| |
Op Nisida.
Uit het Italiaansch van Matilde Serao.
(Vervolg en slot van bladz. 416.)
Boven het balkon vanwaar men tusschen twee hooge gebouwen een stuk zee zag, was tot bescherming tegen zon en vocht een linnen zeil gespannen. Wanneer de kleine Mario een zijner uit zwakte voortkomende aanvallen van lusteloosheid had, wanneer hij niet wilde spelen, niet wandelen, niet slapen en niet in zijn wagentje uitgaan, en treurig, zwijgend zat te denken - waarover kon zijne moeder zelfs niet raden - zette zij hem in zijn stoeltje met zijn speelgoed en zijne prentenboeken, op dit terras waar vlammend roode geraniums, violen, bonte anjelieren en de geurige basiliscus stonden te bloeien. Hij zat daar uren achtereen stil, zonder iemand te roepen. De bleeke moeder keek dan met een plotselingen angst haar lieveling ongerust aan.
‘Scheelt er iets aan, kind-lief?’
‘Niets, mama.’
‘Voel je je ziek?’
‘Heusch niet, mama,’ antwoordde het kind met een engelachtig geduldigen glimlach die hem veel ouder deed lijken.
‘Is er iets dat je heel gaarne zou willen?’
‘Niets, mama.’
‘Zou je graag naar Napels willen gaan?’
‘Ja, mama.’
‘O, kind, kind!’ riep zij, hem droevig kussend.
‘Maar 't is hier ook mooi, hier is het ook mooi,’ zei hij, als een braaf, volgzaam kind, dat zijne moeder geen verdriet wil aandoen.
Maar de moeder voelde telkens wanneer zij haar jongen zoo bleek en stil zag zitten, eene scherpe, eene wanhopende pijn in het hart.
‘Het is die gevangenis, het is die gevangenis!’ dacht zij altijd.
Dit schrikkelijk denkbeeld bleef haar steeds bij. Zij dacht er niet meer aan, dat zij hier hare illusies had verloren, dat zij hare jeugd verkwijnde. Haar hartverscheurende angst gold alleen haar kind, het teere bloempje dat, in eene gevangenis geboren, tusschen geketende ongelukkigen opgroeide. Vandaar zeker die in een kind zoo vreemde zwaarmoedigheid, die kwijnende gezondheid.
‘Het is die gevangenis, het is die gevangenis!’
Op verlangen van haar man die meende dat het den kleinen jongen afleiding zou geven, stond zij toe, dat Rocco Traetta het wagentje voortduwde, en soms op het balkon bij hem kwam praten. Stil, onderdanig bewoog Rocco Traetta zich door het huis, en deed zijn best om de keten zoo min mogelijk te doen rammelen. Elken morgen ging hij, afwachtend of men hem zou binnenroepen, bij het huis van den directeur aan de deur staan, als een hond wien men een been toewerpt, en die, vertrouwend op het medelijden van de menschen, het niet durft gaan halen. Wanneer hij dan binnen mocht komen bloosde de gevangene van blijdschap, en Cecilia wiens afkeer hij raadde, zooveel mogelijk vermijdend, liep hij haastig naar den kleinen jongen, en tilde hem, tot groot genoegen van het kind, hoog op.
Uren zaten zij samen op dat balkon, de gevangene op den grond met de ketting naast zich, en dan hielden Mario en Rocco Traetta soms zonderlinge gesprekken:
‘Wie heeft dat buis voor je gemaakt?’
‘Het gouvernement.’
‘En die pet ook?’
‘Ja, jongeheer.’
‘Dat is lief van het gouvernement,’ zei het kind.
De dwangarbeider keek hem zwijgend aan. Als het kind midden op den dag gezegd had, dat het stik duistere nacht was, zou hij gemompeld hebben: ja, 't is donker.
‘Wat hebben ze je te eten gegeven, stille?’ vroeg het kind na een poos.
‘Boonensoep, jongeheer.’
‘En het tweede gerecht?’
‘Ook boonensoep.’
‘En voor dessert?’
| |
| |
‘Boonen,’ zei de gevangene lachend.
Beiden lachten. Op eens werd het kind nadenkend, en zei toen:
‘Ik heb maccaroni gegeten.’
‘Wel bekome het u!’ zei de gevangene vroolijk.
‘Houd je van maccaroni?’
‘Ja, jongeheer.’
‘Als ik ze weer krijg, zal ik er minder van eten, en wat voor jou bewaren.’
‘Doe dat niet, jonge heer,’ zei de gevangene ontroerd.
‘Zeker, je moet ze eten,’ riep de kleine jongen half boos.
‘Niet boos worden, jongeheer, ik zal het doen,’ riep Rocco Traetta verschrikt.
Een oogenblik later vroeg Mario, in zijn prentenboek bladerend:
‘Lees mij eens voor wat onder dat plaatje staat. Kan je niet lezen? O, wat ben je dom!’
‘Als ik lezen kon, zou ik niet hier zijn,’ zei Rocco Traetta droevig.
‘Je bent hier, omdat je kwaad hebt gedaan,’ zei het kind lachend.
‘Ja jongeheer, maar wie lezen kan komt niet in de gevangenis.’
‘Je hebt kwaad gedaan, en daarom hebben ze je in de gevangenis gezet,’ hield Mario eigenzinnig vol.
‘Ja, jongeheer, dat is zoo,’ zei Rocco Traetta zacht en onderdanig.
Zij zwegen. De kleine jongen keek naar de bonte anjelieren die op het tegen den wind beschutte balkon in November nog bloeiden. Eene dikke laag fijn stof bedekte alle planten.
‘Moet ik gieten?’ vroeg de galeislaaf, die de gedachten van het kind raadde.
‘Ja, maar niet met water morsen.’
En Rocca Traetta stond op om uit de keuken den gieter te halen; terwijl hij voorzichtig de bloemen begoot, keek het kind aandachtig toe.
‘Wat moet ik nu doen?’ vroeg de gevangene geduldig, toen al de bloemen en het balkon zelf begoten waren. ‘Wil ik u een geschiedenis vertellen?’
‘Neen, je vertelt zulke leelijke verhalen.’
‘Wil ik iets voor u zingen?’
‘Ja, zing eens.’
‘En Rocco Traetta begon zacht op eene wild vroolijke wijs een liedje te zingen, waarbij de gevangene dreigt den kerker in brand te steken, zoodra hij daaruit ontslagen zal zijn.
Dat is te vroolijk. Zing iets anders’ zei het kind lusteloos.
En met zachte stem hief hij een treurig lied aan, dat hij had gehoord in de gevangenis te Napels, waar hij twee jaar was opgesloten geweest, vóór hij zijn vonnis kreeg. Het was een lang, melancholiek lied dat door het grillige rythmus zeer zonderling klonk. Twee of driemaal had Mario onder dit wonderlijke gezang met het hoofd geknikt; bij den aanvang der laatste strofe, waar de gevangene de vrijheid aanroept, sliep het kind, in zijn onschuldigen slaap gewiegd door het zachte, droeve gevangenislied.
| |
IV.
In het schemerduister van de kamer waar de luiken bijna geheel gesloten waren, vertelde de moeder, over het bedje heengebogen, den kleinen zieke een sprookje. Het kind lag te luisteren met wijd geopende, van koorts glinsterende oogen en roode, droge lipjes waaruit de adem met moeite te voorschijn kwam. Sedert vijf dagen was de keel gezwollen en bedekt met kwaadaardige witte plekken. Twee- soms driemaal daags kwam dokter Caracciolo de pijnlijke keel branden; als de kleine patient gedurende deze operatie droevig schreide, moest de moeder, bleek, zwijgend en bevend, zich op de lippen bijten om niet te schreeuwen.
‘Lief kind, mijn lief, lief zoontje!....’ zei zij zacht, en met een oneindig medelijden.
Maar na een uur haalde het kind ruimer adem, de koorts nam af, en hij lag te sluimeren zonder die fluitende ademhaling die de moeder wanhopig maakte. De kleine jongen nam geduldig alles wat hem tot ondersteuning der krachten gegeven werd, en als hij een uur gerust sliep kreeg de moeder die de minuten telde van dien slaap waarop zij hare hoop gevestigd had, weer moed. Plotseling opende het kind dan de oogen, en het kleine handje zocht het gezicht der moeder.
‘Hier ben ik, kind-lief; hoe gaat het?’
‘Goed,’ zei de patient altijd, met een glimlach.
‘Vertel mij eens een verhaaltje, mama,’ zei hij na een poos.
En de moeder begon dan, over het bedje heengebogen, een fabel te vertellen, een fantastisch, zelf bedacht sprookje. Soms kwam, midden onder zulk een verhaal, kapitein Gigli zacht binnensluipen, en zat in het half donker geduldig te wachten op het slot van het vertelsel dat altijd eindigde met de zegepraal der deugd en schoonheid en de straf der ondeugd en leelijkheid.
‘Hoe gaat het met hem?’ vroeg hij aan zijne vrouw.
‘Goed,’ zei het kind, nog eer de moeder kon antwoorden.
‘Dat zegt hij altijd, het arme kind,’ mompelde zij, de mat glanzende haren liefkoozend, ‘dat zegt hij om ons moed in te spreken.’
‘Maar gaat het niet goed?’ vroeg de vader zacht en angstiger dan hij schijnen wilde.
‘Zóó, zóó,’ zei Cecile, de kussens opschuddend.
En zij bleef somber en zwijgend, voor zich kijken.
Haar man raadde gedeeltelijk wat haar bedroefde en beangstte.
‘Zou je hem hier vandaan willen hebben?’ vroeg hij.
‘Ja, maar de dokter zegt, dat daar nu geen denken aan is,’ zei zij wanhopig.
‘Ik wil graag hier blijven, 't is hier heel goed,’ zei het zwakke stemmetje van den kleinen zieke.
‘Beloof mij één ding,’ zei Cecile zacht.
‘Alles, kind.’
‘Dat ik, zoodra hij getransporteerd kan worden, met hem naar Napels mag gaan. Wil je mij dat beloven?’
‘Zeker, lieve, zeker,’ zei kapitein Gigli, haar liefkoozend zooals hij den kleinen jongen liefkoosde.
‘Beloof je het?’
‘Stellig.’
Hij begreep, dat de ziekte van haar kind den nooit geheel overwonnen afkeer van de gevangenis weer had opgewekt. 's Avonds werd, zooals in vele ziektegevallen, het kind altijd erger. Dan verhief zich de
| |
| |
koorts, en de ademhaling werd moeielijker. Wanneer de kleine patient, na lang onrustig woelen, een oogenblik insluimerde, trilde het teere lichaam plotseling bij het hooren der stemmen van de elkaar toeroepende en antwoordende schildwachten. De moeder, voor wie de rust van vermoeiden en zieken verstorende stemmen, eene nachtmerrie waren, ging in haar angst soms zoo ver dat zij het kind de handjes in de ooren stopte, opdat hij ze niet zou hooren.
‘Het komt er niet op aan, mama,’ zei de kleine, zich onrustig om- en omwendend.
‘O, die galeien, die galeien!’ zei de moeder zacht.
‘'t Komt er heusch niet op aan; 't is niets,’ klonk het zwakke stemmetje.
O die lange, droevige nachten! Niettegenstaande het smeeken van haar man en de dringende beden van Grazietta, wilde Cecile niemand hare plaats aan dat bedje afstaan - dat bedje waarin haar geheele leven zich had samengetrokken. ‘Ik slaap dáár’ zei zij, op het witte kussen van het kind wijzend; en wanneer de zieke even sluimerde, lei zij, uitgeput, het moede hoofd op dat kussen. Het was geen slapen, maar een onrustig, telkens door het geroep der schildwachts afgebroken sluimeren. O, die lange, lange nachten! Hoe verlangde zij naar den morgenstond die een eind maakte aan die akelig sombere stemmen van de bewakers van dezen kerker. Tegen vijf uur kwam er een koeltje naar binnen, een flauwe lichtstraal drong door de gesloten luiken, en het kind bleef een tijd stil, onbeweeglijk liggen, het hoofdje in de kussens gedrukt, zoo moe en mat, dat de moeder plotseling rilde van schrik, als zag zij een akelig visioen. Tegen acht uur kwam dokter Caracciola zijn ochtendbezoek maken.
‘Hoe is de nacht geweest?’
‘Slecht; heel onrustig.’
‘Maar nu slaapt hij toch.’
‘Ja, eerst tegen vijf uur is hij ingesluimerd. O, die gevangenis, die gevangenis!’ zei zij droevig.
‘Maar dat doet er niets toe,’ zei de dokter, het penseel gereed makend, ‘in Napels heerscht ook dyphteritis.’
Wat ging haar dat aan? Voor haar had de gevangenis de schuld van alles. Reeds op den eersten dag van Mario's ziekte had zij Grazietta zoo stellig geboden geen gevangene in huis te laten, dat de dienstbode, verschrikt, haar man gewaarschuwd had niet voor het keukenvenster te komen; hij moest haar op zeker punt van het eiland op wachten, waar zij hem, als altijd, haar middageten zou brengen.
‘Ik wil niemand in huis hebben; je man niet, Gennaro Campanile niet, Rocco Traetta niet; niemand, niemand!’ had zij gezegd, als vreesde zij het ‘kwade oog,’ een invloed uit den booze.
En toch dwaalde Rocco Traetta, sedert de ziekte van het kind, altijd om het huis. Den eersten dag had hij getracht binnen te komen, maar Grazietta had hem tegengehouden.
‘Hoe gaat het met het kleintje??’ vroeg hij, op den drempel staande, met een snik in de stem.
‘Slecht; laat ons God bidden dat Hij hem beter maakt.’
‘Ja, laat ons God bidden,’ zei Rocco Traetta nederig.
En telkens als hij Grazietta zag, riep hij angstig:
‘Hoe gaat het met hem? Hoe gaat het?’
‘Dan eens beter, dan weer erger; het gaat op en neer, wij moeten op de Moeder Gods vertrouwen.’
‘Ja, wij moeten op de Moeder Gods vertrouwen.’
En den geheelen dag door liep hij telkens weg van zijn werk, om rond de woning van den directeur te dwalen, altijd in de hoop iemand te zien, wien hij berichten kon vragen. Hij kreeg straf op straf, maar hij stoorde zich daar niet aan; hij vergat te eten en te slapen, alleen om naar dat balkon te staan kijken, waarop 's avonds door de gesloten luiken een zwakke lichtstraal viel. Het was hem eene vreeselijke kwelling niet in dat huis te mogen komen, en op zekeren dag, den derden of vierden, kon hij het niet langer uithouden, en trad binnen in het kantoor van kapitein Gigli. Met de pet in de hand stond hij te wachten tot de directeur van zijn schrijfwerk opkeek.
‘Ben jij het, Rocco Traetta? Wat wil je?’
‘Ik wilde zoo graag.... ik wou.... iets van het kleintje weten, uwe excellentie,’ mompelde de galeislaaf.
‘Arm kind, hij lijdt veel! 't Is een vreeselijke ziekte.’
‘O, heilige Moeder Gods, heilige Moeder Gods!’ riep Rocco Traetta droevig uit.
‘En het arme kind is zoo geduldig,’ zei de vader zacht en als bij zich zelven. ‘Zijn moeder is geen oogenblik van zijn bed.’
‘Maar hij zal toch nu wel gauw beter worden! Wanneer denkt u dat hij beter zal zijn?’
‘Het kan nog lang duren.’
De gevangene stond stil en verlegen voor zich te kijken, als wilde hij iets zeggen, maar durfde niet. Maar dáárvoor was hij toch gekomen; hij zei dus zacht: ‘.... en mag hij niemand zien?’
Kapitein Gigli keek den boosdoener strak in het gelaat, en las daarop eene vurige begeerte, een angstig afwachten.
‘Nog niet; hij is hoogst zenuwachtig, en alles vermoeit hem.’
‘Al was het maar één keer. Ik kan hem altijd opvroolijken; dat zegt hij altijd.’
‘Dat is waar; maar nu mag hij niemand zien; dat heeft de dokter ook gezegd.’
‘.... ik.... zal wachten.... morgen misschien, of overmorgen?’
‘Later, veel later. Hij moet nu rust hebben?’
Weer een verlegen stilzwijgen; de directeur begon, om Rocco Traetta weg te krijgen, druk te schrijven. Maar deze bleef, zijne pet in de hand ronddraaiend, stil staan, en zei eindelijk aarzelend:
‘Wil uwe Excellentie, die altijd zoo goed is, mij een dienst bewijzen?’
‘Wat dan?’ vroeg kapitein Gigli kortaf en ongeduldig.
‘Wilt u het kleintje van mij groeten? Wilt u zeggen dat de stille hem laat groeten? Zal uwe Excellentie dat niet vergeten?’
‘Ik zal het doen; dat beloof ik je.’
De gevangene mompelde: dank u, excellentie, en ging langzaam weg. Kapitein Gigli keek hem na; in de zeven jaar dat hij directeur was van dit Bagno had hij vreemde dingen gezien, en niets verbaasde hem: onhandelbaarheid, woestheid, noch onderworpenheid, goed noch kwaad. Maar nu en dan kreeg
| |
| |
hij toch een inzicht in de menschelijke natuur dat hem een raadsel scheen. Rocco Traetta had, uit belangzucht, zijn vader vermoord, met één slag. Het was eene schandelijke misdaad geweest - schrikkelijk zoowel om de oorzaak als om de omstandigheden. En die man die tien minuten van zijn leven, erger, woester was geweest dan een wild dier, beefde van smart als hij van een ziek kind sprak. Kapitein Gigli wist - zooals hij alles wist wat op het eiland gebeurde - dat Rocco Traetta om het huis zwierf. Men had hem gewaarschuwd, dat hij zeker pogingen deed om te ontvluchten; maar de directeur wist wel beter; hij wist, dat het den gevangene alleen te doen was om in huis te komen, om bij den zieke te worden toegelaten. Maar hij wist ook, dat zijne zachtzinnige, teere vrouw onmeedoogend was tegen die gehate gevangenen. Zij wilde ze niet in huis hebben, dat had zij stellig verklaard. Zelfs wanneer er over Nisida, over de galeien gesproken werd, sloot zij de oogen als om den toorn te verbergen, die daar plotseling uit sprak; dan boog zij zich diep over het bedje heen, kuste de magere wangen van haar kind, en streek liefkoozend over zijne zachte, matglanzende haren.
‘Lief kind, mijn lief zoontje!’
Alles wat haar herinnerde aan die gehate gevangenis waaraan zij de ziekte van haar kind toeschreef, had zij uit de ziekenkamer geweerd; zij trachtte die galeien te vergeten; alleen de stemmen 's nachts waren niet tot zwijgen te brengen. Dat daar buiten iemand met doodsangst in het hart stond te wachten liet haar koel; al haar medelijden trok zich samen in haar kind. Zij, de moeder met hare oneindige liefde, hare vurige begeerte om hem te behouden, te redden, stelde zich tusschen het kind en de wereld waarin hij moest leven. Haar geheele leven loste zich op in een vurig gebed, eene aanroeping tot God. Niets dan gebed. Niemand dan God alleen.
Sedert acht dagen ging het met den kleinen zieke op en neer; de toestand was nu eens beter, dan weer erger. Maar eindelijk scheen er beterschap te komen; de zwelling in de keel verminderde, de koorts nam af. De moeder was vol hoop; maar het gezicht van den dokter stond even ernstig als in het begin van de ziekte, en het pijnlijke branden werd streng volgehouden; eene groote dosis quinine en veel versterkend voedsel werd steeds door hem noodig geoordeeld. Zoo dikwijls neemt die ziekte onverwacht eene slechte wending. En dat gebeurde ook nu: plotseling vertoonden zich weer de witte plekken, de koorts verhief zich, en het kind bracht, doodsbenauwd, de handjes aan de keel. De moeder was verplet van schrik; zij had geene stem om haar gewoon liedje voor hem te zingen, maar kon slechts zacht zijn naam noemen.
Zoo werd van dag tot dag, van nacht op nacht haar hart verscheurd door het slingeren tusschen hoop en wanhoop. Den twaalfden dag vooral was de zieke erger dan anders. De dokter was, na zijn avondbezoek, ernstig en nadenkend als gewoonlijk heengegaan. Terwijl Cecile naast het bed zat, en de vader tegen het ijzeren voorstuk van het ledikant leunde, werd de kleine zieke op eens veel kalmer.
‘Hoe gaat het?’ vroeg de vader.
‘Beter,’ zei het kind met zijn fijn stemmetje.
Na een oogenblik stilzwijgen opende hij de oogen, en zijn vader en moeder aanziend:
‘Houdt u heel veel van mij?’
Beiden kregen een schok op het hooren van die vraag, en keken elkaar zwijgend aan.
‘Houdt u heel veel van mij? Ik geloof het wel, niet waar, papa en mama,’ zei hij op nieuw, en sloot de oogen.
‘Mijn kind, mijn lief kind!’ zei de moeder, met geweld hare tranen bedwingend.
‘O, zoo veel, zoo veel,’ mompelde de vader.
Het begin van den nacht was vrij goed; het kind lag bleek en uitgepuf op zijn kussen, maar de benauwdheid was veel minder. Nu en dan sluimerde hij zacht, en keek, wakker wordend, zwijgend en kalm rond.
‘Mij dunkt dat hij iets beter is,’ zei de vader laat in den nacht.
‘Ik geloof, dat hij kalm slaapt. Ga nu ook wat rust nemen,’ fluisterde zij.
‘Ik kom gauw terug,’ zei hij zacht.
Na een uur kwam hij weer in de kamer. Het kind scheen vaster te slapen. Wel hoorde men nu en dan de fluitende ademhaling, maar toch sliep hij rustig.
‘Hij slaapt,’ zei de vader,’ bijna onhoorbaar zacht.
De moeder knikte van ja, en kapitein Gigli ging heen. Cecile boog het hoofd om ook in te slapen, toen zij wakker werd door een ademtocht: het stemmetje van het kind.
‘Mama, de lamp.’
‘Is het te licht? Wil ik de lamp neerdraaien?’
‘Neen, ik zie niets.’
Zij had het niet goed verstaan; zij dacht dat de zieke het te donker vond, en keerde de lamp zoo dat het licht op het kind viel.
‘Is het zóó goed?’
Hij glimlachte, knikte van ja, en sloot de oogen als om weer te gaan slapen. Zij bleef nog een poos wakker om naar zijne ademhaling te luisteren, maar toen viel zij van vermoeienis in slaap. Tegen vier uur opende het kind weer zijne oogen, en keek verwonderd rond, als om te zien of hij alleen was. Maar toen hij met groote inspanning het hoofdje oprichtte, zag hij dat zijne moeder vlak naast hem zat, en sliep. Hij keek haar aan met zijne mooie, groote, van koorts schitterende oogen, en viel toen als uitgeput weer op het kussen neer. De lamp scheen helder op het magere gezichtje. De kleine zieke haalde moeielijk adem, maar hij riep niet, zei niets; alleen lei hij een handje op de wang zijner moeder. Zelfs in den slaap voelde zij de aanraking, en zei, zonder de oogen te openen:
‘Lief kind!....’
Hij knikte nog even met het hoofd tot antwoord, en sloot de oogen. Het handje bleef op de wang liggen, als wilde het de moeder liefkoozen of daar rust vinden.
Het kind was daarboven.
| |
V.
Er werd zacht aan de deur geklopt. Kapitein Gigli die, met het hoofd in de handen, alleen aan de tafel zat, beurde het betraande gelaat op.
| |
| |
‘Binnen!’
Het was Grazietta die hem een stukje papier overhandigde. ‘Denk aan de belofte’, stond daar met bevende hand in potlood geschreven. Niets anders.
Het was van zijne vrouw. Wat kon zij, de wanhopende moeder, aan het doodbed van haar kind gezeten, hem te vragen hebben? Plotseling herinnerde hij zich die belofte.
‘Zeg dat ik kom.’
De deur van het door waskaarsen flauw verlichte kamertje, waaruit hem een sterke bloemengeur tegemoet kwam, stond open. Maar de dappere soldaat die op het slagveld en in hospitalen den dood zonder beven onder de oogen had gezien, durfde niet binnen gaan. Hij wachtte een oogenblik en riep toen;
‘Cecile!’
Langzaam kwam de moeder nader; met de armen slap langs het lichaam en dwalende, zoekende oogen, die vergeefs trachtten zich bij een denkbeeld te bepalen, stond zij onbeweeglijk op den drempel, zich telkens omwendend als verwachtte zij geroepen te worden.
‘Liefste,’ zei hij, haar liefkoozend over de haren strijkend en groote tranen in de oogen.
‘Niet schreien,’ zeide zij met toonlooze stem. ‘Ik schrei ook niet. Zal je doen wat je beloofd hebt?’
‘Nu?’
‘Ja, nu,’ zei zij zeer beslist. En toen hij haar weifelend aankeek, voegde zij er op harden toon bij:
‘Ik wil hem hier van daan brengen.’
‘Hier van daan brengen? Zoo?’
‘Ja. Zoo. Hij is in de galeien geboren en grootgebracht; ik wil hem overbrengen naar Napels, waar geen galeislaven zijn....’
‘Naar Napels?’
‘Naar het kerkhof te Napels, waar geen galeislaven zijn, waar hij tusschen brave, eerlijke menschen zal liggen.’
‘Daar zullen veel moeielijkheden aan verbonden zijn,’ zei hij, hare hand in de zijne nemend.
‘Al moest ik hem op mijne armen dragen, zal ik hem naar Napels brengen,’ zei zij streng en hard.
‘Je hebt gelijk.’
‘Alles uit Napels, Luigi, alles uit Napels; alles, niet waar?’ zei zij smeekend. ‘Ter liefde van hem, niets van hier, niets, niets.’
‘Niets, liefste, dat beloof ik je.’
De vader vond afleiding voor zijne diepe droefheid in het overwinnen der ontzaglijke moeielijkheden die aan zulk een transport naar Napels verbonden waren, en den geheelen dag werden er telegrammen gewisseld tusschen Pozzuoli, Napels en Nisida. Maar die bedrijvigheid bepaalde zich tot het kantoor. In het huis waarvan al de deuren openstonden, heerschte eene diepe stilte; alleen Grazietta liep, zich van tijd tot tijd de oogen met haar blauw katoenen schort afdrogend, op de teenen heen en weer. Op het voorplein kon men het bleeke schijnsel zien van de waskaarsen die in de sterfkamer brandden.
In het kantoor was een groote toevloed van menschen, mannen en vrouwen, die den vader zacht vroegen of zij het kind mochten gaan zien. Dit is de gewoonte in de Zuidelijke provinciën: als er een doode in huis is, worden alle deuren opengezet, en iedereen mag naar binnen gaan om den gestorvene te zien; is het een jonge doode, een kind, dan gaat men niet alleen om te zien, maar in het vrome geloof dat het onschuldig kind alle gebeden aan God kan overbrengen. Maar de vader antwoordde steeds:
‘Nog niet; later.’
Want tweemaal had hij Cecile geroepen om haar te vragen of men bij het kind mocht komen, maar tweemaal had zij somber gezegd:
‘Neen, ik wil niet.’
‘Ach, Cecile, laat de menschen die voor hem willen bidden, toch bij hem.’
‘Het kind is daarboven; hij heeft hunne gebeden niet noodig.’
En toen haar man verder aanhield:
‘Nog niet; nu nog niet... later.’
Allen gingen, met dit antwoord tevreden, dadelijk heen. Alleen Rocco Traetta bleef stil in een hoek van het kantoor zitten. Toen hij op zekeren morgen weer bij het huis stond te wachten op iemand die hem berichten kon geven, had Grazietta hem onder een vloed van tranen gezegd, dat het kleintje in het Paradijs was.
Traetta was als versteend blijven staan.
‘Het kleintje, het kleintje!’ zei hij eindelijk.
‘Uwe Excellentie, mag ik het kleintje niet meer zien...’
‘Later, later!’ zei de vader, haastig.
‘Wil uwe Excellentie aan mevrouw zeggen, dat ik nooit ben gekomen toen hij ziek was, omdat ik wist dat zij mij niet in huis wilde hebben; vraag haar of ik hem nu mag zien; vraag haar of zij mij dit niet wil weigeren.’
‘Ik zal het haar vragen.’
En toen de gevangene 's avonds terugkwam, en met het onoverwinnelijk geduld van een liefhebbend hart zijne vraag herhaalde, zeide kapitein Gigli:
‘Morgenochtend, vóór wij vertrekken.’
‘Dank u, Excellentie.’
Het was een zachte November-ochtend; in het huis van kapitein Gigli stonden alle deuren open, en voortdurend liepen er menschen in en uit, die het doode kind hun groet kwamen brengen. Uit Napels waren de lange kaarsen gekomen, die als een symbool van de ziel eens Christens die in het geloof opgaat, zacht en stil brandden; uit Napels de frissche bloemen waarmee zijn bedje, zijne kamer, het geheele huis, zelfs de trappen bestrooid waren; uit Napels het witte kleedje en de schoentjes waarin de kleine zijne laatste reis zou maken; uit Napels zijn laatste bedje: de met wit satijn gevoerde kist.
De eerste die zacht, bijna schuifelend naar binnenkwam, was Rocco Traetta. Op korten afstand van het bed zat de moeder; in het zwart gekleed en met de handen om de knieën gevouwen, keek zij den gevangene aan als zag zij hem niet. Traetta knielde zacht naast het bedje; met het voorhoofd tegen het ijzeren traliewerk, zat hij een tijdlang zonder te schreien, zonder zich te bewegen. Toen nam hij voorzichtig een der waskleurige handjes van den kleine, kuste het, en stopte er iets in. De moeder bleef den gevangene strak, ijskoud aankijken. Hij stond op, verliet de kamer maar bleef in de gang staan, waar hij van uit het half duister eene menigte menschen voorbij zag gaan: vrouwen, kinderen, soldaten, officieren, allen die uit medelijden of door een weemoedige
| |
| |
nieuwsgierigheid naar den dood gedreven, in de welriekende kamer waar het kind lag, in- en uitliepen. Niemand vroeg wat dat als een brief toegevouwen en verzegelde papier beduidde, en wie dat den kleine in handen had gegeven? Wanneer in de Zuidelijke provinciën een kind sterft, steken zij, die de doode
alleen! Naar K. Freibach. (Zie blz. 437.)
gaan zien, soms de ouders zelven, hem een briefje tusschen het ceintuur of in de plooien van het kleed; bijna altijd is het een tot den Heer of de Heilige Maagd gericht verzoek dat het kind in het graf of naar het paradijs met zich neemt. Zoo had Rocco Traetta het kind een briefje in de handjes gegeven aan
| |
| |
de Moeder der Smarten, waarin hij haar bad hem vergiffenis te schenken. Zwijgend, zonder schreien, maar met als door een aandrang van bloedige tranen in hunne kassen brandende oogen, stond de gevangene toe te kijken.
Het was half twaalf. Op het voorplein stonden de officieren met hunne vrouwen bijeen. Door soldaten gedragen, werd de baar - een groote, geurige last - tusschen hen neergezet; overal, op de kist, op de baar, een overvloed van bloemen, en daarachter weer soldaten met kransen in de hand.
Een oogenblik later kwamen de vader en moeder. Zij had eene dichte, zwarte voile voor, maar schrikte toch terug van het volle daglicht en de kleine verzameling menschen. Langzaam bewoog zich de stoet. De moeder hield, op den arm van haar man geleund, strak het oog gericht op de baar die bij het dalen zacht op- en neerging. Het landschap, eerst nevelig, verward, werd verder op den dag door een flauwen zonneschijn verlicht.
Aan de groote ijzeren poort namen zij die niet naar Napels medegingen, afscheid; allen drukten kapitein Gigli de hand, en spraken hem een vertroostend woord toe. De poort ging open, en sloot zich achter den kleinen stoet: de twee soldaten met de baar, de ouders, twee officieren en twee civiele ambtenaren; de anderen gingen langzaam, steeds klimmend, terug. Maar Rocco Traetta bleef, onopgemerkt op de groene vlakte staan, en keek strak naar de kleine kist die, altijd dalend, op het golvend terrein nu eens tusschen de hooge struiken verdween en dan weer te voorschijn kwam; naar de bontgekleurde bloemen die telkens van dat kistje afvielen; naar het kleintje dat heenging, voor altijd.
Waarschijnlijk zocht men hem overal; maar toch bleef hij, toen de stoet bij een bocht van den straatweg, geheel verborgen was, geduldig staan wachten; scherp keek hij naar beneden, naar het strand, tot de kleurige optocht daar weer zichtbaar werd.
Aan de roeiboot die den stoet opwachtte, was geen teeken van rouw; integendeel, niets dan bloemen, op den bodem en op de banken. De beide roeiers salueerden door het opheffen der riemen, en de kleine kist werd, met kransen beladen, midden in de bloemen neergezet; niets, niets zag men dan bloemen. Voorop zaten, bleek, in rouw gekleed, de vader en moeder; naast hen de personen die hen begeleidden. Zoo gleed de boot vol geurige bloemen over de blauwe zee, langzaam, als bracht zij een vroolijken stoet over; zoo zag Rocco Traetta haar, kleurig en welriekend over de stille golven glijden. Zoo ging het kind voor altijd heen; van de gevangenis, de galeien ging hij te midden van bloemen, over de azuren, kalme zee naar de vrijheid. En Rocco Traetta die hem, levend, niet had mogen vaarwel zeggen, gaf den jongen doode een zacht gemompelden groet mee, waarbij hij het kleintje, zijn lief, mooi kleintje den brief aan de Moeder Gods aanbeval, dien hij hem had meegegeven, en dien zij in de kist hadden geborgen. Het kind was nu ver weg; de boot landde reeds aan het strand waar niets te zien was dan twee rijtuigen. Alles stapte aan wal; de kist werd, altijd tusschen bloemen, in de eerste koets gezet, waar de vader en moeder ook in stegen; de anderen stapten in het tweede rijtuig. Het kind was ver, ver weg: de koetsen reden snel, in de richting van Pozzuoli, en waren spoedig uit het gezicht.
Alles was voorbij. Het kind was dood, verdwenen.
| |
VI.
Een nacht zonder maan. Over dag was de lucht bedekt geweest met een dunnen, sneeuwvoorspellenden sluier die des avonds een donker wolkenkleed was geworden. Eene zwarte lucht boven, eene zwarte zee, en op geheel het eiland Nisida eene zwarte, diepe duisternis. Maar niets voorspelde storm of regen; overal volmaakte rust; de op post staande militairen tuurden doelloos in die duisternis. Een dezer soldaten had in zijn schilderhuisje een licht aangestoken, omdat al de lantaarns van het eiland waren uitgegaan; maar het flauwe lichtje was achter den schildwacht niet zichtbaar. Diepe duisternis en diepe rust. Alleen begon, als altijd, elk kwartier het roepen der schildwachts, dat van uit één punt van het eiland zich, met het antwoord, rondom verspreidde.
‘Op post, schildwacht!’
‘Present!’
De toon waarop de vraag gedaan werd, was waarschuwend, opwekkend; het antwoord klonk bedaard, vertrouwend. Alles was dien nacht zoo volkomen rustig.
Tegen twee uur echter sprong de wacht die naar den scherpsten hoek van het eiland in de richting van Pozzuoli uitkeek, verschrikt op. Soms gebeurt het, dat men in eene donkere kamer of op een donkeren weg, zonder iets te hooren of te zien, zonder materieele zekerheid, als 't ware de nabijheid voelt van iets dat zich in het donkere ruim beweegt. Zoo ging het den schildwacht. Scherp rondkijkend, zag hij niets. In de meening dat het de naastbijzijnde wacht kon geweest zijn, die bij hem zijne pijp wilde komen opsteken, riep hij zeer zacht:
‘Werda?’
Geen antwoord. Hij schudde het hoofd, en dacht, dat hij zich vergist had. Maar, uit Calabrië afkomstig, en dus gewoon 's nachts voorzichtig over onveilige wegen te loopen, was hij op zijne hoede. Na verloop van een half uur meende hij op nieuw beneden zich in eene met struiken begroeide ravijn beweging te hooren. In plaats van het op post! te beantwoorden, lei hij het geweer aan, en gaf vuur. Een lange, hartverscheurende kreet, en onmiddellijk daarna over het geheele eiland, overal waar een schildwacht stond, een heftig, luidruchtig roepen:
‘Te wapen, te wapen, te wapen!’
Eerst werden gelijktijdig drie of vier schoten gelost, en daarop klonk over het geheele eiland een losbranden van geweren die, op de zee gericht, in den blinde werden afgeschoten; het consigne was naar beneden te schieten op de onbekende voortvluchtigen. Geheel Nisida lag plotseling in een krans van rook.
In het gebouw waar alles ontwaakt was, heerschte een geweldig rumoer: soldaten die op bevel der officieren op verkenning uitgingen en geweren die geladen werden. In de slaapzalen riepen de cipiers de namen der gevangenen af om te zien wie van hen ontbrak, terwijl een bode vlug en voorzichtig naar het strand afdaalde om de twee booten uit te
| |
| |
zetten. Overal waren de lichten weer aangestoken; geheel Nisida was op de been. Half gekleed, bleek en verschrikt over zijne verantwoordelijkheid, ging de onderdirecteur, die kapitein Gigli verving, in elk der slaapzalen rond om bij het appèl te zijn. De gevangenen luisterden, nog slaperig, niet naar het oproepen, en antwoordden niet dadelijk; het was een vervaarlijk gebrul en gevloek van de cipiers, een verward geschreeuw van de gevangenen, een regen van straffen. Bij elke slaapzaal die kompleet was bevonden, haalde de onderdirecteur diep adem. Wie weet, misschien was het een valsch alarm geweest, misschien ontbrak er geen. De cipiers gingen voort met het oproepen der namen, dat nu en dan beantwoord werd met een treurig: ‘present; ik ben present; gezegend hij die ontvlucht is!’
Ja, allen benijdden de onbekenden die gevlucht waren. Dat las men op de gezichten, in den kwaadwilligen glimlach; men hoorde het uit de binnen's monds gemompelde gesprekken. De cipiers waren woedend. En eerst in de laatste slaapzaal waar zestig gevangenen moesten zijn, werden er slechts acht en vijftig gevonden; de bewaker hield, uit vrees van zich te vergissen, driemaal appèl. Er waren slechts acht en vijftig gevangenen; twee ontbraken. Zich tot den nu vaalbleek geworden onderdirecteur wendend, zei hij;
‘Er zijn er twee gevlucht.’
‘Wie?’
‘Giacomo Calamà, bijgenaamd fop-den-dood.’
‘En de andere?’
‘Rocco Traetta, bijgenaamd den stille.’
‘Waren zij jong?’
‘Ja. Jong.’
De onderdirecteur beet zich op de lippen om niet te vloeken, en ging toen haastig zijne orders geven om alles voor de nasporingen te organiseeren. Over het geheele eiland klonken die beide namen. Overal dwaalden lichten rond, in de ravijnen, tusschen de struiken der rotsspleten; overal kletterden de sabels der officieren. Aan het strand der Bagnoli, tegenover het eiland, werd een licht ontstoken. Eerst na een uur waren de roeibooten bemand; hare groote, roode lantaarns lieten op de zee een bloedig spoor achter, en deden de geweerkolven der militairen schitteren met een rossen gloed. Nu en dan hoorde men een geweerschot, en de onderdirecteur, die zenuwachtig heen en weer liep, bleef staan als was dit een teeken, dat de vluchtelingen gevat waren.
Al de gevangenen waren weer naar bed gestuurd, maar geen van hen sliep; zij praatten luid, het was onmogelijk hen tot zwijgen te krijgen; enkelen uitten hardop den wensch, dat de vluchtelingen niet gepakt mochten worden. De opschudding en de nasporingen duurden voort tot den morgen, toen den onderdirecteur verslag werd gedaan van de vlucht. Men had de twee ketens, met de ringen netjes doorgezaagd, teruggevonden tusschen de struiken in de ravijn, daar waar de schildwacht uit Calabrië de tegenwoordigheid der vluchtelingen gevoeld had.
Giacomo Calamà, bijgenaamd fop-den-dood had men, dood noch levend, op zee noch op het land, te Pozzuoli noch op de klippen terug kunnen vinden; hij werd verklaard te zijn ontvlucht. Rocco Traetta, bijgenaamd den stille was dood, verbrijzeld, op de rotsen teruggevonden.
|
|