gezeld was van een kleinen bleeken knaap, met lang haar en fletse oogen. Door middel van het aangeboren instinct, dat allen kostjongens en dagscholieren ter wereld in gelijke mate eigen is, begrepen we met een enkelen oogopslag, dat we hier het altijd merkwaardig optreden van ‘een nieuwen jongen’ te zien kregen. Hij keek met zijne groote, eenigszins dweepende oogen vrijmoedig, maar toch bescheiden in het rond; en na een vluchtige beschouwing van den nieuweling gaven wij elkander met een knipoogje te verstaan, dat de eerste kennismaking ons niet tegenviel. Maar tot grondiger bestudeering van onzen nieuwen makker hadden wij geen tijd, daar hij en zijn bejaarde geleider het volgende oogenblik naar het kabinet van den directeur werden geleid. Dien geleider zagen wij niet terug; maar de nieuwe voedsterling van Asterhouts school trad een half uur later de zaal weder binnen aan de zijde van den secondant voor wis- en natuurkunde, die ons uit naam van den directeur een goed onthaal kwam vragen voor een nieuwen interne, Maurice Delpré geheeten, een jongen van Fransche afkomst, maar die toch tamelijk verstaanbaar Hollandsch sprak.
Is er iemand onder mijne geachte lezers, die wel eens in de eigenaardige positie van een ‘nieuwen jongen’ heeft verkeerd? Als het hem dan nog mogelijk is, zich weder in dien toestand te verplaatsen, zal hij zich eenig begrip kunnen vormen van het uit blikken, gebaren, wenken, uitroepen en woorden bestaande tirailleursvuur, waaraan de veertienjarige Maurice dien avond was blootgesteld. Deze stille en zachtaardige ‘groen’ uit de kostschoolwereld prikkelde in dubbele mate onze aandacht en onze critische talenten. Daar stond hij, niet ver van de deur, in de groote, holle zaal met hare witte muren en zwartgeschilderde ‘lambriseeringen’, af en toe eens een paar passen voorwaarts of ter zijde doende, blijkbaar uitziende naar een gelegenheid om kennis te maken met een der dichtst bij hem staande oud-gedienden, zonder dat dit echter van hunnen kant ook maar eenigszins werd aangemoedigd. De surveilleerende secondant hield zich, gelijk in zulke gevallen gebruikelijk is, strikt onzijdig: hij was na afloop der officieele voorstelling hoorende doof en ziende blind geworden en had zich tot over de ooren in zijn courant verdiept. Wij zetten voor de leus onze gesprekken of de bestudeering onzer lessen voort; maar bleven ter sluiks al onze opmerkzaamheid wijden aan den nieuwen Franschen jongen, die thans midden in de zaal stond en door het volle lamplicht werd beschenen. Hij verdiende naar onze meening die opmerkzaamheid in tweeërlei opzicht: vooreerst omdat hij een nieuwe jongen, en ten andere omdat hij een Fransche was.
Een Fransche - ja, en een van het zuiverste water. Dat vernamen wij reeds den volgenden ochtend van den bleeken, tengeren jongen zelf, na afloop van de ontbijttafel, toen het ijs zoo zachtjes aan begon te breken. Trouwens, wij waren belust op een praatje met dezen jeugdigen Galliër, de een om te hooren hoe hij onze lieve moedertaal wel radbraakte, de ander om zijne vaardigheid in de coulante Fransche conversatie te luchten. Dat hij tusschen de veertien en vijftien jaar oud was, vernamen wij met onverholen verbazing, - hij leek op zijn best elf, met zijn meisjesachtig gezicht en zijn kleine, fijne handjes! Als zijn gestel het toeliet - hij zeide dit met een ongeloovig, half wanhopig glimlachje - zou hij volgens verlangen van zijn oom en voogd (den deftigen bejaarden heer, dien we den vorigen avond gezien hadden) de voorbereidende studiën doen om tot officier bij het Nederlandsche leger te worden opgeleid. Hij wenschte niets liever dan aan den wensch van zijn oom te voldoen, wien hij als zijn beschermer en weldoener veel verplicht was; maar hij voor zich gevoelde geen bijzondere geestdrift voor den krijgsdienst: hij was geen minnaar van zwaard of degen, en tegen dat blokken en studeeren zag hij op als tegen een berg, want ‘toujours cet affreux mal de tête, savez-vous.’
Neen, op de glorie van den oorlogsheld of de lauweren van den krijgsroem was hij niet verzot. Die berokkenden hem nu reeds cet affreux mal de tête, welke hem herhaaldelijk de smalle, magere hand naar het hooggewelfde voorhoofd deed brengen. Maar waar was hij dan verzot op?.... Die arme, jonge dweeper! Wat hield hij er een zonderlinge levensbeschouwing op na, en welk een onpeilbare ziel huisde er in dat nietige, wanhopig brooze lichaam! Welk een onbeschrijflijk vreemden indruk maakte het op ons, gewone Hollandsche kostschooljongens, als hij onder levendige gebaren en peinzende glimlachjes in zijn eigenaardig Proven§aalsch dialect ons vertelde van zijn land en zijn huis. Dan kwam er vuur in zijn blik en kracht in zijne trekken. Ja, hij was wèl een van hartstocht gloeiend kind van de schoone, lachende Provence, met hare weelderige gaarden van kostelijke zuidervruchten en hare door heel de wereld vermaarde olijfboomen, van dat éénige Provence, waarvan de Proven§aalsche dichter bij uitnemendheid, de innig gemoedelijke Jean Aicard, eens zong, dat daar
La querelle des nids emplit les chênes verts,
L'épine disparait sous le fouillis des roses;
Dans la haie, où les fleurs du jasmin sont écloses,
Un frais et monstrueux chardon s'épanouit,
La montagne respire, et tout se rejouit.
Dat was hem urt het hart gezongen! Aan mathesis en geographie onderwierp hij zich, gedwee en gehoorzaam, schoon met vreeze en beving; maar met de sjilpende en kweelende vogels tusschen de groenende eiken, met de kleurige rozen en de geurige jasmijnen, met de zonnige bergen en de vredige dalen van zijn heerlijk Provence leefde en dweepte hij. Met zijn Frankrijk en zijn Keizer (de roem van Napoleon III was door den Krim-oorlog toen juist tot vollen luister gestegen), met zijn vaderland Provence en zijne geboortestad Darguignan, en - - met zijne moeder. Zou wel ooit het hart van een kind geklopt hebben voor zijne moeder als het hart van dien kleinen bleeken Franschen knaap voor de zijne? Als zijne moeder beminde hij haar, als een engel vereerde hij haar, als eene godin aanbad hij haar! Hoe eerbiedig klonk zijne stem, als hij haar naam uitsprak; welk een bewonderend ontzag lag er in zijn toon van spreken, als hij ons van die moeder vertelde! En door die vertellingen werd ons, ongezocht van zijnen kant, maar voor ons niet minder welkom, het raadsel van zijn komst op Asterhouts kostschool ontsluierd.
(Slot volgt.)