| |
| |
| |
's konings uitvaart op het loo. Naar eene teekening van Willem M. v.d. Nat.
| |
| |
| |
Laatste levensjaren en dood van koning Willem III.
I.
Wijze voorzorgen.
‘De Koning is gestorven!’ klonk het verpletterend in den vroegen Zondagmorgen-ure van 23 November op het kasteel het Loo. ‘De Koning dood’, herhaalde men op droeven toon, van het vorstelijke lustslot door Apeldoorn, van dorp tot stad, het geheele land door van mond tot mond. Velen hadden de treurmare reeds vóór de geopende kerkdeur vernomen; van den kansel bevestigden de voorgangers, dat ook hij, de eens zoo krachtige Vorst, de laatste mannelijke telg van het heldengeslacht, dat goed en bloed en leven voor het vaderland heeft veil gehad, was opgeroepen voor den troon des Almachtigen. De reeds geruimen tijd gevreesde slag was nog geheel onverwacht gevallen. De laatste Oranje-vorst was niet meer....
Een rilling ging op dien onbeschrijflijk somberen Zondag door de natuur en door gansch Nederland. Terwijl daar buiten de zware regen eentonig plaste op straten en wegen, het zonlicht niet vermocht door het benevelde zwerk te breken, werd het oog vochtig bij het pijnlijke besef, dat met den dood van Koning Willem III de zon, die driehonderd jaar Nederland's staatswezen had beschenen, voor langen tijd was ondergegaan.
Maar is de dood van Koning Willem III een ramp en een reden van diepen rouw voor Nederland, valt de beteekenis daarvan voor alsnog niet af te meten, Gode dank leeft de naam voort, die herinnert aan ons roemrijk verleden. De naam van het hart onzes volks leeft voort in het lieftallige kind, dat eenmaal den troon zal beklimmen en ons Oranje kan doen voortleven.
Zonder Oranje kunnen wij ons Nederland niet denken. Nauwer schare zich het volk om den troon en om de Koningin-Regentes, die recht heeft op onze liefde en trouw en ze ten volle verdient.
In de kerkgebouwen van alle gezindten klonk op dien onvergetelijk droeven Zondag de bede: ‘Spaar Heer Uw volk, en geef Uwe erve niet over!’
Het ‘Koningsnummer’ van dit tijdschrift, waarin wij vier jaar geleden in feestelijke dagen een terugblik wierpen op het toen zeventigjarig levenstijdperk van Willem III, ontheft ons van de treurige taak om het leven van den Koning bij zijn dood te beschrijven.
Herinneren wij thans alleen aan de laatste jaren van 's Konings ruim veertigjarige regeering, aan zijn lijden, aan zijn uitvaart onder eerbiedig geleide van schier de geheele natie.
Een schoone tegenstelling vormde de maand April 1887 met de onverkwikkelijke beweging, die den Koning in de vierde lentemaand zijner regeering, bij het herstel der bisschoppelijke hiërarchie in Nederland, had genoodzaakt een zijner meest begaafde staatsdienaars als minister te ontslaan. In 1853 heerschten haat en nijd en klonken kreten van verontwaardiging, omdat Koning Willem III niet had gewild, dat aan een groot deel zijner onderdanen de hun eigen kerkvoogdij zou worden onthouden, terwijl alle andere gezindheden hare kerkordening naar behoeften hadden geregeld. Wat de Koning toen als souverein heeft begeerd, namelijk dat de grondwet een waarheid zou zijn voor allen, was der natie bij de viering van 19 Februari 1887 en op 12 Mei 1889 in merg en been gedrongen. Geen dorp of gehucht, hoe klein ook, of het vierde feest op die dagen: vlaggedoek en groen, festoenen en guirlanden, toespraken en feestmalen, optochten, muziek- en schilderkunst toonden om strijd wat al vaderlandslievende harten in Nederland en in den vreemde, in Oost en West klopten voor den geliefden Oranje-stam. De eenige ‘maar’ bij de algemeene stemming vormde de overtuiging, dat Zijner Majesteits gezondheidstoestand den Koning belette daaraan zoo levendig deel te nemen als vroeger op nationale gedenkdagen. De Koningin en het Prinsesje vertoonden zich meestal alléén op de glanspunten van luister der algemeene feestviering.
Trots zijn wankelende gezondheid werkte de vrijzinnige Vorst onvermoeid mede om door grondwetsherziening zijn volk een nieuwe staatkundige toekomst te gemoet te voeren, door regeling van de voogdij het lot te verzekeren van zijn dochter, de schoonste nalatenschap van zijn Huis, wanneer hij het moede hoofd zou nederleggen.
Den 6den November 1887 werd de nieuwe Grondwet door den Koning bekrachtigd. De hoofdpunten der wijziging betroffen de troonopvolging, uitbreiding van het kiesrecht met vermeerdering van het aantal leden der Tweede Kamer van de Staten-Generaal tot honderd, en de landsverdediging.
Bij de verkiezingen in Maart 1888 bleven de vertegenwoordigers der liberale partij in de minderheid. Het ministerie der grondwetsherziening meende te moeten aftreden: de minister Heemskerk met baron du Tour van Bellinchave en generaal Weitzel, beiden in April 1883 met hem opgetreden, benevens de vijf bewindsleden, die vroeger of later de in het kabinet geschoten of gevallen bressen hadden gevuld. De werkzame leider van het kabinet werd vervangen door baron Mackay, wien de heer Keuchenius bijstond tot het bestuur der Koloniën. Na de aftreding van laatstgenoemden minister in den aanvang van dit jaar was het historisch bewind van 1890 samengesteld uit de ministers baron Mackay voor Koloniën, jonkheer de Savornin Lohman voor Binnenlandsche Zaken, jonkheer Ruijs van Beerenbroek voor Justitie, den kapitein ter zee Dyserinck voor Marine, mr. jonkheer Godin de Beaufort voor Financiën, den generaal-majoor Bergansius voor Oorlog en den heer Havelaar voor het departement van Waterstaat, Handel en Nijverheid.
Een verheffing van 's Konings kwaal verijdelde de hoop, dat de Koninklijke familie in de laatste dagen van Augustus of de eerste van herfstmaand 1888 bij de viering van den achtsten verjaardag van Prinses Wilhelmina, enkele hoofdplaatsen van ons land zou bezoeken. De Koning had het Loo op 17 Mei 1888 betrokken.... om het bij zijn leven niet meer te verlaten.
Belangrijk is het een oogenblik stil te staan bij hetgeen de nieuwe Grondwet had tot stand gebracht en voorbereid tot regeling van de troonopvolging en het defensie-wezen.
| |
| |
Volgens het Tweede Hoofdstuk der Grondwet gaat de kroon onbetwist over op Prinses Wilhelmina, dochter des Konings. Vervolgens staat het dichtst bij den troon Hare Koninklijke Hoogheid Prinses Sophie der Nederlanden, Groothertogin van Saksen, de eenig overgeblevene der kinderen van Koning Willem II. Zoolang er, behalve Koningin Wilhelmina, geen rechtstreeksche nakomelingen bestaan van Koning Willem III, is de Groothertogin feitelijk onze Kroonprinses. Hare rechten gaan over op den Erfgroothertog, die twee zoons heeft. Voorts bezit de Groothertogin twee dochters, van welke de oudste gehuwd is met Prins Hendrik VII van Reuss, de jongste met Prins Johan Albert van Mecklenburg.
Bij het ontbreken van een troonopvolger uit het Weimarsche huis komen aan de beurt, volgens de uitlegging der Grondwet door de Regeering en de Staten-Generaal, de drie lijnen uit Prinses Marianne der Nederlanden, waarvan de oudste is die van Prins Albert van Pruisen, regent van Brunswijk, met drie zoons. Zijn oudste zuster, Prinses Charlotte van Pruisen, had uit haar huwelijk met George II, Hertog van Saksen-Meiningen, twee kinderen nagelaten: den Erfprins Leonard van Saksen-Meiningen, gehuwd met Prinses Charlotte van Pruisen, dochter van wijlen Keizer Frederik, en Prinses Maria van Meiningen. De jongste zuster van Prins Albert, Prinses Alexandrine van Pruisen, weduwe van Hertog Willem van Mecklenburg-Schwerin, heeft eene dochter, Charlotte, die gehuwd is met Prins Hendrik XVIII van Reuss.
Eerst na hen zouden komen de lijnen der beide dochters van wijlen Z.K.H. Prins Frederik der Nederlanden, de Kroonprinses van Denemarken en Prinses Marie der Nederlanden. De moeder van eerstgenoemde, Prinses Louise der Nederlanden, was gehuwd met Koning Karel XV van Zweden en Noorwegen. De Deensche Kroonprinses heeft vier zoons en drie dochters. De jongste dochter van Prins Frederik, Prinses Marie, is gehuwd met den Vorst van Wied, en bezit drie zoons en twee dochters.
Waar wij binnen korten tijd vier geslachten van Oranje in de mannelijke lijn zagen uitsterven, en de ervaring leerde hoe spoedig een bloeiende stam verwelkte, zouden ook de laatst gerechtigden tot den troon de eersten kunnen worden. Maar hoe ook, de toekomst voor Nederland mét Oranje schijnt verzekerd. De oudste rechthebbende lijn, het huis van Weimar, telt drie kinderen en zes kleinkinderen; de jongste tak uit Prins Frederik, het huis van Wied, vijf nakomelingen. Allervreemdst klinkt het dat, ofschoon Prins Frederik ouder was dan zijne zuster, Prinses Marianne, de bewoordingen van de Grondwet hare afstammelingen tot de kroon roepen, vóór de huizen van Denemarken en van Wied.
Eerst na de lijn van Prins Frederik komen voor de troonopvolging in Nederland in aanmerking de afstammelingen van Prinses Caroline van Oranje Nassau, de zuster van Prins Willem V en gehuwd met den Vorst van Nassau-Weilburg, uit wien de tegenwoordige Groothertog van Luxemburg, Adolf van Nassau, en de zijnen zijn gesproten.
Heeft de herziene Grondwet zoodoende de quaestie van de troonopvolging opgelost, tevens bekrachtigde de Koning op 14 September 1888 de wet, volgens welke zijne gemalin, voor het geval Prinses Wilhelmina bij minderjarigheid tot den troon werd geroepen, als voogdes zou optreden. Deze maatregel betrof niet de regeering maar het toezicht op de persoon der minderjarige Koningin en het beheer harer goederen. Een raad van voogden, gekozen uit de aanzienlijksten des lands, stond de Koningin als voogdes ter zijde.
Met de herziening van het lager en van het militair onderwijs en de wetgeving op den arbeid, behoorde tot de gewichtigste en laatste maatregelen van 's Konings bestuur de instelling eener staatscommissie tot wettelijke regeling van het leger en eener commissie van zeeofficieren en officieren van de landmacht voor de kustverdediging. Terwijl laatstgenoemden voortwerken aan hun taak, bracht de staatscommissie binnen weinige maanden een hoogst belangrijk verslag uit (2 Februari 1889). Ofschoon dit nog niet in openlijke behandeling is gekomen, heeft het als grondslag gestrekt voor de ontwerp legerwet, die op 22 Juni dv. door den Koning der Tweede Kamer van de Staten-Generaal werd aangeboden. Het was den Koning niet beschoren dit ontwerp, evenmin als de zoogenaamde Steden-wet, in het Staatsblad met zijne handteekening te bekrachtigen.
De legerwet bedoelt een sinds lang dringend noodige hervorming van de levende strijdkrachten met invoering van den verplichten krijgsdienst en afschaffing der plaatsvervanging: het beginsel, waarvoor generaal Scharnhorst na 1806 in Pruisen acht jaar lang heeft gestreden tot verlossing van het Fransche juk; het beginsel, dat Pruisen in Duitschland heeft opgelost en Duitschland's éénheid heeft bevestigd. Ook bij dit wetsontwerp gaf de Koning met echt-constitutioneelen zin eigen inzichten prijs, ten einde het bij de bestaande krijgsregeling kwetsende gevoel van onmacht en moedeloosheid onder de natie te doen verdwijnen. Deze hervorming beoogt een belangrijke verhooging van 's lands weerbaarheid en van de zedelijke kracht des volks, herleving van het zelfvertrouwen, opwekking van de nationale geestkracht, vestiging van het bewustzijn, dat mocht eenmaal vreemd geweld ons volksbestaan bedreigen, de kans op een goede uitkomst van den strijd mag verzekerd worden geacht. Veel meer dan thans, worde bij het aannemen van de legerwet, welke deel uitmaakt van de staatkundige nalatenschap van Koning Willem III, de landsverdediging een nationaal belang en een nationale taak, waartoe alle kringen der bevolking hunne leden, elk gezin zijne zonen zal beschikbaar stellen.
Het moedbetoon bij het Indische leger en de Marine beloonde de Koning gedurende zijne laatste regeeringsjaren door benoeming tot leden in de Militaire Willems Orde van hen, die zich in 1887 en 1890 bij Edi, Kota-Radja Bedil en Kota Toeanboe het meest hadden onderscheiden.
Welsprekender dan woorden wijzen enkele cijfers op den vooruitgang, die ons land gedurende 's Konings bestuur op schier elk gebied is ten deel gevallen.
De bevolking des Rijks is sedert het eind van 1849, toen 3057000 bedragende, tot ruim 4600000 gestegen: dus binnen veertig jaren een vermeerdering van ruim 50 pCt.
| |
| |
Verblijdend vooral is de meer verstandelijke ontwikkeling van het volk. In 1849 bedroeg het getal rekruten bij het leger, die bij de inlijving konden lezen noch schrijven - een deugdelijke maatstaf tot beoordeeling van het intellectuëel peil in de maatschappij - 22.6 pCt.; in 1889 slechts 8.2 pCt. Als bewijs dat deze vooruitgang aan meerdere verspreiding van het onderwijs mag worden toegeschreven, strekke dat de vermindering per 100 gevangenen, die bij hunne opneming niet konden lezen, veel geringer is dan onder de lotelingen: hun getal bedroeg in 1849 ongeveer 45 pCt., in 1888 nog 24 pCt. De zorgen der regeering voor het lager onderwijs vertolken inzonderheid de duizenden schoolgaande kinderen: hun aantal, in 1849 nauwelijks 380000, is sinds verdubbeld. Het middelbaar onderwijs was bij den aanvang van 's Konings regeering gansch niet geregeld; thans tellen wij meer dan honderd scholen voor den werkenden stand met bijna 10000 leerlingen, benevens 70 hoogere burgerscholen met 6600 toehoorders.
Niettegenstaande de toeneming der bevolking zijn de bedeelden van ± 500000 tot ± 210000 verminderd. Het getal banken van leening nam af met de helft; daarentegen zijn de besparingen sinds de oprichting der postspaarbankboekjes vertienvoudigd. Vóór veertig jaar eischte de rente der staatsschuld nog meer dan 60 pCt. der gewone rijksinkomsten; nu neemt ze slechts 30 pCt. dier ontvangsten in beslag. Met dat al is een groot aantal drukkende belastingen opgeheven. Het ‘Koningsnummer’ noemde daaronder de rijksaccijnsen op het gemaal, het geslacht en de brandstoffen, de plaatselijke accijnsen, scheepvaart- en registratierechten, tol- en bakengelden, en zooveel anderen. Alleen de belasting op de suiker en de spiritualiën en de heffing op nalatenschappen zijn verhoogd.
Voegt men daarbij de nieuwe regeling van ons staats-, gewestelijk en gemeentebestuur, de wijzigingen in het beheer der koloniën, de afschaffing van de slavernij en van den gedwongen arbeid, den krachtig vermeerderden invloed van het volk op 's lands zaken, de ontzaglijke toeneming der middelen van verkeer en onderlinge gemeenschap, de uitvoering van reusachtige openbare werken tot landaanwinning en bevordering van de scheepvaart, van spoor- en tramwegen, telegraphische en telephonische verbindingen, de oprichting van tal van inrichtingen en fabrieken, welke in de laatste veertig jaar als uit den grond zijn verrezen - dan wordt de uitwerking der grondwetsherziening in 1848 aanschouwelijk. Later nog meer dan thans zal men de langdurige regeering van Koning Willem III zegenen, die zich, na staatkundige woelingen hier te lande heeft gekenmerkt door ongestoorden vrede, in Nederlandsch-Indië door schitterende wapenfeiten, beide in het moederland en de koloniën door gestadigen vooruitgang in stoffelijken en geestelijken zin. Geen der Oranje's heeft zoo lang en zoo gelukkig geregeerd als Koning Willem III. Dankbaar zij Nederland's volk voor zooveel goeds en voor de beloften, die de Grondwetsherziening nog in haar schoot verborgen houdt. De laatste mannelijke telg uit het huis van Oranje heeft de liefde van het volk voor het koningschap verhoogd, ter wille van onze vrijheid, van onze onafhankelijkheid en van onze welvaart.
Evenals ieder had ook de overleden Koning zijne menschelijke zwakheden. Maar tegenover eigenaardigheden als mensch stonden groote deugden. Koning Willem III had een sterk geheugen, was erkentelijk voor bewezen diensten, een trouw vriend, rondborstig en oprecht. Hij leefde in edelen zin mede met zijn volk en steunde hunne belangen: vaak heeft hij eigen vermogen ten nutte des lands aangewend. Echt vorstelijk beschermde hij de kunst: die faam weerklonk tot ver buiten de grenzen. Toen in de dagen van kracht en gezondheid 's Konings gezicht nog niet had geleden, moest menigeen de oogen neerslaan voor zijn doordringenden blik. Bij nood van vuur of water kende Willem III geen gevaar, en lenigde hij met woord en daad. Roemrijke veldtochten hadden 's Konings naam als dapper en beleidvol vorst niet hooger kunnen aanschrijven dan zijn voorbeeld en zijne daden in de gedenkwaardige jaren 1855 en '61. 's Konings terugkomst van het tooneel der watersnood geleek dan ook telkens een triomftocht onder de uit het hart gewelde hulde en bewondering van het gansche volk. Door alle eeuwen heen blijft het jaar 1861 de schoonste bladzijde in de geschiedenis van den laatst overleden Koning, die met recht werd genoemd ‘de Waterheld van 't Loo.’ Veel had hij over voor den arbeidenden stand; de landbouw bevorderde hij; weldadigheid maakte hem bemind en populair vooral in de provinciën.
Bovenal was Willem III - meermalen wezen wij er op - een echt constitutioneel vorst. Geen souverein heeft trouwer zijn woord gehouden om de Grondwet te beschermen en de vrijheid te handhaven. Streng en consequent heeft hij zijn taak als constitituoneel vorst opgevat en uitgevoerd. Werd de Koning gesteld voor de moeilijke keuze tusschen zijne ministers en de meerderheid der volksvertegenwoordiging, dan vroeg hij wel voorlichting maar geen raad, en ging naar eigen overtuiging te werk. Van het recht tot ontbinding der Staten-Generaal maakte hij alleen bij hooge noodzakelijkheid gebruik; de natie heeft hem daarbij nooit in het ongelijk gesteld. Nimmer heeft de Koning de volksgunst kunstmatig gezocht. Nimmer heeft de Koning gestreefd naar machtvermeerdering ten koste der volksrechten. Nimmer stelde de Koning zich als hoofd eener partij. Daarom was hij het vereenigingspunt voor allen: de Koning van het geheele Nederlandsche volk.
| |
II.
Langdurig lijden.
De langdurige en pijnlijke ziekte - nierontsteking, daarna suikerziekte - - waaraan de Koning leed, verhinderde Zijne Majesteit aanvankelijk niet, zich geregeld met de behandeling der staatsaangelegenheden bezig te houden. Eerst in de tweede helft van 1888 gevoelde de Koning zich enkele malen voor korten tijd niet in staat de gewone werkzaamheden te verrichten.
Met ontroering nam de natie kennis van de ongunstige bulletins, die in November 1888 en in den aanvang van het vorige jaar omtrent 's Konings toestand werden medegedeeld. Op Vrijdag 11 Januari 1889 des avonds tegen negen uur nam 's Konings toestand plotseling een ernstige wending. Zijne Ma-
| |
| |
de rouwkamer ten paleize ‘het oude hof’ te 's gravenhage. Naar eene teekening van J. Hoynck van Papendrecht.
| |
| |
jesteit werd, in bed zittende, door een soort van verdooving overvallen, die in verband stond met nieuwe complicatiën van de chronische kwaal, waardoor een drinkkop den Koning ontviel. Op het geluid van den val schoten de kamerdienaars toe; zij vonden den Koning bewusteloos, en waarschuwden aanstonds de Koningin.
Groote ontsteltenis ontstond ten paleize. De verdooving duurde ongeveer den ganschen nacht. De Koninklijke lijder herkende zijne omgeving niet, ook niet de Koningin, die tot half drie uur na middernacht aan het ziekbed waakte. Tegen den morgen trad eenige beterschap in. Hoewel de krachten van den Hoogen lijder en het gebruik van voedsel verminderden, dreigde toch oogenblikkelijk geen gevaar. Maar door het geheele land heerschten angst en vrees voor een spoedigen en noodlottigen afloop. Behalve den bijstand van 's Konings artsen dokter Vinkhuijzen en dokter Vlaanderen - beiden oud-officieren van gezondheid - werd als vroeger een en andermaal de raad van den hoogleeraar dr. Rozenstein te Leiden ingeroepen.
De Koningin, alleen tot de hoogst noodige rust afgewisseld door de geneesheeren, week niet van het ziekbed.
Ofschoon 's Konings toestand niet zichtbaar verergerde, was hij toch na den 16den Februari genoodzaakt zich van nagenoeg allen arbeid te onthouden. Een maand later wendde de raad van ministers zich tot 's Konings geneesheeren om inlichtingen. Volgens hunne verklaring had het chronisch lijden zoodanigen invloed uitgeoefend, dat de Koning voor het oogenblik niet bij machte was zich met staatszaken bezig te houden. Bedachtzaam voegden zij daarbij, dat zoo al volgens medische ondervinding en wetenschap in de naaste toekomst geen verandering was te wachten, niet met zekerheid kon worden beoordeeld of de toestand zoodanig mocht verbeteren, dat Zijne Majesteit de regeering zou kunnen hervatten. Toch bleef beterschap mogelijk.
Nu men de hoop op 's Konings spoedig herstel scheen te moeten opgeven, terwijl stremming in het bestuur van 's lands zaken zich deed gevoelen, trof de Raad van ministers de vereischte maatregelen om daarin te voorzien. Nadat enkelen uit hun midden den Koning op het Loo hadden bezocht, gaven de ministers kennis aan den Raad van State, dat Zijne Majesteit volgens hun oordeel buiten staat was de regeering waar te nemen. In een op 3 April d.a.v. gehouden vereenigde zitting der beide Kamers van de Staten-Generaal werd eenparig besloten, dat het in het eerste lid van artikel 38, der Grondwet voorschreven geval ‘het koninklijk gezag wordt mede aan een Regent opgedragen, ingeval de Koning buiten staat geraakt de regeering waar te nemen’ - aanwezig was.
De Staats Courant van 5 April bevatte de kennisgeving, volgens welke, in afwachting der benoeming van een Regent of Regentes, de Raad van State de waarneming, in naam des Konings, van het koninklijk gezag had aanvaard. Drie dagen daarna trad Hertog Adolf van Nassau op als Regent in het Groother-togdom Luxemburg. Intusschen viel toen reeds in 's Konings toestand eenige beterschap op te merken.
Drie weken wachtte men alvorens de beide Kamers nogmaals bijeen te roepen om in het Regentschap te voorzien. Tot het indienen van een daartoe strekkend wetsontwerp kwam het niet, omdat, toen op 30 April de Staten-Generaal vergaderden, de mededeeling kwam van 's Konings geneesheeren, dat de ingetreden beterschap zich had bestendigd en Zijne Majesteit de regeering weder kon aanvaarden. Inderdaad nam de Koning den 3den Mei de teugels van het bewind in Nederland en het Groothertogdom opnieuw in handen.
Verheugd, maar toch niet onbezorgd, vierde geheel Nederland op 12 Mei 1889 feest. Dankbaar werd de proclamatie ontvangen, die de Koning bij de veertigste herdenking zijner kroning tot het volk richtte.
's Konings krachten namen allengs toe. Afgescheiden van de lust tot regeeringswerkzaamheden, herleefde bij den grijzen Vorst de liefhebberij voor land- en tuinbouw. De ‘Koninklijke Landbouw-Vereeniging’ was weleer op zijne aanmoediging ontstaan. Gedurende het laatste jaar van zijn lijden bleef de Koning aan deze vereeniging, aan de ‘Heide-Maatschappij’ en soortgelijke ondernemingen in Noordbrabant en Limburg groote belangstelling toonen. Elk beroep op steun vond gehoor op het Loo. Nog geen twee jaar geleden legde Zijne Majesteit den grondslag voor een ondersteuningsfonds ten bate der arbeiders van het Helenaveen en de Peel, waarvan menigeen thans vruchten plukt. Hoe vorstelijk Willem III in gezonde dagen het streven van zijn volk naar welvaart en ontwikkeling op kunstgebied had gesteund, stelde de ‘Huisvriend’ vroeger in het licht. Zoo menige tak van bedrijf en nijverheid, ambachtsscholen, en de ‘Willemschool’ te Apeldoorn, verschillende maatschappijen, voortreffelijk gevormde toonkunstenaars, schilders en tooneelisten getuigen daarvan. Krijgslieden en bevelhebbers. die zich in Indië hadden verdienstelijk gemaakt, overlaadde de Koning met weldaden, als weleer Frankrijk's groote keizer zijne maarschalken.
Herleving was echter geen genezing. Om de natie niet noodeloos te verontrusten hoorde men slechts zelden van de bezoeken van 's Konings geneesheeren op het Loo. Toch straalde het uit, dat bij elken aanval der ziekte de krachten van den hoogen lijder verminderden. De zorgen en de trouwe hulp van de Koningin voor haar echtgenoot, de bescheidenheid van 's Konings raadslieden en naaste omgeving tot bevordering van kalmte in de ziekenkamer en in den lande, zijn boven allen lof verheven.
Voor de laatste maal in zijn leven bekrachtigde de lijdende Vorst in den aanvang van Februari een wijziging in het regeerings-kabinet, toen de Eerste Kamer de begrooting van den minister Keuchenius had verworpen.
De dood van koningin Augusta, de weduwe van keizer Wilhelm ‘der Siegreichen’; de terugtred uit het staatkundig leven van den Germaanschen Titan, die den eerbied van de wereld voor Duitschland had gewonnen en sinds 1871 de orde in Europa had gehandhaafd; het arbeids-congres te Berlijn, en de fiere houding van Nederland op de internationale conferentie te Brussel - alwaar aan de voorstellen ter beteugeling van den slavenhandel in Midden-Afrika, trots de bepalingen van het tractaat van Berlijn in 1885 en in strijd met de belangen van den jongen
| |
| |
handel aan den Congo, zeer bezwarende voorwaarden werden verbonden - kenmerkten de laatste maanden van 's Konings regeering.
| |
III.
23 November 1890.
Sinds het begin van Augustus verzwakten 's Konings geestvermogens en ging zijn vroeger zoo sterk geheugen bij oogenblikken verloren. 't Was soms alsof de kranke vorst meende te 's Gravenhage te zijn; op andere oogenblikken drukte hij zijn oude vrienden weer goedhartig en met volle bewustzijn de hand.
De tiende verjaardag van prinses Wilhelmina vormde een der laatste vreugdedagen op het lustslot te Apeldoorn. Zelfs de leerlingen van openbare scholen zonden telegrammen van gelukwensching aan het Vorstenkind, waarop zich aller hoop voor de toekomst vereenigde.
Sedert 26 September greep een vrij plotselinge verandering plaats in 's Konings toestand. De verschijnselen van aandoening der nieren en van de suikerziekte traden, na een korte verheffing van pijnen, meer op den achtergrond. Daarentegen deden zich physische verschijnselen voor, die zich onderscheidden door algemeene verwarring van denkbeelden en de onmogelijkheid om de aandacht zelfs voor korten tijd op een zelfde punt gevestigd te houden. Ook de physieke krachten toonden langzamen achteruitgang. Herhaalde consulten van 's Konings geneesheeren met den hoogleeraar dr. Rozenstein en het bezoek der heeren ministers van Koloniën en van Justitie op het Loo (13 October) hadden tengevolge dat de Raad van State op 30 October, daartoe den vorigen dag door de Staten-Generaal gemachtigd, op nieuw het koninklijk gezag aanvaardde. Den 6den November zag Hertog Adolf van Nassau weer in Luxemburg.
Ditmaal bestond zeer weinig uitzicht op een gunstige wending in de ziekte van den hoogen lijder. Reeds één week na zijn optreden kondigde de Raad van State de indiening aan van een wetsontwerp, waarbij de Koningin tot Regentes van het koninkrijk zou worden benoemd. De opdracht had weldra plaats in het Parlement.
Op Donderdag 20 November kwam Hare Majesteit alleen van het Loo, van het ziekbed des Konings in het bont gewoel der residentie, om te doen wat plicht gebood in het belang van het land, van echtgenoot en kind. Eerbiedig schaarde de bevolking langs den door haar gevolgden weg van het Noordeinde naar het Buitenhof. Geen vlag of wimpel van kerk of woning, geen krijgsmuziek, klokkenspel of juichtonen: alleen eerbied begeleidde de beproefde Vrouwe.
Onvergetelijk was het oogenblik toen de Koningin met haar gevolg de niet groote troonzaal binnentrad. Haar eenvoudige donkere kleeding droeg een sombere voorspelling in die zaal vol mannen met rijk beladen galarokken, schitterende uniformen, terwijl kostbare toiletten de tribunes overvulden. Met ontzag afdwingenden eenvoud, majestueus, zwoer de Koningin te zullen doen al wat ‘een goed en getrouw regent schuldig is te doen.’
Met een gevoel van verlatenheid, niettegenstaande haar talrijk gevolg, verliet de Regentes de troonzaal. Allerminst had men gedacht Hare Majesteit binnen enkele weken in dezelfde vergadering zwaar gesluierd te zien wederkeeren om een nieuwen eed af te leggen bij aanvaarding van het Regentschap voor de minderjarige koningin.
Schijnbaar toch dreigde den Souverein geen levensgevaar, al hadden zich enkele onrustbarende verschijnselen der nierziekte voorgedaan. Inderdaad hadden de Parzen de schaar reeds ter hand genomen om den levensdraad van den laatsten mannelijken telg uit het geliefde Oranje-huis af te snijden.
De angstige verschijnselen van vóór vier dagen verdwenen weder. Maar de Koning bleef zeer onrustig. Des Zaterdags herhaalden zich meer zorgwekkend de verschijnselen van ‘uraemie’, d.i. bloedvergiftiging wegens verlamming der nieren. Vooral de avond boezemde bezorgdheid in. De polsslag verminderde sterk. Men vreesde het ergste. De ademhaling versnelde; de Koninklijke lijder had alleen nog gevoel, kon onmogelijk slikken en lag bewusteloos neder. In afwachting van dokter Vinkhuijzen en professor Rozenstein, deed Hare Majesteit dokter Roessingh uit Deventer ontbieden tot bijstand van den hofarts Vlaanderen.
Nachten achtereen had de Koningin gewaakt naast de ziekenkamer in het ruime vertrek, waar de Koning vóór drie weken nog kon vertoeven en dat hem den geheelen duur van zijn laatste verblijf op het Loo tot werkkamer had gediend. Ook daar bracht Hare Majesteit den laatsten bangen nacht door, telkens weder naar de sponde ijlende.
Dr. Vlaanderen en graaf Du Monceau, particulier-secretaris des Konings, bleven voortdurend in de ziekenkamer. Tegen vier uur 's nachts nam de Koningin zeer vermoeid eenige rust. Dokter Roessingh hield met een kamerdienaar de wacht bij den hoogen lijder. Tegen half zes uur was voormelde arts bezig de temperatuur van het lichaam op te nemen, toen Zijne Majesteit plotseling zacht en kalm den geest gaf. Uitputting, als gevolg van de ‘uraemie’ had een einde gemaakt aan het langdurige ziekbed van den Koninklijken lijder.
De aanblik van den overleden Koning, wiens gelaat slechts weinig vermagerde, was schoon en indrukwekkend.
Het in Italiaansche stijl met mozaïk bewerkte rustbed was geheel wit, bedekt met een deken van geelachtig peluche aan het voeteinde. Ter zijde van den doode prijkten reusachtige palmtakken, door de Koningin daar neergelegd. Op een klein meubel naast het bed stond een glas met een handvol eenvoudige bloemen uit den tuin van de Koninklijke weeze. Daartegenover hing een groote photographie van Koningin Emma; enkele schilderstukken en aquarellen versierden de wanden, rechts de schoorsteenmantel met garnituur; links eikenhouten kasten. Tussehen de beide op het park uitziende ramen stond een toilet, midden in de sterfkamer een eveneens met geel peluche bedekte tafel.
Aangezien de uitkomst de diagnose der geneesheeren ten volle had bevestigd, liet men op uitdrukkelijk verlangen der Koningin het vorstelijk lijk eerbiedig rusten. Alleen onderging het onder toezicht van dokter Vinkhuijzen de noodige bewerking tot be- | |
| |
waring. Door den schilder Josselin de Jong werd een uitstekend geslaagde houtskool-teekening van den overleden Koning vervaardigd. Twee deskundigen van het Nationaal Museum te Amsterdam
heraut en wapendrager. Naar J. Hoynck van Papendrecht.
maakten een afdruk in gips van 's Konings gelaat.
Zoo zagen den Vorst o.a. de minsiters van Koloniën en van Justitie, baron Mackay en jonkheer Ruijsch, die ten gemeentehuize van Apeldoorn aangifte deden van het overlijden van Zijne Majesteit Willem III, Koning der Nederlanden. Ook aan den burgemeester en het personeel van de hofhouding was het vergund een blik te werpen op het sterfbed. Voortdurend werd daarbij door officieren van 's Konings huis wacht gehouden.
De eerbiedige stilte op de gangen van het kasteel, van welker tinne de Koninklijke standaard halverstok wapperde, werd geenszins verbroken, door de aankomst van adjudanten, grootwaardigheidbekleeders en deputatiën, later ook van 's Konings hooge verwanten.
| |
IV.
's Konings uitvaart op het loo.
Apeldoorn was één rouw. In bonte rijen wisselden elkaar de krijgslieden, die met omfloerste standaard, trommen en vaandels de eerewacht op het Loo betrokken.
Dinsdag avonds werd 's Konings stoffelijk overschot gekleed in volle admiraals-uniform, in de rouwkamer in tegenwoordigheid van dokter Vlaanderen gekist. De binnenste, looden kist, was aan de binnenwanden met matrassen van witte zijde gecapitonneerd. Om dit omhulsel sloot een kist van zwaar eikenhout, die weder geplaatst was in een kist van gepolijst mahonie met acht verzilverd wit metalen handvatsels, waarop zinnebeelvaalf des doods, en twaalf schroeven of kussens met daarop bevestigde kronen. Onder een zilveren dekplaat liet een glas het gelaat van den ontslapen monarch zichtbaar. De kist rustte opacht zilveren leeuwenklauwen.
Het lijk was alvorens op een brancard door 's Konings trouwste bedienden, onder geleide van Zijner Majesteit's adjudanten en particuliere secretarissen, graaf Du Monceau en jonkheer de Ranitz, naar de tot rouwzaal ingerichte audientiekamer gedragen tegenover den ingang van het kasteel, alwaar de adjudanten en kamerheeren van dienst geschaard stonden.
In de eenvoudig ingerichte rouwkamer bedekte een zwart kleed het Smyrnasche tapijt. Langs de wanden hingen met krip omwoelde lustres. Op den schoorsteen, aan den ingang en in de hoeken der zaal brandden waskaarsen en verlichtten, met aan weerszijden staande zwarte candelabres, de kist in een berceau van hoog opgaand groen, palmtakken en laurierplanten; de kostbare met gouden randen om-
de hoffourier. Naar J. Hoynok van Papendrecht.
| |
| |
de koninklijke lijkwagen. Naer eene teekening van J. Hoynck, van Papendrecht.
| |
| |
lijste schilderingen op de muurvakken en de koepelvormige zoldering bleven in het duister. Op de kist lagen de ordeteekenen van den overleden vorst, bloemen en kransen van de Koningin en de Koningin-Regentes. De ruiker der jonge Koningin, op den sterfdag van haren vader geplukt, was hem op het hart gelegd. Alom bloemkransen, azalia's, camelia's en palmen, die de zaal met zachte geuren balsemden.
In deze rouwzaal leidde de eerwaardige dominé Beets des avonds vóór het vorstelijk lijk naar 's Gravenhage werd overgebracht, in tegenwoordigheid van Hare Majesteiten en Haar gevolg, van enkele genoodigden, van de hofbeambten en de bedienden een korten treffenden lijkdienst.
De hemel was aanvankelijk somber en de lucht kil op Maandag 1 December. Moedeloos wapperden de zwarte wimpels heen en weder aan de schuin opgestoken vlaggestokken, die den geheelen omtrek in rouw hulden. Zelfs het rood-wit-blauw tegen de vensters, door den kleur der smarte saamgebonden, gaf geen bemoedigenden indruk. Tusschen de statige rijen hooge boomen op de breede laan naar het Koninklijke sterfhuis schemerden in de verte de witte muren en de gesloten vensters, alsof men daar nog lang na het opgaan der zon bleef doorsluimeren. Langzaam begon het helderder blauw te blinken tusschen daken en boomen. Weldra vulden zich de ruimten tusschen de eeuwenoude beuken, het paleis en het station met rouwdragenden, burgers en krijgslieden van allerlei soort.
Nadat de Koningin-Weduwe en de Koningin kort na negen uur met een extra-trein naar 's Gravenhage waren vertrokken, reed de rouwtrein, samengesteld uit den lijkwagen en vijf waggons, het Loo-station binnen.
De rouwwagen was geheel met zwart laken gedrapeerd: van het smaakvol in halve bogen geplooide floers om de bovenlijst, hingen zware gordijnen neder, die te halver hoogte met koorden konden opgenomen worden. Midden boven de rechterzijde van den rouwwagen was het wapen van het Koninkrijk aangebracht, ter linkerzijde het wapen van het Groothertogdom. Vóórop, dus aan het voeteneinde der plaats, waar de lijkbaar zou komen, prijkte een rouwschild met het gekroonde naamcijfer des Konings in zilver; aan de achterzijde, boven het hoofdeinde, het wapen van den overleden Vorst, de klimmende leeuw van Oranje-Nassau. Rechts en links van het Koninklijk Nederlandsche wapen en van het wapen van Luxemburg ter overzijde herinnerden de schilden van Oranje Nassau en van Pruisen, van Rusland en van Wurtemburg aan de vier geslachtskwartieren van den overledenen Koning. Op den zwart bekleeden hemel van den rouwwagen een schitterende gouden kroon.
Tegen half twaalf dreunde het eerste kanonschot uit de zijwaarts van het kasteel opgestelde batterij rijdende artillerie, ten teeken dat het Koninklijke lijk het lustslot zou verlaten. Het dienstpersoneel van het Loo had zich op het voorplein op een rij opgesteld; het personeel van het domein schaarde zich van het hek tot het station. Bloothoofds liet men, onder het bulderen van het geschut, den door jonkheer de Ranitz geleiden stoet voorbijtrekken.
Voorop een eskadron huzaren met den omfloersten standaard, gevolgd door een compagnie infanterie met het vaandel en de regimentsmuziek uit Arnhem; daarna, de beide ordonnansen des Konings, een hunner getooid met het kruis van moed, beleid en trouw, ditmaal de herauten bij de uitvaart van hun meester.
Onmiddellijk achter deze trouwe dienaren volgde de Koninklijke lijkbaar onder een breed, afhangend rouwkleed, waarop de kroon op een rood fluweelen kussen, de veldmaarschalkstaf, de sabel, de sjerp, de Nederlandsche en de Luxemburgsche ordeteekenen van Zijne Majesteit waren bevestigd. Het stoffelijk overschot werd gedragen, aan de ééne zijde door twaalf jagers en jachtopzieners des Konings, aan de andere zijde door twaalf onderofficieren.
Ter weerszijden schreden voort mr. graaf Schimmelpenninck van Nijenhuis, grootmeester van het huis Harer Majesteiten, de opper-hofmaarschalk-generaal graaf Du Monceau, en de adjudant-generaal der marine, chef van het militaire huis des Konings, jonkheer van Capellen. Achter de kist droegen vier jachtopzieners een andere zwaar met kransen en bloemen beladen draagbaar. Langzaam volgden de adjudanten, de kamerheer en de ordonnans-officier van dienst, de jagermeester des Konings in Gelderland, de intendant van het paleis en het domein het Loo, en 's Konings hofarts. Een compagnie infanterie en een eskadron huzaren sloten den rouwtrein.
Het Koninklijke lijk werd aan het station opgewacht door den Commissaris des Konings in Gelderland, leden van Gedeputeerde Staten der provincie, civiele en militaire autoriteiten en deputatiën. De vier-en-twintig dragers tilden hun kostbaren last in den rouwwagen. De Koninklijke lijkbaar was als bedolven onder kransen, waaronder, behalve die van Hare Majesteiten en één van H.K.H. de Groothertogin van Saksen, door haar zelf uit Weimar medegebracht, de huldebewijzen van vereenigingen te Berlijn, Brussel, Luxemburg, Wildungen, Frankfurt en veel andere uit het buitenland, het Groothertogdom en het Koninkrijk.
De locomotief van den rouwtrein was in zwart floers gehuld, afgezet met rosetten van oranje. Steunend en zwoegend ving de stoomer zijn ditmaal zoo droevigen arbeid aan en bracht langzaam den trein in beweging. Velen welden een traan in het oog, toen zij onder den machtigen indruk van Chopin's aandoenlijken treurmarsch den geëerbiedigden landheer uit hun midden zagen wegvoeren.
Middelerwijl was de zon met kracht doorgebroken en kleurde den hemel helder. Het was alsof de Oranjezon stralen van hoop en bemoediging wilde mengen in den algemeenen rouw bij den laatsten tocht van den Nassauer naar zijne hofstad.
Van Apeldoorn langs Amersfoort, ter banne van Utrecht, te Woerden, te Gouda en overal langs den weg deden plattelandbewoners en stedelingen blijken van hunne deelneming. In de garnizoensplaatsen en op de forten begroetten militaire eerbewijzen, treurmuziek en dof galmende saluutschoten den rouwtrein, die telkens aldaar zijn vaart verminderde.
Overal klokkengelui, nieuwe kransen, hulde en rouwbetoon. Op aller gelaat was verslagenheid te lezen. Hier en daar knielde een geestelijke of een landman in het gras en zond bij het voorbijgaan van den rouwklagenden trein een kort gebed ten hemel
| |
| |
voor het Vorstenkind: ja Koningin, maar weezel voor de Koningin-Weduwe, voor het Vaderland, dat, hoewel vol vertrouwen, toch een nieuwe toekomst te gemoet ging.
In denzelfden telkens getemperden gang, plechtig en statig vervolgde de rouwtrein zijn weg, tot men onder overal herhaalde bewijzen van verknochtheid aan Oranje de residentie naderde.
Toen de trein zacht steunend het station binnenreed was de zon reeds in nevelen weggezonken en de glazen kap in duister gehuld.
| |
V.
Terugkeer op het oude hof.
De rouwversiering der hofkamer van het voormalige Rijnstation was indrukwekkend schoon. Bijna al het nog overgebleven daglicht verdween in de hooge zwarte behangsels. De penanten tusschen de op het perron uitkomende deuren waren behangen met geplooid rouwlaken; de frontons daarboven waren bedekt met draperieën van dezelfde stof, hier en daar, evenals de zwarte bekleeding in de schemerachtig verlichte Koninklijke wachtkamer, bezet met palmtakken. De vestibule was mede in rouw gehuld. Aan den uitgang bevond zich een soort van rouwkapel. De veranda was door een krippen schot in tweeën verdeeld: het buitenste gedeelte geheel gefloerst, met gedroogde palmtakken langs de wanden.
Op het perron wachtten de hofdignitarissen, de hoofden der departementen van algemeen bestuur en de ministers van staat, de adjudanten des Konings in buitengewonen dienst te 's Gravenhage of van elders overgekomen, de leden van den Raad van State, de voorzitters en deputatiën der beide Kamers van de Staten-Generaal, de Commissaris des Konings, raden en afgevaardigden van alle hooge colleges van staat, de burgemeester en gemeenteraadsleden. Aan de vóórzijde van het stationsgebouw hadden zich de opper-, de hoofd- en de overige officieren vereenigd, die elders geen dienst deden. Wuivende pluimen van allerlei vorm en soort, plechtige ambtsgewaden met zwarten mantel en barret, hovelingen bezaaid met ridderkruizen en goud, het vroolijke huzarenuniform tegenover stemmiger gedoschte Indische-, zee- en schutterofficieren woelden dooréén - tot het eerste saluutschot uit de Maliebaan elke beweging als bij tooverslag deed staken. Onbeweeglijk stil aanschouwden allen met ongedekten hoofde, hoe het Koninklijk lijk door dragers in het zwart werd getild uit den rouwwagen, met kransen overdekt en door de geleiders van het Loo omringd, langzaam uit de wachtkamer werd gedragen naar den rouwwagen vóór het station. Weemoedig klonk daarbij het in de treurmuziek gevlochte volkslied.
Enkel eerbied heerschte op het ruime plein, waar achter de schutterij en een gedeelte van het garnizoen, een dichte menigte 's Konings laatste komst verbeidde. Bij de invallende duisternis - het was reeds over vieren - wierpen de vlammen der omfloerste gaslantaarns een nevelachtige zwartgele tint over het tafereel van rouw.
Dof roffelden de trommen, wisselend met Beethoven's, Polak's en Chopin's treurmarschen door Dunkler's kapel: zich ditmaal meer dan ooit inspannende voor den Grootmeester, hun steun na den dood van den militairen maestro tot handhaving van den ouden roem.
De hoffourier Metzel en twee rijknechts te paard vormden het eigenlijke hoofd van den stoet, welke onder het wisselspel van alle kerktorens, van geschutsalvos en treurklanken den weg insloeg door het schilderachtige stadsgedeelte tusschen het oude Rijnstation en het Noordeinde.
De scharlaken rooden rok met gouden nestels en bezetsels, wit zeemlederen broek en zwart verlakte laarzen van den hoffourier zijn te 's Gravenhage wel bekend. Hij en zijn gevolg van gegalonneerde rijknechts te paard, met groote schuine steken, lange jassen, korte broeken, en kaplaarzen, schijnen in het Koninklijk 's Gravenhage even onmisbaar bij elke officiëele plechtigheid als weleer de deftige staatsboden van het Binnenhof der oude Republiek. Ditmaal ging ons een huivering door de leden, toen wij den vóórrijder van den laatst overleden Nassauer uit de Ottonische linie, zijn schuimend paard met inspanning breidelend tot een langzamen stap, den Vijverberg zagen afrijden, waarlangs op korten afstand de tinnen van het jachtslot, eertijds door Tweeden Graaf Willem van Holland den Roomsch Koning gesticht, in het water spiegelden.
Op den Vijverberg, eveneens op het vóórplein van het Oude Hof tegenover het wit beijzelde ruiterstandbeeld van Willem den Eerste, maakte de koninklijke rouwstoet een onuitwischbaren indruk.
In ademlooze stilte, niettegenstaande honderden gewapenden te voet en te paard met zware vuurmonden en gevulde munitie-wagens; onder het flikkeren der reeds vroeg ontstoken lantaarns, terwijl hier en daar een enkele ster zichtbaar werd aan den hemel; bij geheimzinnige paukenslagen en klanken des doods, elke minuut afgebroken door in de ijle lucht en tegen het zwaar geboomte als in woede losbarstende kanonschoten; onder den onzekeren rooden gloed van honderden toortsen, wier walm en schijnsel tegen de huizenmassa opklommen, zagen wij den kostbaren last naar de Plaats afdalen. Slechts door enkele kleurige koetsen voorafgegaan, van alle zijden omgeven door een trits van hoogwaardigheidsbekleeders te voet en bewakers van hoogen rang op onrustig trappelende rossen, gevolgd door onafzienbare rijen van officieren, waggelde de prachtige lijkwagen voort naar de Koninklijke woning.
De met een lang, aan beide zijden breed afhangend rouwlaken gedekte lijkbaar onder de gouden, rood gevoerde kroon, waarnaast 's Konings veld- en ordeteekenen als Legervoogd en Grootmeester, was van alle zijden zichtbaar.
De rouwwagen, van een geheel anderen vorm dan die bij vroegere vorstelijke begrafenissen gebezigd, was ontworpen door 's Konings stalmeester, A.C. baron Snouckaert van Schauburg, naar de teraardebestelling van den Erfstadhouder Willem IV. Ook deze had den lande zijn gemalin als Gouvernante nagelaten in afwachting der meerderjarigheid van den jongen Batavus. Anna van Hannover mocht dien dag niet beleven. Gelijktijdig met de ontzachlijke toeneming van rijkdom in de Republiek begon onder haar bewind en dat van den hertog van Brunswijk-Wolfenbüttel het vermolmde gebouw der Unie op
| |
[pagina 452-453]
[p. 452-453] | |
het vertrek van den rouwstoet van het paleis te 's gravenhage. Naar eene photographie.
| |
| |
zijne grondvesten te schudden. De Staten waren blind voor de dreigende gevaren, maar verlangden in praalvertoon niet onder te doen voor het Engelsche hof, waartoe de Voogdes behoorde, en gaven zeventig duizend gulden uit voor de statige begrafenis der weduwe van Willem IV. - In een dergelijke rouwkoets als hij, lag thans zijn nazaat, de Derde op den Koninklijken troon. De met zilver omlijste gebeeldhouwde rand van den gebombeerden hemel werd gedragen door vier stijlen. Uit den baldakijn liepen langs de kolommen in plooien afhangende gordijnen van zwart fluweel, met zilveren draperieën en tranen, door koorden en kwasten opgenomen. Boven den draaghemel wuifden groote witte en zwarte struisveeren. Hoeveel schooner was deze schepping dan de haast wanstaltige wagen, waarin wij 's Konings heldhaftigen vader zagen ten grave dragen!
De mat zilveren harnachementen en smaakvolle dekkleeden der acht zwart behangen paarden waren eveneens fonkelnieuw. Men hoorde enkel de hoefslagen der bespanningen; de getha-percha banden om de wielen van het voertuig smoorden elk ratelend geluid.
Zoo naderde men het paleis ‘Oude Hof,’ dat menige traditie bezit, maar nog nimmer den standaard halverstok had geheschen als sterfhuis van den Souverein!
Het Koninklijke lijk werd door vier-en-twintig der verdienstelijkste onderofficieren van de zee- en landmacht tusschen twee dubbele rijen flambouwen uit den rouwwagen naar het paleis gevoerd. Een onuitsprekelijk gevoel van aandoening en wee wekte op den vóórhof de mengeling van zwart en kleurige gala-weelde, van duister en hellen toortsgloed tegen de witte paleis-muren, met den bronzen Zwijger op den achtergrond.
Voorafgegaan door de dienstdoende kamerheeren, de grootofficieren, den opper-ceremoniemeester en den hofmaarschalk, gevolgd door het militaire huis, tal van opper- en hoofdofficieren, zag men de lijkbaar dragen door de vestibule en de daarnaast gelegen wachtzaal ter audientie naar de kleine eetzaal, die tot ‘Chambre ardente’ was ingericht.
Zoodra het lijk op de estrade was geplaatst, verwijderden zich allen, uitgezonderd de enkelen, die bestemd waren, daarbij dienst te doen.
De rouwkamer bood een ontzagwekkenden aanblik. Het plafond, de wanden en de vloer waren geheel gedrapeerd met zwart laken, afgezet met zwarte franje en tot boven omzet met stolle plooien van rouwstof. In het midden van den grooten zijwand, binnenkomende rechts, verhief zich het praalbed onder een troonhemel van zwart fluweel, met wit satijn gevoerd. De zwart fluweelen lijst was afgezet met zilver en glinsterde van tranen De kroonlijst hield een lambrequin, geheel omgeven met zilveren galon, tranen en kwasten; aan beide zijden hingen af zwart fluweelen gordijnen, met wit satijn gevoerd, met zilveren franje, bouillons en galon versierd, de gordijnen opgenomen door zilveren koorden. De wit satijnen hemel was als een halve zon geplooid, met wit zijden kabels langs de randen. Op den achtergrond van smal, recht geplooid wit satijn prijkte het door vredepalmen omkransde Koninklijke wapen.
Onder dien troonhemel rustte de glansend bruine lijkkist op een zwarte estrade, door zilver galon gelijnd. Aan den voet en aan weerszijden lagen kransen van koninklijke schenking; rechts en links aan beide zijden, vier rouwzuilen, waarop kroon, rijksappel - het oud-Romeinsche zinnebeeld van macht -, schepter en rijkszwaard; voorzijds, wit marmeren voetstukken met groote mat zilveren candelabres. Van de zilveren kroon in het midden en de talrijke luchters langs de wanden en de estrade bescheen een zacht getemperd licht het praalbed.
Aan den in- en uitgang van de rouwkamer waren portières van zwart laken aangebracht.
Met elk uur hoopten zich om de lijkkist en langs de wanden reusachtige kransen en bloemstukken op, door vorstelijke verwanten en eenvoudige onderdanen, door staatscolleges, vereenigingen en genootschappen van allerlei aard in Nederland, Luxemburg en den vreemde, door vloot en leger, schutterijen en weerbaarheidskorpsen, hoogescholen, geleerde en andere corporatiën, door synodale commissiën, liefdadigheidsgenootschappen en toonkunstenaars, door Nederlanders van verre en door buitenlanders alhier toegezonden: allen één in de gedachte van eerbied en hulde.
Ook deze rouwpracht herinnerde aan het verscheiden van Holland's vóórlaatsten Stadhouder.
Twee dagen werd aan deputatiën en particulieren vergund om een bezoek te brengen aan het Koninklijk overschot, terwijl buiten het paleis alle korpsen onzer krijgsmachten te land en te water afwisselend de eerewacht betrokken.
| |
VI.
Ten grave.
Voor de zesde maal sinds 1877 had zich in de Nieuwe Kerk te Delft het gewelf geopend, dat de assche der Oranjes omsluit.
Het gewelf wekt eerbied door zijn eenvoud. Geen beeld of opschrift siert de glad betegelde wanden der beide kelders. Groote kaarsen op zilveren candelabres met breed uitstekende armen wierpen juist genoeg licht in de gangen en nissen, alwaar kransen zonder tal de kisten geheel of ten deele aan het oog onttrekken. Langs de helder witte boven zijde van het gewelf en de wanden paarlden hier en daar druppels, als weende de bazuinende engel op het praalgraf van den Grooten Zwijger over de te dikwerf en bij te korte tusschenpoozen gestoorde rust van het vorstelijk gebeente daaronder.
Enkele jaren geleden was de eerste nis links nog ledig. Thans staat daar de onder verwelkte bloemen en kransen bedolven kist van Prins Alexander der Nederlanden, den laatst overleden Prins van Oranje: den arme, wien het leven niets dan lijden had geschonken! Twee daarboven aangebrachte ijzeren balkons wachtten thans zijn Koninklijken vader. Daarop volgt de nis, waarin Prins Hendrik werd bijgezet boven het lijk van zijne eerste gemalin. Verdorde bladeren verheelen de schade, die de tand des tijds hier reeds heeft aangericht. Links ombuigende komt men in het verwulf, waar naast de zwart fluweel bekleede kist van Koning Willem II, de weldadige Anna Paulowna, de Prinsen Alexander
| |
| |
en Maurits. Hare Majesteit Koningin Sophie en haar oudste zoon, Kroonprins Willem van Oranje, rusten. Alleen deze laatste staat met het voeteneinde naar voren onder zijne moeder. Op verlangen van Prins Alexander was de kist op rolletjes zoo geplaatst; wanneer hij af en toe den grafkelder bezocht, deed hij de kist vooruittrekken om door het glazen deksel nog een blik te werpen op zijn broeder. In de nis daarnaast staat de buitensporig groote kist van Koning Willem I, als graaf van Nassau gestorven in het ‘Niederländsche Palais’ te Berlijn. Op weg van Berlijn naar Hamburg, en later van Hellevoet naar Delft, was de lijkwagen meermalen bezweken onder zijn overmatigen last. - In de zesde nis van den nieuwen kelder vond in 1881 de wijze Prins Frederik der Nederlanden eene plaats, rechts van zijne gade en zijne beide kinderen, die hij nog op meer dan tachtigjarigen leeftijd met heete tranen had beweend.
De rechterzijde van den kelder is nog geheel onbezet en niet van nissen voorzien.
Onmiddellijk onder het beroemde praalgraf en grenzende aan de nieuw gemetselde groeve bevindt zich de oude kelder. Dit gewelf is minder hoog dan het andere; nauwelijks kan men daar rechtop staan. De oude kelder heeft slechts twee nissen. Zijn roem vormt het stoffelijk overschot van Willem den Eerste, den grondvester onzer staatkundige en godsdienstige vrijheid, wiens nagedachtenis in eere te houden een behoefte is voor elk rechtgeaard Nederlander. Het looden kistje, dat volgens overlevering het bekende hondje van Oranje zou bevatten, staat aan den ingang van de nis: als wilde ook de stof van het trouwe dier de wachthouden over dat van zijn meester. Hier zijn ook bijgezet de drie gemalinnen van den Prins en de in rechte lijn uit hem gesproten Stadhouders. De Koning Stadhouder Willem III bleef in Westminster Abbey te Londen. Prins Willem IV, de gemalin en de dochter van den laatsten Erfstadhouder vonden eveneens een rustplaats in den grafkelder te Delft. Willem V zelf bleef te Brunswijk. Met zijn zoon, Prins Willem George Frederik, vergeten in de ‘Chiesa degli Eremitani’ te Padua, en met zijn kleindochter, Prinses Pauline, welke in de kerstdagen van 1806 te Freijenwalde bezweek als gevolg der vermoeienissen op de vlucht der Oranjes uit Berlijn na de dagen van Jena en Auerstädt, rust Holland's laatste Stadhouder buiten de grenzen van zijn geliefd vaderland.
Nauw waren op 4 December jl. in den Koninklijken grafkelder de laatste toebereidselen getroffen en de laatste lichten ontstoken om den laatsten Oranje te ontvangen, toen de kerk zich reeds met toeschouwers en genoodigden begon te vullen.
In vergelijking van de grootsche half gebogen rouwpoort vóór de kerk, met haar zware plooien, zilveren rouwkransen en wapenborden, met de Koninklijke teekens en het rijkswapen bóven de omlijsting, geheel in overeenstemming met de afmetingen en de verweerde tinten van het oude Godsgebouw, mocht de versiering daarbinnen sober heeten. Toch kwamen wellicht dientengevolge de hoog gewelfde kerkbogen en de strakke lijnen der pilaren te krachtiger uit. De met breede zwarte linten omwonden kolommen van het koor en de gefloerste wapenbeelden der provinciën teekenden scherp af tegen den wit gepleisterden achtergrond. Van den ingang der kerk tot het mausoléum van Holland's Eersten Willem dekte een zwart kleed den vloer. Zwart was het geheele koor, waar de Koninklijke grafstede het brandpunt vormde van aller blikken en gedachten. De waarheid dat de dood niemand spaart, zou binnen enkele uren te dezer plaatse op nieuw worden aanschouwd.
Allengs vonden de genoodigden plaats in de rouwtribunes en de kerkbanken, waarlangs de stoet zou voorbijgaan. De stroom van belangstellenden en van hen, die den naam van Nederland tot eere strekken, nam voortdurend toe. Tegen één uur in den namiddag bleef in het afgesloten ruim der kerk geen plaats meer onbezet. Verwonderd en krassend zagen de gewiekten in de bovenste raambogen neder op zooveel pracht en verscheidenheid van kleuren, op zooveel bewegelijkheid en afwisseling in den anders stillen tempel.
Alleen de zwart zijden toga's en tabbaarden met zwarte barret der kerkleeraren en der leden van de rechterlijke macht stemden overeen met de beteekenis van het oogenblik en de plaats, waar zij zich bewogen. Overigens krioelde het in de kerk van met goud en zilver bestikte rokken en militaire kleedijen, van schitterende ridderorden en eereteekenen, van licht en donker blauw, hel rood en bont borduursel. De door de kerkgordijnen gebroken zonnestralen en het doffe licht der zwarte kerklampen beteugelden de speling van kleuren, die op andere oogenblikken schel afstaken tegen den nu half donkeren, dan weer plotseling glinsterenden achtergrond.
In de woelende menigte, waarboven onder het dreunen van kanonschoten en het dof gelui der beiaard in den ouden toren het orgel ruischte van Nicolaï's treurmarsch, van Guilmant's gebed en de compositiën van Duitschland's grootsten treurtoondichter, merkten wij op den eerwaardigen ondervoorzitter van den Raad van State, jonkheer van Reenen, thans voogd van het Koninklijke kind, mr. Heemskerk Azn., als zijn voorganger Thorbecke één der bekwaamste van 's Konings raadslieden, en andere staatsmannen van naam. Onder de leden van het tegenwoordige regeeringskabinet, hooge hofbeambten en staatsraden, bejaarde bevelhebbers in het meer voor jongeren leeftijd geëigende huzarenuniform met roode, goud geborduurde kolbakzakken en sabeltasschen, vermengden zich in bont gewemel, afgevaardigden van allerlei colleges, officieren en diplomaten van alle landen en mogendheden.
Na een poos rust, begon tegen drie uur de stroom van binnenkomenden op nieuw te wassen. De Koninklijke rouwwagen was de markt van de stad der graven opgereden. Zijne geleiders traden binnen. Onder hen, die hun vorst tot het laatste oogenblik begeleidden, behoorden zijne geneesheeren. Het meest trok het oog 's Konings lijfarts, dokter Vinkhuijzen, trots zijn zeven-en-zeventigste levensjaar nog weinig gebogen. Met zijn Koning bracht dokter Vinkhuijzen tevens een veeljarigen vriend ten grave.
Op de hooge ambtenaren in Nederland en Luxemburg volgden de secretaris van den Koning Groothertog en de directeur van 's Konings kabinet, be- | |
| |
nevens zijn stalmeester in buitengewonen dienst, in rood kostuum.
Allengs hadden de Koninklijke bloedverwanten en de vreemde vertegenwoordigers hunne zes- en vier-spannige rijtuigen verlaten. De vader der Koningin-Weduwe, de bejaarde Vorst van Waldeck en Pyrmont, was met den schoonbroeder des Konings, den Groothertog Karel Alexander van Saksen en Hertog Adolf van Nassau, den opvolger van den overleden Groothertog, den Koninklijken lijkwagen als eerste rouwdragende gevolgd. Daarna kwamen Grootvorst Alexis van Rusland, Aartshertog Frederik van Oostenrijk in witten wapenrok, Prins Albert van Pruisen, de Regent van Brunswijk, half van Hollandschen bloede, en Prins Eduard van Saksen Weimar in roode uniform: respectievelijk vertegenwoordigende de met Oranje vermaagschapte huizen van Romanow, van Habsburg, van Hohenzollern en van Hannover. Prins Victor Emmanuël van Savoye, de Graaf van Vlaanderen, Prins Willem van Wurtemberg en Prins Waldemar van Denemarken, door hunne adjudanten en toegevoegde officieren vergezeld, zetten het vorsten-défilé voort. Dit werd gesloten door de Erf-groothertogen van Saksen en Luxemburg, den Hertog van Mecklenburg Schwerin, den Prins van Schaumburg Lippe en den Prins van Bentheim und Steinfurt. De Prins van Wied had zich vooruit naar Delft begeven. Onder de rouwmantels der vorsten verhoogden het breede lint en het juweel van den Nederlandschen Leeuw den luister hunner wapendracht. Ook de vertegenwoordigers van andere hoven vertoonden grooten praal. Naast de zwartgroene uniformen met roode uitmonstering, zilveren tressen en lage zwarte pelsmutsen der officieren van het Regiment Russische Grenadiers van Kiew teekenden kleurig de gala-kleeding en de fez van den Turkschen gezant en de roode beenbekleedsels der Fransche officieren, onder wien de hier te lande als wetenschappelijk officier algemeen bekende Generaal-majoor Derrécagaix. Hun blauwen dolman met smaakvolle gouden bezetsels en vlugge steken speelden schalks met de pickelhauben der Pruisen, de kleine chacots der
Oostenrijkers van het 63ste Regiment infanterie in fraaie blauw en roode versierde wapenrokken, met zilveren bandelieren en degendragers. Een geestige verschijning maakten de kleine kolbakken, de van groen en zilver weerschijnende attila's der officieren van het 2de Westphaalsche Regiment Huzaren no. 11 uit Dusseldorf, in het gevolg van de ‘reich besternten’ gezanten van den Keizer van Duitschland, van den Koning van België en van Frankrijk's President, getooid met het schitterende lint van het Eeren-Legioen.
Plechtig naderden 's Konings oudste adjudanten de kerkdeuren met zich voerende de militaire- en ordeteekenen van den overleden Vorst. Vooraan de Luitenant-Generaal Mac Leod met den veldmaarschalksstaf op een rood fluweelen kussen, de hooggeplaatste drager der ridderorden van Nederland, Luxemburg en Nassau: onder hen de bejaarde held van Samalangan. Schilderachtig bovenal was de groep van krijgsoversten en edellieden met de zinnebeelden van het Koninklijk gezag: de met linten en eereteekenen rijk beladen Luitenant-Generaal ridder van Alewijn met den standaard des Rijks, de Adjudant-Generaal, baron Klerck, met het ontbloote Rijkszwaard, baron van Nagell van Ampsen, graaf van Lynden en baron van Pallandt van Beijerland met rijksappel, schepter en kroon.
Terwijl zij in een breeden kring plaats namen om den grafkelder, bemerkte men haast niet dat in de stoet een pauze scheen te zijn ingetreden, tot - en dit oogenblik vormde, mèt het uitgeleide van de lijkbaar door de Koningin-Weduwe en de Groothertogin van Saksen ván de rouwkamer in het ‘Oude Hof’ naar de vestibule van het paleis, één der meest indrukwekkende tafereelen van de vorstelijke uitvaart - 's Konings hofmaarschalk en kamerheer-ceremoniemeester baron de Constant Rebecque verscheen, mannelijk schoon, in prachtigen dosch, zijn staf naar beneden gestrekt als een soldaat van de oude garde, die zijn bevelhebber vóórging naar het graf. Met zijne herauten, omringd en gevolgd door een eerestoet van vorsten, grootofficieren, kamerheeren, dienstdoende en buitengewone adjudanten, werd statig het stoffelijk overschot van Koning Willem III de kerk binnen gedragen.
De plechtige stilte in den tempel werd een oogenblik verbroken door vier koortsachtig haastige slagen van het uurwerk in den toren. Langzaam schreed de lijkbaar voort onder de wegsmeltende melodieën van het orgel, tusschen twee rijen kamerheeren, in een halven cirkel opgewacht door de dragers der insignia van het Koninklijk gezag en tallooze bijstanders.
De herauten en hunne wapendragers stelden zich rechts en links van den grafkelder. Eigenaardig prijkten naar oud gebruik aan de Koninklijke groeve de nationale kleuren dier herauten en van hun gevolg. Hen ziende was 't, alsof wij tot den féodalen tijd der ridderschap waren teruggekeerd. Baron van Hardenbroek, in zwarte onderkleeding, den wapenrok met het Luxemburgsche wapen bestikt en een breed lint met zilveren penning om den hals, getooid met zwarten vederbos op de fluweelen barret, stelde het Groothertogdom Luxemburg voor. Niet minder trok het prachtige kostuum van mr. van Welderen baron Rengers ter overzijde de aandacht: een blauw fluweelen overkleed geheel afgezet met goud, met de wapens van Nederland op borst, rug en schouders geborduurd, zwarte onderkleeding met kaplaarzen, het hoofd gedekt met een blauw fluweelen barret, waarvan een zwarte vederbos afhing. Met de rechterhand hielden de herauten op de dij een staf met de kleuren van het Luxemburgsche en het Nederlandsche wapen en een gouden rijksappel bovenop. Hunne wapendragers droegen zwarte kleeding, voerende de wapenborden der betrokken Rijken. De herauten waren vóór de rouwpoort bij den ingang van de kerk van hunne paarden gestegen, die met blauw, goud en rouwkokarden getoomd, met blauwe schabrakken en ornamenten van edel metaal geharnarcheerd waren. Daar hadden zij den hoogen Leenheer opgewacht, en stonden tot het laatste oogenblik als schildhouders van hun gestorven Ridder naast de plaats, waar zijn asch zou verzinken.
Boven den ingang van den grafkelder lieten de dragers de nog slechts met zilveren kransen en de bloemen van Hare Majesteiten bedekte lijkkist zachtkens op den grafsteen neder
Daar treedt de meer dan tachtigjarige hofprediker ds. van Koetsveld vooruit tot zijn Koning, die ook hem, een zijner waardigste onderdanen, kwistig met
| |
| |
de koninklijke grafkelder in de nieuwe kerk te delft.
| |
| |
eereteekenen had begiftigd. Als de grijze leeraar den mond opent tot een laatst klaag- en loflied, zwijgen de orgeltonen. Alleen het kanon en de beiaard begeleiden zijn stem. Aandoenlijk, waar en oprecht stort de hoogbejaarde al zijn weemoed uit.
Hij herinnert aan zooveel trekken in het karakter van Koning Willem III, die van trouwhartigheid, van gevoel en warme vaderlandsliefde getuigden, al vermocht het snel, veelal hartstochtelijk bruisende bloed in den mensch het zelfbedwang missen, dat den Koning immer tot onvergankelijken lof zal strekken. In zienerstaal bidt de grijze leeraar vóor de grafdeur, waarin de geschiedenis van ons Vorstenhuis als met doodsbeenderen staat geschreven:
‘Nog eens, o God! en nu helaas de laatste uit de mannelijke lijn van Oranje!
De taak is bijna te zwaar! Mijn hart is te vol, mijne herinneringen overstelpen mij. Ik heb mijn Koning lief gehad en hij mij; en de liefde is niet altijd welsprekend! Vier malen zag ik hem daar tegenover mij; en nu, in dezen wijden kring van vorsten, al waardeeren wij hunne belangstelling, geen eigen zoon of broeder om te troosten! De eenige zuster weent te huis in stilte. God trooste haar! Dat juist is 't aandoenlijke van dezen oogenblik. De zonen, die onzen Koning hadden moeten opvolgen, wachten hem al lang in het graf, en wij brengen hier onzen afscheidsgroet aan den laatsten Oranje Nassau. Zal 't zijn om hem te oordeelen, zooals de oude Egyptenaars hunne dooden? Maar dat staat aan ons niet. De geschiedenis oordeelt den Koning; maar den mensch oordeelt God alleen.
En wat zal nu de geschiedenis van dezen Koning zeggen? Hij heeft het langst geregeerd van alle Oranje-vorsten, 41 ½ jaar, en was de vijfde in regeeringsjaren van de tachtig vorsten van Europa. Na een veertigjarig bestuur kon hij zeggen: ‘Mijn volk zal van mij getuigen, dat ik mijn koninklijk woord bij het aanvaarden mijner regeering heb gestand gedaan.’
‘Zoo is dan ons Koningshuis uitgestorven. Maar God dank! niet geheel. Wat in een hoogeren zin de Profeet van David's huis zeide, is ook op 't onze van toepassing: ‘Een rijske zal voortkomen uit den afgehouwen tronk en eene scheut uit zijne wortelen zal vrucht dragen.’ Ons blijft de jeugdige Koningin, als prinses reeds de oogappel van ons volk, dat nu met dubbelen nadruk bidt: ‘O God! bescherm, bewaar en leid haar aan de hand eener vrome en wijze moeder. Dat eens de spruit een boom worde als vroeger. Troost en sterk beiden vooral in deze droeve dagen!
Vreemde vorsten en gezanten! Gaat henen met den dank van ons allen en zegt het te uwent, dat het kleine Nederland niet wanhoopt: altoos nog groot door zijn trouw aan Oranje, aan zijne geschiedenis en aan zijn God.
En zoo rust dan nu, geliefde doode, na al de onrust van het leven. Wij treuren, maar niet als die geene hope hebben. Want vorsten en volken verzinken voor en na in den nacht des doods; maar eens - Christus is er ons borg voor -, eens daagt de morgen der opstanding over de graven.’
Toen 's Konings grafredenaar het ‘Amen’ had uitgesproken en de kist met het stoffelijk overschot van Koning Willem III als door onzichtbare geesten opgevangen onhoorbaar wegzonk in de diepte, hieven, langzaam en overweldigend, de bazuinen en klavieren van het orgel het oude lied aan van Marnix van St. Aldegonde.
Nooit maakte het ‘Wilhelmus van Nassouwe’ een dieperen indruk, dan op dit oogenblik en op deze plaats. Met het blijmoedige Wilhelmus-lied had één van Nederland's edelsten ‘Oraengiën’ begroet, toen hij voor godsdienst en vrijheid het zwaard trok tegen den machtigen koning van ‘Hispaengiën’; het Wilhelmus-lied loofde het in den laatsten mannelijken oir uit zijn Doorluchtig geslacht, dat ook hij, evenals zijne voorgangers, tot den laatsten snik aan het triumflied onzer vaderen was trouw gebleven.
Zwak klonk tegenover de sombere macht dier orgeltonen de stem van Nederland's heraut, om den volke te verkonden, dat het stoffelijk overschot van Zijne Majesteit Willem III, Koning der Nederlanden, bij de asch der zijnen was verzameld.
Toen de witte vlag van den toren daartoe het teeken had gegeven, zweeg het geschut en het krijgsvolk presenteerde voor de laatste maal het geweer. Op dit zelfde oogenblik lagen in de voornaamste hoofdsteden van Europa, te Londen en te Parijs, te Brussel en St. Petersburg de daar gevestigde Nederlanders bij plechtige lijkdiensten geknield. Even als vóór vieren-zeventig jaar van de Theems tot de Newa, van het Rijk der Keizerlijke Anna Paulowna tot in het hart van Insulinde, Neèrland's Erfprins blijde was begroet, riepen heden de klokken van hofkerk en Grieksche kapel de rouwdragenden bijéén om onder den toevloed van de grootsten en de edelsten van alle mogendheden de nagedachtenis te huldigen van hem, in wien het bloed van Oranje met dat der voornaamste vorstenhuizen van Europa was vereend.
Voor hen, die met ons van meening zijn, dat een dochter niet bij een zoon achterstaat, blijft trots het verscheiden van den laatsten Prins van Oranje, Oranje heerschen in Nederland. Zoo goed als naar een man kan eene dynastie naar eene vrouw worden genoemd. Ook in Rusland, Engeland, Oostenrijk, Zweden en Portugal is de kroon overgegaan in de vrouwelijke linie. Moge het vaderschap van den eerstvolgenden Prins van Oranje behooren aan een Nederlander van edele geboorte, van reinen zin en krachtige natuur! Maar ook bij een vreemden vorst als vader zal de natie voor zijn zoon geen anderen naam hebben dan dien van
PRINS VAN ORANJE.
Zoo lang mogen, der nagedachtenis van onzen overleden Koning ter eere, in eigen kring en in den ‘Huisvriend’ de woorden worden bewaard, waarmede één onzer voor Koningin en Koningin-Regentes het volkslied omzette:
Wien Neêrland's bloed door de aderen vloeit
In 't land, door Willem vrij,
Wie dankbaar voor Oranje gloeit
Verheff' den zang als wij;
Hij stell' voor 't Stamhuis onzer keus
Oranje boven! blijft de leus,
Heil! Neêrlands Koningin!
| |
| |
Wie staan aan 't hoofd van Neêrlands macht?...
Een liefelijk kind, een vrouw!
Haar zwakte dwingt met reuzenkracht
Zoo wijd de vlag van Neêrland zwiert,
Uw naam, d' Oranjenaam, gevierd
O, vrouwenhand vol zacht beleid,
Beur op wie hulp behooft;
Hef op de zwakken, sterk en leid
Wie grootsche taak beproeft;
Wijs ons den weg op zee, op land,
Beziel ons, landsvriendin!
O God! bestuur de jonge hand
Oranje leev'! Vol kracht en glans
Blijv' Nederland in stand!
En vlechte kunst haar lauwerkrans
Om de oude vlag van 't land.
God geve ons kracht; Hij geve ons vreê....
Maar, dringt een vijand in,
De zwaarden springen uit de scheê
Voor Neêrland's Koningin!
's Gravenhage, 27 December 1890.
F. DE BAS.
|
|