel anders vanavond; niet half zoo lief en bevallig als zij thuis was. Nu en dan hoorde hij haar, onder het voorbijwandelen tusschen den dans, tot de heeren dingen zeggen, die hij ten hoogste afkeurde en hij nam zich stellig voor haar hierop morgenochtend opmerkzaam te maken. Straks had zij tot hem ook iets gezegd, dat volstrekt niet was zoo als het behoorde. Tusschen twee dansen in was zij bij hem gekomen en met eene beweging van haar hoofd naar de voorkamer wijzende, waar de gastvrouw, die beste, vriendelijke mevrouw Ostman, met een paar andere dames zat te praten, had zij lachend gezegd: ‘Iemand als u, mijnheer Kägg, die zooveel belang stelt in dier- en plantkunde, zou eene studie kunnen maken van het kapsel dezer dame. Verbeeld-je! een kolibri, die de wacht moet houden bij een gemberpeer, in een vogelkooitje van roomkleurige kant! Het is gelukkig, dat de kolibri geen scherpen snavel meer heeft, de punten zijn afgestompt; anders zou ik voortdurend in angst zijn het beestje die peer te zien oppeuzelen!’
Hij vond aan dat gezegde niets aardigs. Geestige menschen kon hij niet uitstaan en het eerste dat hij zijn meisje zou verbieden, dacht hij nu, zou wezen geestig te zijn. Het was nu wel heel mooi en goed daar te staan en te bedenken wat hij haar al zoo wilde verbieden; maar als hij weer met Signhild onder vier oogen kwam, dan was hij alles behalve moedig. Hij had immers bepaald plan gehad haar onder weg in het rijtuigje, als zij zoo zouden zitten, dat zij hem niet in 't aangezicht kon zien en hem met haar mooie oogen geheel in de war brengen, haar eene liefdesverklaring te doen. De gelegenheid was zoo gunstig mogelijk; want Signhild zat op het voorbankje van de ‘kariol’ waar slechts voor één persoon plaats is en hij, als koetsier, stond achter haar op de ‘kusksäte’ - maar wie meent dat hij er toe had kunnen komen zou zich leelijk vergissen. ‘Voor wij aan Upsala komen, zal ik het doen,’ had hij gedacht. Maar, jawel! Was het niet of een booze geest hem bezield had en hem had gedwongen onophoudelijk oude geschiedenissen van Ali te zitten vertellen? En toen zij Upsala voorbij waren en het Svartbäcksche tolhek hadden gepasseerd, zwoer hij, dat het gebeurd zou zijn eer zij de groote laan van Karlslund bereikten; - maar ook dezen keer hield hij zijn duur gezworen eed niet. Op dit oogenblik, nu hij hier bij de deurpost stond, deed hij zichzelf de heilige belofte, dat hij van nacht onder het naar huis rijden - dan was het bovendien donker en dan ging het praten altijd gemakkelijker - dat hij dan -
Maar - wat was dat? Een gil! - Signhild? Ja,
| |
| |
Signhild was bij het dansen uitgegleden en gevallen!
Bliksemsnel was hij in het midden der zaal, op de plek waar het ongeluk gebeurd was; hij duwde haren danser, die over haar heengebogen stond en niets deed dan haar verlegen aan te gapen, ruw ter zijde en lichtte haar met een flinken ruk overeind; nu lag zij daar ten minste niet langer op den grond, ten aanzien van 't geheele personeel, de toegesnelde dienstboden in kluis. Dat ellendige dansen!
‘Au, au! O, mijn voet,’ klaagde zij, zwaar op zijn schouder leunend. ‘Ik kan er niet op staan. Au, au! Wat doet het verschrikkelijk pijn!’
‘Het been zal toch niet gebroken zijn?’ vroeg hij met een angstig bezorgden blik.
‘Ik weet het niet - maar ik denk het wel - het doet zoo vreeselijk pijn!’ En de dikke tranen liepen haar over de wangen.
Dit te zien was voor hem te veel. Buiten zich zelve van medelijden sloeg hij zijn armen om haar heen en droeg haar als een kind naar de slaapkamer, waar hij haar behoedzaam op een rustbank neerlegde. Zijne moeder, mevrouw Ostman en een paar andere dames waren hem op de hielen gevolgd en toen hij nu, als een wervelwind ronddraaiend, naar de kamer der heeren stormde en dokter Brink van de speeltafel met zich meê trok, werd de dokter alleen binnengelaten. Hij zelf moest in de gang blijven staan wachten, hoewel haar kreunen en gillen hem door de ziel sneed. Men moest hem bijna met geweld tegen houden, anders zou hij toch de kamer zijn ingeloopen, ondanks het verbod.
Het duurde lang - een eeuwigheid van angst en marteling - eer eindelijk de kamerdeur openging en mevrouw Ostman er uit trad.
‘De voet is eenvoudig verzwikt,’ zeide zij op een eenigszins knorrigen toon, ‘en dokter Brink zegt, dat het 't werk van een oogenblik is dien weer in het gelid te brengen. Maar dat mag hij niet. Het onverstandige meisje is bang dat dit haar al te veel pijn zal doen.’
‘Zoo iets doet natuurlijk geducht pijn,’ zei Gustaf driftig.
‘Het heeft niets te beteekenen als men niet zoo laf kleinzeerig is. Maar zij ligt daar te kermen en te gillen en trekt haar voet onder haar rokken, zoodra de dokter een beweging maakt dien aan te pakken. Men moest haar eenvoudig met geweld vasthouden - met zulke eigenzinnige kinderen zou ik korte metten lezen; het gekste is, dat de voet onderwijl hoe langer zoo meer gaat opzwellen.’
‘Maar wat zullen wij dan nu beginnen?’ riep Gustaf geheel radeloos. Hij wilde door de half openstaande deur naar binnen dringen, doch hierin werd hij door een paar in de gang staande heeren verhinderd.
‘Zij zegt, dat zij zich niet aan de operatie wil onderwerpen - verbeeldt-je, zij noemt dit een operatie! - als zij niet gechloroformiseerd wordt. Zij schijnt te denken dat ik er chloroform in voorraad op na houd. Neen, hoor! Als zij het geheele huis doorzoekt zal zij niets anders vinden dan een fleschje wonderolie en wat Hoffman's droppels.’ Thans kwam ook zijne moeder de gang in.
‘Het meisje is half gek,’ zeide zij, nog eer Gustaf den tijd had gehad haar iets te vragen. ‘Zij wil dat wij iemand naar de stad zullen zenden om chloroform te halen. Zij wil liever den geheelen nacht pijn lijden dan zich aan die eenvoudige kunstbewerking, die een oogenblik duurt, te onderwerpen. Zij ligt te kermen en te gillen dat men er akelig van wordt haar aan te hooren. Ik had nooit gedacht, dat zij zulk een domme gans zou zijn.’
Maar thans wist Gustaf wat hem te doen stond.
‘Tracht haar tot bedaren te brengen, moeder,’ zeide hij. ‘Ik rijd naar de stad om chloroform te halen. Ik zal spoedig terug zijn.’
‘Ben je dwaas, jongen? Twee mijlen heen en terug rijden, in dien stikdonkeren nacht!’ riep zij hem achterna; maar hij was reeds verdwenen.
Met de hulp van een slaperigen staljongen kreeg hij een zadel uit den stal en terwijl Ali werd gezadeld, bracht hij in mijnheer Ostmans kleedkamer in allerijl de noodzakelijkste veranderingen in zijn toilet. Voorzien van een geleend buis en rij-laarzen, kwam hij een oogenblik later beneden, sprong op zijn ouden trouwen Ali en daar joeg hij als een orkaan, het kiezelpad af, de laan door en het hek uit.
Het zal wel omstreeks twee uur in den nacht geweest zijn. Men was in het laatst van Maart, het weer was vinnig koud, met hagelbuien en daarbij steenharde, brokkelige wegen. Donker, zoodat men ternauwernood een paar el voor zich uit kon zien. Onrustig joegen de wolken door de lucht; hier en daar kwamen een paar bleeke bevrozen sterren eventjes te voorschijn, maar om aanstonds weer schuil te gaan achter dikke wolken die daaraan voorbij trokken. De paardehoeven kletterden tegen den harden grond met een scherp geluid, dat door den wind werd overstemd. Glad was het ook op sommige plaatsen; gelukkig dat Ali was ‘scherp gezet.’
Zulk een rit had deze nog nooit in zijn langdurig paardenleven gedaan; niet eens toen zij beiden, hij en zijn jonge meester, nog in de wilde jongensjaren waren.
In het begin had Ali duidelijk zijn voornemen te kennen gegeven tegen een dergelijke wilde jacht te opponeeren; maar toen eerst de zweep werd gebruikt en later zelfs de sporen aan het spel meêdeden, begreep hij dat zijn meester het ernstig meende en van dat oogenblik af scheen hij er een eer in te stellen, zich volkomen berekend te toonen voor de eischen die deze hem stelde. Gustaf had op het eerste oogenblik geaarzeld zijn trouwen vriend voor dezen overhaasten rit dienst te laten doen en er over gedacht een van papa's wagenpaarden te nemen. Maar de rijtuigpaarden waren niet gewoon om onder den man te loopen en daarbij kwam nog, dat zijne ouders waarschijnlijk over een poosje naar huis terug zouden willen keeren en het ging toch niet aan, hun een der paarden weg te nemen. Mijnheer Ostman's schimmels kon hij ook niet leenen; die moesten den predikant thuis brengen; dat had hij daar juist gehoord. Er bleef dus niemand anders over dan Ali, als redder in den nood; en dat hij zijn best zou doen, hiervan was Gustaf ten volle verzekerd. In alle tijden, in goede en in minder aangename dagen, hadden zij elkander steeds hun trouwe vriendschap bewezen.
Zij waren in hetzelfde jaar, ja, op den zelfden dag geboren en dit had aanleiding gegeven dat zij, als natuurlijk bij elkander behoorend, werden gerekend. Het eerste wat Gustaf dus zijn eigendom mocht
| |
| |
noemen, en wel toen hij nog in zijne wieg lag, was een klein paardje, dat voor hem werd opgevoed. Van den dag af, dat hij zijn eigendom kon aanvaarden, waren zij onafscheidelijke vrienden geweest. Altijd had Gustaf zijn paard zelf gevoerd en verzorgd; geen der knechts zou 't ook in zijn hoofd hebben gehaald den jongen heer daarin te vervangen: Ali was fier en hij wist zich behoorlijk in respect te zetten. Niemand dan Gustaf had hem totnogtoe gereden of voor de ‘kariol’ laten loopen en aan niemand anders dan Gustaf gehoorzaamde hij. Hiervoor werd hij door dezen dan ook veeleer behandeld als
het nieuwe oudheidkundig museum ‘het steen’, te anwerpen. (Zie blz. 462.)
een vriend, een kameraad, dan als een schepsel zonder ziel of verstand.
Het hinderde Gustaf geducht zijn ouden jongen tot zulk een toer als in dezen nacht te moeten dwingen, maar hij moest voort; het was alsof een troep wolven hem op de hielen zat, zoo joeg hij berg-op en berg-af. Hij was nog altijd overstuur door het gebeurde in de danszaal en zoodra hij er even over dacht waarom hij hier in vollen galop door nacht en duisternis reed, verbeeldde hij zich het kermen en gillen van Signhild weer te hooren, dat door de spleet van de deur, tot hem was doorgedrongen toen deze op een kier stond; hij zag weer die dikke tranen over de zachte wangen rollen en - dan was het of
| |
| |
zijne ademhaling stokte; hij greep de zweep vaster in de hand en gaf Ali een klap, zoodat deze als een schim over de donkere vlakte vooruitstoof.
Gustaf had zich niet den tijd gegund om bij zijne aankomst te Upsala na te zien hoelang hij onderweg was geweest. Hij reed in scherpen draf de donkere straten tot Islandet door en daar liet hij zijn paard stilstaan; hij was aan het huis van dokter Edberg, den huisdokter der familie Kägg, gekomen.
Het ging niet gemakkelijk de huisdeur in te komen. Terwijl hij herhaalde malen op den knop der électrische schel drukte, stond Ali gelukkig zoo stil als een lam; hij was doodmoê na eene mijl op deze geweldige manier te zijn afgejakkerd en het zweet droop van zijn hals; dit voelde Gustaf toen hij afsteeg. Eindelijk werden slepende voetstappen in de gang vernomen en een slechts half aangekleed dienstmeisje met eene lamp in de hand, kwam opendoen.
Ja, dokter was thuis en wakker was hij ook; daarvoor had mijnheer waarlijk wel gezorgd met zijn verschrikkelijk geschel!
Zoo, lag de dokter te bed? Nu, dat kwam er niet op aan; hij zou maar naar boven gaan; wat hij den dokter te vragen had kon hij best voor diens bed zittend, afhandelen.
Geen kwestie van. Mevrouw sliep daar ook.
Dan zou hij, als 't niet anders was, in de spreekkamer wachten maar vraag, ‘of dokter zich asjeblieft wil haasten.’
Hij zat onophoudelijk naar de klok te kijken van zijne plaats op de canapé, die hem een gloeiende plaat toescheen. Drie - vijf minuten over drie - zeven minuten - acht - eindelijk, daar kwam hij aan.
Den toestand der patient op te helderen was het werk van een oogenblik en hoewel dokter Edberg, zooals uit sommige minder welluidende korte woordjes duidelijk bleek, er niet over gesticht was, voor zulk een bagatel te zijn opgescheld, ging hij toch naar eene muurkast, sloot deze open en nam er een klein fleschje uit, wat hij Gustaf terhand stelde, als een beer brommend:
‘Daar! In de apotheek had mijnheer lang kunnen wachten en daarom moest mijne schel er van nacht maar aan gelooven. Op het étiket kunnen zij lezen hoeveel er van gebruikt mag worden. Goeden nacht; doe mijne groeten aan je vader en moeder!’
Ali stond heel goedig voor de stoep van de huisdeur, waar zijn meester hem zonder eenige voorzorg had laten staan en het was niet zonder zelfverwijt dat Gustaf thans zag, hoe het arme dier grijs van schuim was en op zijne beenen trilde. In allerijl droogde hij het met zijn zakdoek wat af, streelde hem over de lenden, zooals hij gewoon was en sprong toen weer in het zaal. Een stukje zilvergeld aan het dienstmeisje voor hare moeite en - daar reed hij weg, de stadspoort uit.
Maar er zat geen vaart in Ali. Telkens besnuffelde hij de straatsteenen en eerst toen zij, voorbij het tolhek van Svartbäck op den zandweg kwamen, gelukte het Gustaf hem in zijn gelijkmatigen korten draf te brengen.
Ten naastenbij een kwartier van Upsala, kwam hem een rijtuig tegen. In de grijze schemering van den aanbrekenden dag, herkende hij dit voor de calêche van zijne ouders. Zij moesten dus niet lang nadat hij was weggereden van Karlslund vertrokken zijn.
‘Hoe is het met haar?’ riep hij reeds op een afstand.
‘Altijd hetzelfde gezeur,’ hoorde hij de stem van zijn vader knorrig antwoorden, op het oogenblik dat hij langs hen voorbij draafde.
Verderop kwam hij verscheidene rijtuigen met naar huis keerende gasten tegen; hij gunde zich echter niet den tijd zijne vaart te verminderen om navraag naar den toestand op Karlslund te doen; in stilte vreesde hij nog menigen keer het antwoord van zijn vader te hooren herhalen.
Als hij er nu maar was, om een einde aan het lijden der arme Signhild te maken! Het was onverantwoordelijk van zijn vader en moeder en van al die andere gasten, om zoo den gek te steken met haar gebrek aan zelfbeheersching! Hoe konden zij verlangen, dat een zoo teergevoelig meisje zooals zij, dat misschien nog nimmer had ondervonden wat lichamelijke smart was, hoe konden zij verlangen dat zij dit alles zou verdragen met dezelfde kracht als de forsche boerenmenschen hier uit den omtrek? Hij deed zijn best om zich, tegen beter weten in, wijs te maken, dat juist deze teergevoeligheid het kenmerk was van edeler afkomst, de adellijke stempel van fijner gevormde zenuwen. Maar dit begreep geen van die domme menschen daarginds; natuurlijk niet; en het arme meisje was hopeloos aan hunne niemand en niets ontziende lompheden en onhandigheid overgelaten, tot hij kwam. Bij de gedachte hieraan knersetandde hij van kwaadheid; hoezeer wenschte hij zijn Ali en diens trage voeten met het gloeiend verlangen naar 't bereiken van hun doel dat hem bezielde, te kunnen vervullen.
Maar - hij moest 't zich tot zijn schrik bekennen - Ali's krachten verminderden met elke minuut. Het was bijna onmogelijk hem weer in draf te brengen; een paar keeren was hij reeds stil blijven staan en, als om zijn besluit te kennen te geven niet verder te willen gaan, had hij met den fijnen kop geschud. Onophoudelijk klepten zijne hoeven op den hardgevroren grond, of struikelden over het bevrozen wagenspoor; en het arme beest snoof en hijgde zoo, dat het waarlijk hartverscheurend was te hooren. Het witte schuim vloog in groote vlokken langs zijn gebit.
Ééns was hij zelfs op zijn knieën gevallen en met groote moeite weer opgestaan. En er moest nog meer dan een halve mijl worden afgelegd! Gustaf zag op zijn horloge. Er was een onverantwoordelijk lange tijd met dat eind van Upsala tot hier, zoek gebracht. Met een jong, frisch paard zou hij den weg in de helft van dien tijd hebben teruggereden. En het was totaal onmogelijk, nu nog eene poging te doen Ali sneller te laten loopen. Integendeel; hij moest er zich in voegen hem zijn weg een poos stapvoets te laten vervolgen; hij kon zijn Ali toch niet doodrijden!
Nu kwam hij in 't geheel geen rijtuigen meer tegen. Op Karlslund was het dus leeg geworden. De lichten waren er zeker uitgedaan; misschien waren de bewoners allen doodkalm naar bed gegaan en in de groote, holle logeerkamer hoorde men niet anders, dan de hartverscheurende jammerkreten van het arme meisje, dat zoo vreeselijk veel pijn moest uitstaan....
| |
| |
Neen - het was niet om uit te houden daaraan te denken! Waarheen zou hij met zijne gedachten de vlucht nemen in dat eeuwigdurend half-uur dat nog voor hem lag?
Het begon in het Oosten te lichten en de geheele streek lag in eene grijze schemering, als in een nevel gehuld. De wind was minder geworden; de wolken zakten in zuidelijke richting af en op het violetkleurige gewelf van het luchtruim vertoonde zich nog slechts hier en daar een donker stukje, overblijfselen van den wilden dans van dien nacht. Verweg, aan den horizont, onderscheidde zijn scherp oog een groep jonge boomen en daarachter lag Karlslund en dáár wachtte een arm, schreiend jong meisje in pijnlijken angst op zijne komst, als op.... Neen, neen; dit was immers alweer dat ééne waaraan hij niet wilde denken! Hoe zou hij de nog overige vijf en-twintig minuten doorkomen - misschien twintig, als het hem mocht gelukken een weinig vuur in Ali te brengen.... Hij deed zijn best om te overleggen wat hij den volgenden dag thuis te doen had. Hij zou voor de pachters rogge moeten uitmeten; dan moest het boek uit de melkerij worden nagerekend en ja, dan had hij beloofd stokjes voor Signhild's knoopwerk te zullen snijden....
Zie nu eens aan - was hij daar niet alweer bij Signhild? Hij poogde met geweld al zijne gedachten bij Ali te bepalen. Hij deed zijn best zich voor te stellen, hoe hij het paard zou koesteren en verzorgen, opdat het geen nadeelige gevolgen van dezen nachtelijken rit mocht hebben. Er kon geen spraak van zijn dat hij van morgen nog naar Ekeberga terug zou moeten loopen. Gustaf zou een van patroon Ostman's paarden ter leen vragen, om daarmee Signhild naar huis te rijden. Ali mocht in den stal te Karlslund tenminste een paar dagen blijven uitrusten en dan zou hij hem voetstaps en zorgvuldig toegedekt, thuis halen en dan zou hij hem veertien dagen lang niets anders laten doen dan eten, languit liggen en slapen, tot hij geheel en al zou zijn uitgerust. Zoo en zooveel haver zou hij elken dag krijgen en Gustaf zou zoo vaak als hij maar kon bij hem in den stal komen en lang bij hem blijven; want dit vond Ali zoo prettig.
Maar het was allerakeligst zoo langzaam als zij vorderden - intusschen, het ging toch altijd nog iets sneller dan als hij afstapte en te voet ging. Met de gewone opwekkende vriendelijke woorden gelukte het hem ten slotte Ali nog eens weer in een kort drafje te brengen, en terwijl de populieren daarginds voortdurend duidelijker omtrekken verkregen, trachtte Gustaf zijne ooren dicht te stoppen tegen het jammerlijk kermen en kreunen van het ongeduldig wachtende meisje. Met eene bewonderenswaardige zelfheheersching begon hij nu voor zich zelf de oude geschiedenissen van Ali, die hij gisteren aan Signhild had verteld, te herhalen. En er waren aardige herinneringen aan de tezamen doorgebrachte jongensjaren van Ali en hem verbonden.
In de eerste plaats die geschiedenis op de weide. Hij herinnerde zich die niet zoo precies, want hij was toen pas vijf jaar; hij had het geval echter zoo dikwijls hooren vertellen, dat hij soms niet duidelijk kon onderscheiden, wat hij zelf had onthouden en wat hij door anderen wist. Hij was zonder verlof naar de weide geslopen om met Ali, die daar zijn ontbijt vond, te gaan spelen. Na een poos had men hem tehuis gemist; men had hem overal gezocht en toen men eindelijk op de weide kwam werd men daar door een buitengewonen aanblik verrast: De kleine jongen lag op een hoop zoden uitgestrekt, zooals men eerst dacht, bewusteloos; de groote stalbok, die hier ook mocht grazen, nam telkens een aanloopje alsof hij hem met zijne horens wilde stooten, maar hij werd hierin verhinderd door Ali, die zich voor het kind had geplaatst en telkens achteruit schopte, zoodra de vijand eene aanvallende beweging maakte. Toen zijn vader den bok had weggehaald kon men den kleinen Gustaf naderen; en nu bleek het dat hij rustig lag te slapen met zijn handje onder de wang. Waarschijnlijk had hij zich moe gespeeld in den wedloop met zijn vierbeenigen makker, en was in den lekkeren zonneschijn in slaap gevallen. Men kon niet begrijpen, dat hij onder die bataille van aanvaller en verdediger niet wakker was geworden; maar hoewel men hem van top tot teen zorgvuldig liet onderzoeken, kon men ook niet de minste kwetsuur, zelfs geen ‘blauwe plekken’ vinden; en hiervoor had men zijn dapperen verdediger te danken. Van dien dag af werd Ali de gunsteling van alle familieleden en met het Kerstfeest had hij een keurig fijn blauw dekje gekregen, waarop mevrouw zelf G.H., de letters van zijn jongen meester, had geborduurd. Het aardige was ook, dat Ali den bok sedert het gebeurde niet meer kon uitstaan. Zoodra die in den stal kwam werd het paard wild; het stond bij zijne ruif te stampen en te briesen en naar alle kanten te slaan en te schoppen. Het was alsof zijn fijne neus er de lucht van
kreeg, zoodra zijn vijand in de buurt kwam; en om aan dit telkens herhaald onrustig tooneel een einde te maken, was men er toe overgegaan den bok te slachten.
Maar ook ten tweeden male had Ali zijn vriend uit een groot gevaar gered. Dit was verscheidene jaren later gebeurd, toen zij den eerbiedwaardigen leeftijd van twaalf jaar hadden bereikt. Gustaf was alleen uitgegaan om te botaniseeren. Tegen het etensuur was hij nog niet thuis, en toen 't laat op den namiddag werd en hij nog niet kwam opdagen, begonnen zijne ouders zich ongerust te maken en lieten den vluchteling, of ‘het verdwaalde kind’, opzoeken. Na een paar uren tevergeefs te hebben gezocht en geroepen, meende een der knechts op een herhaalden roep Ali te hooren hinniken, een eind ver het bosch in, in de richting van de zanderij; en toen men daar kwam, zag men hem onrustig langs den rand van de zandgroeve heen en weer loopen telkens zoo luid hinnikende, dat het door het bosch werd teruggekaatst.
Bij nader onderzoek bleek het dat hier een nieuwe verzanding had plaats gehad en dat Gustaf beneden zat, tot aan zijne schouders in een dikke laag zand en kiezels begraven en niet in staat zich te bewegen. Als het paard de zoekenden niet op het juiste spoor had geholpen, zou men den geheelen nacht tevergeefs hebben gezocht, want de arme jongen had zoo lang en zoo luid om hulp geroepen, dat hij nu niet meer in staat was eenig geluid te geven.
Sedert dit voorval was de vriendschap tusschen hen beiden zoo mogelijk nog inniger geworden. Gustaf
| |
[pagina 468-469]
[p. 468-469] | |
ging naar Upsala school en dagelijks reed hij in zijn licht rijtuigje met Ali, dien hij zelf mende, de halve mijl heen en terug. Dit was echter ook het eenige werk dat van het paard werd verlangd. In de vacanties, als
blindemannetje. Naar Aug. Truphême. (Zie blz. 472.)
Gustaf thuis bleef en vaak in bosch en veld botanische tochten ondernam, met zijn kruiddoos op den rug, volgde Ali hem als een hond, altijd op drie passen afstand. Als het naar zijne meening al te lang duurde en zijn jonge meester zich buitengewoon lang met het nauwkeurig onderzoek van een of andere plant bezig hield, ging Ali op zijn achterpooten zitten, zooals Gustaf het hem had geleerd, en wachtte geduldig. Den meegenomen voorraad deelden zij broederlijk samen; als er een boterham van huisbakken brood in de trommel was, kreeg Ali gewoonlijk het grootste stuk; want hiervan hield hij bijzonder veel. Trouwens, dit was niet het eenige punt waaromtrent Ali meer had van een mensch dan van een dier!
Langen tijd na die schooljaren, toen Gustaf reeds een groote knaap geworden was, werd Ali voor het eerst in zijn leven ziek. Hij had een leelijk gezwel en de veearts dien men er bij had gehaald, scheen niet recht te weten hoe hij dit moest behandelen. De paardendokter kwam dagelijks uit Upsala, maar men vorderde niet. Gustaf nam een flink besluit: hij scheepte zich en Ali op de stoomboot in en voer naar Stockholm, waar de twee vrienden eene maand lang bleven, Ali in het veterinair-instituut gelogeerd, waar hij zorgvoldig werd verpleegd. Gustaf had eene kleine kamer in de buurt dezer beroemde Stockholmsche inrichting gehuurd en het grootste gedeelte van den dag bracht hij ook in het instituut door. Hij hielp bij het verplegen van zijn vriend, gaf hem water en voerde hem, en bij het onderzoek en bij het leggen van 't verband hield hij het zieke paard vast, terwijl zijn vriendelijke woorden er niet weinig toe bijdroegen, den patient gedurende het verbinden rustig te houden. Allen in de inrichting waren het dan ook hieromtrent eens, dat Ali, zonder het gezelschap en de toespraak van zijn jongen meester, niet half zoo spoedig zou zijn hersteld.
Dit alles trachtte Gustaf weer voor zijn geest te roepen, terwijl hij op een sukkeldrafje over den straatweg reed en gedurig op zijn horloge keek. Maar hoe hij ook zijn best deed zijne gedachten bij iets anders te bepalen, kon hij deze toch niet verhinderen telkens weer op de vlucht te gaan in de richting van Karlslund, dat hij in de verte zag opdagen. Hoe hartelijk verlangde hij daar me Ali even zoo snel te kunnen komen als met zijne gedachten! Gelukkig hadden zij nu eindelijk de groote laan bereikt; nog een paar minuten, dan was de moeielijke reis ten einde gebracht en Signhild zou haar chloroform hebben.
Ternauwernood had hij zich met die gedachte moed ingesproken, of Ali spitste zijne ooren, deed een zijsprong, viel op beide knieën en rolde naar links-af, zoodat Gustaf ijlings uit het zaal moest springen, om geen gevaar te loopen onder het paard te geraken. En daar lag Ali op den grond, zijne twee voorpooten, als stokken zoo stijf, voor zich uitgestrekt; het schuim stond op zijn mond en de ooren trilden niet meer; - hij was dood.
Gustaf lag naast hem neergeknield; radeloos betastte hij overal zijn lijk; riep hem bij zijn naam; sprak tot hem, met de vriendelijkste woorden en begon werktuigelijk het zaal en den toom los te maken.... Op eens sprong hij overeind, zag in de laan rond en zette het toen op een loopen, naar het heerenhuis toe. Het was alsof hij de zevenmijlslaarzen van den reus uit Kleinduimpje had geleend. Het fleschje! Eerst moest hij dit ter plaatse zijner bestemming afgeven, voor hij aan iets anders denken mocht.
In het geheele huis, met uitzondering van het terrein der keukens, was het donker en stil. Toen Gustaf, nog hijgende van zijn geforceerden marsch de keukondeur open rukte, zag hij mevrouw Ostman staan; zij was bezig het tafelzilver in een mand te tellen. Hij stapte onmiddellijk op haar af en, niet in staat een woord te spreken, stelde hij haar het fleschje met chloroform ter hand.
‘Zoo, beste Gustaf, ben je daar weer,’ zeide zij vriendelijk. ‘Ja, zie-je, dat gevaarlijk goedje is nu niet meer noodig. De voet van juffrouw Bengtsson is al lang weer in orde.’
Hij bleef haar verbaasd en zwijgend aanstaren. Zij scheen dit niet op te merken, althans zij sprak rustig voort:
‘Daarvoor moeten wij dokter Brink bedanken. Nadat de gasten vertrokken waren, zaten hij en ik alleen bij juffrouw Signhild in de logeerkamer. Zij had zoolang gekermd en geschreid, dat zij ten laatste op de canapé, waarop je haar gelegd had, in slaap was gevallen, of althans in een lichte dommeling. Zij hield hare oogen toe, en merkte het dus niet, dat de dokter mij een wenk gaf om, zoo noodig, de weerspannige vast te houden; en.... een, twee, drie, pakte hij haar met beide handen boven den voet - zij gaf een gil - en het was gebeurd.
Je begrijpt dat zij erg uit haar humeur was
| |
| |
op jou te moeten wachten, en niet aanstonds naar huis te kunnen rijden, zooals de anderen hadden gedaan. Die jonge juffrouw is geen katje om zonder handschoenen aan te pakken, dat verzeker ik je! Naar mijne meening had zij den dokter wel vriendelijk behooren te bedanken; maar in plaats daarvan, zeide zij hem allerlei brutale dingen. Hij nam het haar niet kwalijk, lachte slechts en liet zijn rijtuigje voor komen. Ben je hem op weg niet tegengekomen?’
‘Dat is wel mogelijk,’ zeide Gustaf op onverschilligen toon; zijn gedachten waren bij Ali.
‘Zij wou dadelijk naar huis rijden,’ vervolgde de oude dame, ‘maar daar hier in de buurt geen postgelegenheid is, moest zij er zich wel in voegen te blijven wachten. Met veel moeite haalde ik er haar toe over om in het roode kamertje wat te bed te gaan liggen. Gelukkig had ik nog wat Goulard-water in huis om de compressen voor haar voet nat te houden en daarmee ligt zij nu boven; ik geloof dat zij slaapt. Jij moest nu ook wat rust nemen; in de groote logeerkamer heb ik een bed voor je laten opmaken. Er is immers geen haast bij; zij kan vooreerst toch zeker geen laars aan dien gezwollen voet krijgen en je paard zal ook wel wat moeten uitrusten.’
Gustaf's mondhoeken trokken zenuwachtig. Hij beet op zijne lippen, zag naar een anderen kant en zeide:
‘Ali is onder mij in elkaar gezakt - hij is dood.’
Mevrouw Ostman liet van schrik de zilveren lepels uit haar handen vallen, maar eer zij aan haar gevoel lucht had kunnen geven, vervolgde Gustaf met een vreemde klank in zijne stem:
‘Hij ligt buiten - in de laan. Ik - ik ga naar hem toe. Zou u zoo vriendelijk willen zijn een paar van de knechts te laten roepen? Zij kunnen dan met de platte kar komen om hem hierheen te halen.’
En toen ging hij de deur uit.
Hoe meer hij de plek waar Ali lag naderde, des te meer versnelde hij zijn pas. Verbeeldde hij het zich of was het paard van houding veranderd? O, als er nog eens leven in hem mocht zijn! Edoch, naderbij gekomen, bleek dit niet anders dan gezichtsbedrog te zijn geweest; - hij haalde geen adem meer.
Een lange poos bleef Gustaf voor hem staan, met de handen in de zakken van zijn buis; en hij bleef hem zoolang aanstaren, tot hij hem niet meer zien kon door de tranen die over zijne wangen rolden en in den blonden baard afliepen. Hij kon het nog maar niet vatten dat zijn beste vriend, zijn éénige vriend, hier dood voor hem lag en nog wel door zijne schuld. Zonder die ellendige chloroformgeschiedenis had Ali anders misschien nog jaren lang voor hem en met hem kunnen leven.
En wat zou Signhild het zich aantrekken als zij 't hoorde! Want in den grond der zaak was zij toch de onschuldige aanleiding tot het ongeluk. Dat hij juist gisteren, onder weg naar Karlslund, er over had moeten praten, hoe innig hij aan Ali gehecht was! Hij herinnerde het zich maar al te goed, dat hij onder anderen tot haar had gezegd: behalve vader en moeder, op de geheele wereld niemand te weten van wien hij zooveel hield als van Ali. En dan al die geschiedenissen met Ali in hun jongensjaren, dat hij die nu ook juist aan Signhild had verhaald! Neen, neen, zij mocht niet vernemen op hoe treurige wijze het paard aan zijn einde was gekomen; zij was nu nog te zeer ontroerd over haar ongeval van dien nacht, om haar den droevigen afloop van zijn nachtelijken rit, ook al een gevolg van datzelfde ongeval, vandaag reeds mede te deelen. Gelukkig sliep zij nu. Zij behoefde er dus niets van te merken als zij Ali's dood lichaam op de platte kar binnenbrachten.
Hij was ter zijde van zijn dooden vriend neergeknield; met zijn zakdoek wischte hij hem het schuim van den mond en streelde hem zachtjes over den hals, alsof hij nog leefde en de liefkoozingen van zijn jongen meester nog voelen kon.
‘Ali! oude jongen!’
Zoo zat hij nog, toen de knechts met de platte kar, waarvoor zij een paar ossen gespannen hadden, kwamen aanrijden. Want de paarden waren, van de pastorie terugkomende, dadelijk weer naar Upsala gedraafd; zij moesten de kookvrouw, die voor den maaltijd gezorgd had, naar de stad terugbrengen; want morgenochtend had zij voor een andere partij eene menigte dingen te bezorgen.
Toen zij met elkander Ali op de kar hadden getild, nam Gustaf de leidsels in de hand, en nu bracht hij langs een achterweg zijn last naar den stal. Op deze manier was het niet noodig de plaats over te rijden, waarop de ramen van het roode logeerkamertje uitkwamen.
Eer men het doode paard het hoofdstel had afgenomen en zijn toilet na den nachtelijken rit had gemaakt - Gustaf kamde en borstelde hem zelf en nooit was Ali's zwarte huid zachter en blanker geweest dan thans - verliep er een tamelijk langen tijd. Toen Gustaf daarna stil naar mijnheer Ostman's kamer sloop, om zijn eigene kleeren weer aan te trekken, zag hij dat de pendule reeds bijna op acht uur stond. In de eetkamer komende, was hij verrast de familie al aan het ontbijt verzameld te vinden; ook Signhild ontbrak niet aan het gezelschap. Zij zag er bleek en vermoeid uit en scheen in geen goede stemming te zijn.
Zoodra Gustaf binnenkwam stond zij op en een weinig met den zieken voet strompelende, trad zij hem tegemoet. Zijn hart begon sneller te kloppen. Nu zou het komen!
‘Goeden morgen, mijnheer Kägg,’ zeide zij zeer bedaard, terwijl zij hem de hand toestak. ‘Laat mij u wel bedanken voor al de moeite die u zich voor mij gegeven heeft. Het is niet mijne schuld, dat die geheele rit onnoodig is gebleken.’
Goddank, zij wist het dus nog niet.
De ontbijttafel stond gedekt en men deed zich aan de degelijke spijzen, die er uitlokkend uitzagen, algemeen te goed.
‘Juffrouw Bengtsson wil aanstonds naar huis rijden,’ fluisterde mevrouw Ostman Gustaf in. ‘Zij is vreeselijk uit haar humeur, en het baat niet of men haar tegenspreekt; dit maakt haar alleen nog maar knorriger. Hoe zullen wij het inrichten, om haar den zin te geven? De paarden zijn nog in de stad en Ali...’
‘Is het paard van de melkkar thuis?’
‘Ja.’
‘Wees dan zoo goed, mevrouw, en laat dit dadelijk voor mijn kariol spannen. Ik kom voor den middag hier terug om Ali te halen en dan zal ik Melk-Lotta in dank thuis brengen.’
Mevrouw Ostman verliet de kamer. Tamelijk zwij- | |
| |
gende werd de koffie gedronken. Toen ten laatste het ontbijt was afgeloopen, nam Signhild stijf en koel afscheid van haar gastheer en gastvrouw, en voor Gustaf staan blijvende, zeide zij:
‘Als u gereed is, mijnheer Kägg, om mij naar huis te rijden, dan...’
‘Maar uw voet?’
‘Dat zal wel gaan; ik heb hem alleen met mijn bonten overschoen bekleed.’
Nu ging hij zeggen, dat men maar moest voorkomen, en een oogenblik later stond het rijtuigje voor de stoep. Het was, dit viel niet te ontkennen, een geheel andere equipage, dan die van gisteren: inplaats van den mooien, glanzigen, fieren Ali, werd de kariol getrokken door een klein ruig, biersoepkleurig wezen, met korten staart, dat er bepaald grappig uitzag. Gustaf slaakte een zucht. Ja, er hielp niets aan; wat zou Signhild wel zeggen? Want zij zou het natuurlijk dadelijk begrijpen, dat er met Ali iets niet in orde was.
Daar kwam zij aan, in haar keurig reiskostuum en op den arm van mevrouw Ostman leunende, de stoep af. Mijnheer Ostman had in huis al afscheid van de logée genomen; hij werd op zijn kantoor door den opzichter gewacht, die zijn berichten moest inleveren.
‘Wat moet dat beteekenen?’ riep Signhild op verdrietigen toon, zoodra zij de oude ‘Melk-Lotta’ in het oog kreeg. ‘Waarom hebben wij Ali niet voor de kariol?’
‘Beste juffrouw Bengtsson, het kan heusch niet anders,’ stamelde mevrouw Ostman verlegen, ‘het paard...’
‘Is het misschien ook naar de stad?’
‘Neen,’ gaf mevrouw, door haar onaangenamen toon geprikkeld, ten antwoord, ‘maar van nacht - toen Ali chloroform voor u ging halen - is er te veel van zijne krachten gevergd. Het arme dier zakte op den weg in elkaar - het is dood.’
‘Dood?
Zij ontstelde en zag met een vragenden blik naar Gustaf, die strak naar den grond bleef staren, met een gloeienden blos - zij dacht van verlegenheid - op zijne wangen; het scheen dat hij haar om vergiffenis wilde vragen voor het doodrijden van zijn paard.
‘U rijdt ook altijd zoo verschrikkelijk wild,’ zeide zij vinnig. ‘Voor mij was dat heldenstuk waarlijk niet noodig geweest. Als u voorzichtiger gereden had,’ voegde zij er met gedempte stem bij, ten einde niet door mevrouw Ostman te worden verstaan, ‘dan zou het hatelijk gevoel mij bespaard zijn gebleven, met dit onmogelijke paard, dat meer op een natten poedel dan op iets anders gelijkt, door Upsala te moeten rijden. Het ontbreekt er nog maar aan, dat wij kennissen in de stad tegen komen, die zich braaf vroolijk over mij zullen maken, als zij mij achter dit boeren-melkwagenpaard zien zitten.’
Zij had in haar drift zeer snel, hoewel zacht, gesproken, en met het gelaat van eene niet bepaald onderworpen martelares, stapte zij onder het uiten der laatste woorden op de kariol. Zij zag recht voor zich uit in afwachting dat Gustaf achter haar zou opklimmen.
Maar hij stond haar onafgewend, met een bleek gelaat aan te zien. Er flikkerde iets in zijne anders zoo vriendelijke oogen en hij maakte niet de minste beweging de leidsels van den staljongen, die het paard vasthield, over te nemen.
‘Daar bedenk ik iets,’ zeide hij, met een moeielijk bedwongen trilling in zijne stem. ‘Het is beter dat ik hier blijf en voor het overbrengen van mijn paard zorg. Jonsson kan, als u het goed vindt, mevrouw, juffrouw Bengtsson wel naar Ekeberga rijden.’
‘Wel zeker, dat kan best!’ stemde mevrouw Ostman toe, met een bereidwilligheid, die niet van eene geheime voldoening over het verloop der zaak was vrij te pleiten. ‘Klim maar dadelijk op, Jonsson, en rijd weg, dan behoeft de juffrouw niet langer te wachten.’
Jonsson deed wat hem gezegd was. Signhild werd vuurrood en zij wierp Gustaf een langen blik toe.
‘U kunt, desverkiezende, aan de Svartbäckstol uitstappen en te voet door de stad gaan. Jonsson kan u bij de Islandsbrug wachten en op die manier wordt u het hatelijk gevoel bespaard, door uwe kennissen te worden uitgelachen.’
Gustaf had onder het spreken den voetzak over haar voeten dichtgeknoopt.
‘Dat zal ik natuurlijk doen,’ zeide zij, hem beleedigd aanziende.
Nog een stijve buiging van weerskanten en daar rolde de vreemdsoortige equipage den weg op.
Zacht giegelend keerde mevrouw Ostman in huis terug.
‘Blijf daar niet langer buiten staan, Gustaf; je wordt zoo koud,’ was het laatste, dat zij tot dezen zeide, eer zij in de gang verdween.
Maar Gustaf bleef nog een lange poos het wegrollend rijtuigje nastaren.
Zijn toorn was reeds bedaard; maar het leed, de teleurstelling van dit uur, zou hij die ooit te boven komen? Hij had verwacht, ja eigenlijk had hij in stilte gehoopt, dat zij, om zijnentwil wanhopig bedroefd zou zijn geweest als zij het ongelukkig einde van zijn lieveling vernam; op een woord van hartelijke deelneming in zijn groot verlies had hij althans met zekerheid gerekend en integendeel - o hoe blind, hoe stekeblind was hij geweest! Maar nu zag hij helder; een scherp licht was voor hem opgegaan en het was zoo plotseling ontstoken, dat het hem pijn deed.
Eene uitdrukking, die zijne moeder nog onlangs gebezigd had, schoot hem opeens in de gedachte:
‘Tweemaal,’ had zij gezegd, ‘tweemaal heeft Ali onzen Gustaf uit een groot gevaar gered; maar alle goede dingen bestaan in drie; het zal mij eens verwonderen wat hier het derde wezen zal.’
Het derde! Hij wist het nu wat dit derde gevaar was, waaruit Ali hem had gered. En welbeschouwd was dit gevaar niet minder te achten dan die beide vorige keeren; maar het afwenden er van had aan zijn vriend het leven gekost.
‘Mijn oude, brave Ali!’
Hij slaakte een diepen zucht, schudde zich, als wilde hij voor goed eene hem kwellende gedachte van zich afzetten en hierna ging hij langzaam naar den stal, om zijn besten, zijn éénigen vriend den laatsten dienst te bewijzen.
|
|