steeds per ommegaande eigenhandig zijn dank moest betuigen - en een postscriptum, waarin oom berichtte, dat zijne zaken hem niet toelieten om ‘den jongen Delpré’ met de vacantie te laten overkomen: hij moest dien tijd dan maar besteden om zich met te meer ijver in zijne speciale vakken in te werken. Die oom van Maurice was werkelijk een practisch man!
Wellicht zou hij echter tóch een kleine wijziging in zijne practische maatregelen gebracht hebben, als hij zijn neef en pupil den een of anderen dag eens bezocht had. Dan zou hij zich misschien verwonderd hebben over het veranderde en vervallen uiterlijk van den tengeren jongen; hij zou dan misschien opgemerkt hebben, dat de bleeke knaap te veel zijn vaderland, zijne bergen, zijn zon en zijne moeder miste; hij had dan misschien gezien, dat deze zoon van het zachte, warme zuiden hier in de koude Noorderlucht ineenkromp en verkwijnde. Misschien... want practische menschen, met harten vol ijzer en staal, zijn voor zulk soort van dingen soms doof en blind.
Zoo had de Fransche jongen dus, in afwachting dat zijn oom tijd en gelegenheid zou hebben om hem te laten overkomen, nooit vacantie. De door het lot gedegradeerde markiezenzoon was als het ware vereenzelvigd met Asterhouts school. De vacantiedagen in het winterseizoen sleet hij in gezelschap der andere ‘overblijvers’ - of op zijn ziekbed, waarheen hij door ‘cet affreux mal de tête’ gestadig meer en telkens langduriger verwezen werd. En na elke herstelling bleven zijn gezondheid en zijne krachten meer ten achteren. Hem in zulke dagen eens een poos gezelschap te houden, was nog meer een genoegen voor ons zelf dan voor hem, want zijn opgeruimde, tevreden en inschikkelijke aard begaf hem nooit. Des zomers was hij gedurende de vacantie geheel alleen, onder de hoede van een paar huisbewaarders, als de heer Asterhout zijn jaarlijksch reisje langs den Rijn of de Seine deed. Dan kon men den schralen, bleeken teringlijder bijna den ganschen dag achter in den tuin vinden, in het prieel, waar hij zich door de zomerzon liet stoven en zich in de eenzaamheid bezig hield met zijne lievelingsboeken: verzen en schetsen van de zangerigste Fransche dichters, met zijne gedachten en - met de vijftigste of honderdste herlezing van de brieven zijner moeder. Dan gevoelde hij zich werkelijk thuis, niet tusschen de smeltovens en de schoorsteenen van zijn practischen oom, maar bij haar, die zijn hart en zijn ziel vervulde en met wie hij zich tot in zijne droomen bezighield. O die brieven met het postmerk ‘Parijs’ en het door een fijne vrouwenhand geschreven adres! - hoe gelukkig maakten ze den knaap en welk een heerlijke feestdag was het voor hem, als er een kwam! Soms had hij er vijf of zes tegelijk in zijn zak, en hoe zieker hij werd, hoe beter hij ze van buiten kende. Dat bemerkten wij, als hij aan 't vertellen raakte en gansche brokstukken uit de brieven zijner moeder tusschen zijne verhalen invlocht. Hoe teeder en
weemoedig klonken die aan het papier toevertrouwde kussen en liefkozingen in den mond van den lijdenden knaap, en met welk een geloovig vertrouwen sprak zij hem steeds moed en hoop in! Zij durfde nog moed en hoop voeden, want zij wist het ergste niet: om haar en zichzelven te sparen, schreef hij haar nooit naar volle waarheid hoe ziek en ellendig hij zich gevoelde.
In elken brief troostte zij hem, zooals alleen een moeder troosten kan, over het gemis van zijn dierbaar Provence, van zijne bosschen en bergen en van zijne vrijheid. En dan bemoedigde zij hem met het vooruitzicht, dat zij elkander nu toch misschien spoedig zouden wederzien. Zij was aan het oversparen; en als zij genoeg bijeen had, zou zij een kleine woning huren en hem laten overkomen - voor altijd. En had zij niet van hunnen rechtsgeleerden vriend te Darguignan vernomen, dat de kansen van haar proces beter begonnen te staan, en dat de hoop op een verblijdenden uitslag niet zoo geheel onmogelijk meer was? Wie weet!.... Waarom schudde de jonge markies zoo droevig het hoofd, toen hij ons dat vertelde? Geloofde hij niet meer aan de zegepraal van recht en billijkheid? Of....
En ja, de eerst zoo slechte kansen begonnen werkelijk meer en meer te verbeteren: al de Parijsche brieven getuigden er van, al kon de zwakke, bedlegerige knaap ze bij de lezing ook bijna niet meer tusschen zijne bevende vingers vasthouden. De vogels zongen hun zomeravondlied tusschen het prachtig geboomte van het Geldersch landschap, toen hij ons in de schemering van een heerlijken Junidag met zijne koortsig gloeiende lippen toefluisterde, dat hij zijne lieve moeder en ‘sa chère Provence’ nooit, nooit weer zou zien. Toch beleefde hij de blijde, langverbeide tijding nog, dat hij en zijne moeder in hun rang en rijkdom hersteld waren: de brief, waarin hem dit geboodschapt werd, en die, welken de heer Asterhout aan zijne moeder zond om op hare onmiddellijke overkomst aan te dringen, hadden elkander gekruist: een schaduw des doods en een lichtstraal der zon. De brief der markiezin was één lange juichkreet: den 10den Juli, 's middags te vier uur, zou zij haar lieven zieken jongen komen halen, en hem medenemen naar hun dierbaar Provence, en er samen voor altijd weer gaan wonen tusschen de bloeiende boomen en de hooge bergen, waar hij weer gezond en sterk en vroolijk zou worden, niet waar? Wie weet!...
Wie weet!... Dien 10den Juli, toen de morgenschemering begon te lichten, sloot de jonge markies De la Motte Delpré voor altijd de oogen. Het was de eerste dag zijner groote vacantie...