De Huisvriend. Jaargang 1890
(1890)– [tijdschrift] Huisvriend, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 408]
| |
Op Nisida. Uit het Italiaansch van Matilde SeraoI.In den van licht schitterenden, warmen voormiddag had de Napolitaansche landstreek onder de blakerende Augustus-zon vier uur lang, stil, verlaten, onbeweeglijk geslapen. Geene menschelijke schaduw had zich bewogen op de uitgestrekte, groene vlakte der Bagnoli; geen rijtuig, geene kar op den door vreemdelingen en Napolitanen zoo gezochten langen, witten straatweg van Posilipo; geen rijtuig, geene kar ook op den rechten weg van Fuorigrotta, die bij de Bagnoli zijn eersten hoek maakt, en van daar naar Pozzuoli, Cuma en Baia leidt. Op zee geen enkel schip dat de heerlijk schoone kaap Posilipo omzeilde om dan als eene drijvende, met eene vage pluim van rook gekroonde streep langzaam weg te trekken; geen enkel wit zeil op het kanaal van Procida; geene enkele boot bij Nisida, het groene, bloeiende eiland dat, van af het zoele strand der Bagnoli, in zijne geheele lengte zichtbaar is. Gedurende den langen middagslaap was de badinrichting op het strand geheel verlaten: de telkens openwaaiende luiken lieten leege kamertjes zien; de herberg, verzamelplaats van leegloopers, liefhebbers van duelleeren en minnende paren, had al hare deuren, al hare vensters opengezet; men hoorde er geen lied, geen kreet, geene stem. Zelfs de in het zonlicht flikkerende zee scheen in den langen slaap van mensch en natuur onbeweeglijk te zijn geworden. Alleen had de wind op de wegen naar Posilipo en Fuorigrotta van tijd tot tijd dwarrelende stofwolkjes opgejaagd, en het loof der aan de kust geplante dichte bundels papavers heen en weer gezwaaid; zacht was hij heengestreken over de passiebloemen, die langs het traliewerk der terrassen van het hotel opklommen. Maar de westenwind, dat is bekend, dient bij den slaap der Napolitaansche landstreek menschen en boomen tot wiegelied. Het middaguur ging over in eene lange zomeravondschemering met zachte, koele tinten; de zee scheen in het dommelend halfduister van den avond uit haar slaap ontwaakt: drie visschersvaartuigen naderden, door het kanaal van Procida, tot bij Pozzuoli. Zooals zij, door het zachte avondkoeltje voortgestuwd, achter elkaar zeilden, kon men het voortdurend uitgeworpen sciabica - het groote vischnet tot algemeen gebruik - niet zien. In de badinrichting werden drie of vier kamertjes gesloten, en tien minuten later hoorde men het vroolijk gesnap en geplas van badende kinderen die van uit de zee iets toeriepen aan de badvrouw, lang, bruin, mager, met bronskleurige beenen en bloote voeten; een groot pak pas gedroogde lakens op den linkerarm, stond zij, haar rechterhand voor zonnescherm gebruikend, van af het platform lachend naar de bokkensprongen der kinderen te kijken. 't Was of het heele strand met haar en de kinderen meelachte. Op den weg van Fuorigrotta vertoonde zich nu en dan een wagen die rechtdoor naar Pozzuoli reed; eene leege groentekar die in Napels al de tomaten had verkocht, waarmee zij 's morgens bevracht was geweest; eene kar met leege wijnflesschen, waarvan de uit Procida afkomstige inhoud in de stad was achtergebleven. En de voerlui zaten, met de beenen afhangend en hun buis over den schouder, op een smal voorbankje een lustig liedje te zingen, waarbij de regelmatige, lichte tred van het paard als accompagnement dienst deed. Ook in de richting van Posilipo werden enkele voertuigen zichtbaar: zij waren bevracht met provincialen, naar Napels gekomen om te baden, en die met de meeste nauwgezetheid al de omstreken der stad bezochten; nergens vermaakten zij zich, maar deden overal hun best om voor vreemdelingen door te gaan. De koetsier hield op het strand stil, en zich omkeerend lei hij uit, dat dit de plek was waar de soldaten bij het aanbreken van den dag kwamen exerceeren, en dat daar het eiland Nisida lag, Niseta zooals de Napolitanen zeggen. ‘Mooi, mooi,’ riepen de provinciebewoners, in bewondering over het eiland dat zich liefelijk weerspiegelde in de nu reeds staalkleurige zee. De koetsier keerde zich om, en reed verder; den weg naar Fuorigrotta inslaand, bracht hij zijn provincialen onder de grot.Ga naar voetnoot1) Somtijds ook was het eene equipage die over den weg van Posilipo reed - een deftig rijtuig waarin eene schoone, elegante dame, die om de eene of andere gril van de zomerreis had afgezien, en in Napels was gebleven; de koetsier reed langzaam, en de groote, witte, met rood gevoerde parasol vormde als een stralenkrans om een peinzend gezichtje: ook dit rijtuig hield op het strand stil om het heerlijke eiland Nisida te zien, en terwijl het langzaam naar de stad terugreed, maakte de dame zich allerlei voorstellingen van wat die hel verlichte stip wel mocht zijn, die haar scherp gezicht op het hoogste punt van het eiland tusschen het groen had ontdekt.
Van het eiland met zijn heerlijken plantengroei stak eene boot in zee; twee in donkerblauw laken gekleede mannen met zwarte petten op roeiden haar naar het recht tegenover liggend strand. Stil en zwijgend bukten de roeiers zich over de riemen die, bijna zonder eenig geluid, eene opening maakten in de golven; met een doffen schok landde de boot. Twee karabiniers die uit een op het strand wachtenden grooten, somber zwarten wagen gestapt waren, sprongen in de roeiboot. Een jonge man van omstreeks vijf en twintig jaar volgde; zijne handen waren geboeid met eene zware ketting die tweemaal om de polsen gewonden was, en waarvan een groot hangslot, als een somber gevangenissieraad, zwaar en log neerhing. Vlug, zonder met zijne houding verlegen te zijn, stapte hij in de roeiboot; een derde karabinier volgde hen op den voet. Zoodra de boot van wal stak, keerde de zwarte koets die het inschepen had afgewacht, en verdween spoedig in de richting van Napels. Langzaam, veel langzamer dan zij gekomen was, roeide de boot naar Nisida terug; de roeiers bogen zich dieper over hunne riemen, alsof de vracht zwaar, | |
[pagina 409]
| |
zeer zwaar was. De boot van den gevangene gleed somber en stil, nog somberder en stiller dan of zij een lijk overbracht, over die heerlijk schoone zee, waarvan minnenden en dichters droomen, waarin zeevarenden en visschers hun bestaan en hun geluk vinden, en die kinderen en armen vreugde en genot brengt. De karabiniers zaten vlak bij den veroordeelde, en verloren hem geene minuut uit het oog; dubbele waakzaamheid, dubbele ijver was noodig bij dezen gevaarlijken tocht per boot, die eene poging om zich in zee te werpen
arabische zangeres. Naar Makoluski. (Zie blz. 407.)
deed vreezen; de bewakers keken hem voortdurend vlak in het gezicht, alsof de ondervinding dezen eenvoudigen soldaten had geleerd, dat het menschelijk oog dikwijls door een snel lichten de meest verborgen plannen verraadt. Maar deze gevangene dacht niet aan vluchten; op zee bleef hij even rustig als bij het instappen der sloep. Hij keek om zich heen, alsof hij genoot van de zee, de lucht en den tocht in het wiegelend bootje. Zijne geboeide handen lagen als door eene natuurlijke beweging over elkaar gekruist op zijne knieën; stil zat hij tusschen de zwijgende karabiniers en de roeiers der gevangenis. Op alle scheepjes die deze heerlijk schoone zee bevoeren: op de roode pleizierboot waarvan het afdak door den weerschijn der parasols een rossen gloed kreeg, zoowel als op de grove visschersvaartuigen, weerklonken vroolijke stemmen van vrouwen, van kinderen of van visschers; alleen op deze schuit met den gevangene en zijn escorte zweeg alles; somber en stom, bracht zij een stuk menschenleven, eene tragedie over naar de plaats der kastijding. ‘Wij zijn er,’ zei de gevangene zacht, als tot zich zelf. De boot was tegen de kleine, steenen landingsplaats van het eiland gestooten; de roeiers maakten haar stevig aan een paal vast. De stoet stapte aan wal in dezelfde orde als zij zich had ingescheept: de soldaten met den veroordeelde tusschen zich in. ‘Blijf wachten,’ zei een der karabiniers tot de roeiers. ‘Heel goed.’ Het beklimmen van het eiland nam een aanvang: langs een breeden weg, vol schaduwen en vogelengezang, steeg men in den zonsondergang hooger en hooger. Terwijl beneden bij de landingsplaats het duister reeds viel, werd de stoet nog door het daglicht beschenen. Als wilde hij dat licht drinken, als ware hij bedwelmd door al die zonnige natuurstemmen, hief de gevangene het hoofd op. De weg was lang, maar klom zoo gemakkelijk, zoo geleidelijk, als voerde hij door een park naar een kasteel, een lustoord. Alleen schitterde nu en dan iets tusschen de boomengroepen of de rozenhagen; maar de gevangene zag het niet, hij keek recht voor zich uit, verrukt over deze wandeling door een heerlijk landschap - hij die zoo lang, als een beest in eene kooi, tusschen vier muren had heen en weer geloopen. Maar terwijl hij, zonder zich om zijn escorte te bekommeren, vlug voortliep, hoorde hij plotseling tusschen de struiken eenig gedruisch: het scherpe, door eene lange eenzaamheid geoefende oor van den gevangene ving het op: hij begreep, dat het een schildwacht was, dat daar tusschen de boomen een geweerloop schitterde. Hij werd doodsbleek en schudde het hoofd, als was hem eene heerlijke illusie ontnomen. Misschien had hij, ondanks zijne ketting, ondanks zijn | |
[pagina 410]
| |
geleide, onder den indruk van dat schoone landschap, een oogenblik gemeend vrij te zijn, slechts een oogenblik! De droom was uit. Zij stonden nu voor een grooten muur; eene zware ijzeren deur werd door een schild wacht bewaakt. De chef van het escorte liet een stuk papier zien: de schildwacht zette zijn geweer neer, en nam al de stevige kettingen van de ijzeren deur: deze liet een geknars hooren van geroest metaal, en viel toen, loom en zwaar, dicht achter den gevangene en zijn escorte. Zij bevonden zich nu op een klein plein, gevormd door vier rijen huisjes van één verdieping: de kantoren der Koninklijke Strafgevangenis van Nisida. Een der karabiniers, die hier den weg kende, liep naar het eenige dier huisjes, dat twee verdiepingen had, en trad binnen in een der gelijkvloersche kantoren. Het was schraal gemeubileerd: twee schrijftafels, een divan, een paar stoelen, een crucifix, een portret van den koning. Voor een der bureaux zat een magere, armelijk gekleede jonge man in een groot, dik boek te schrijven. ‘Is de directeur niet hier?’ vroeg de soldaat. ‘Hij komt straks,’ antwoordde de klerk. En hij ging door met schrijven, zonderden veroordeelde met een blik verwaardigd te hebben. De directeur kwam binnen. Hij was een lang, stevig gebouwd man van omstreeks veertig jaar, met een goedhartig, maar ernstig gelaat. De karabiniers gaven hem het militair saluut. Hij groette terug, en nam, na een snellen, heimelijken blik op den gevangene, aan het tweede schrijfbureau plaats. De karabinier gaf het stuk over, dat zijne consignes bevatte. ‘Hoe heet ge?’ vroeg de directeur, als om het voor hem liggende document te verifieeren. ‘Rocco Traetta,’ antwoordde deze zacht. ‘Geen bijnaam?’ ‘Ze noemen mij Sciurillo, “den stille.” Van waar?’ ‘Van Napels.’ ‘Hoe oud?’ ‘Zes en twintig.’ ‘Vaders naam?’ vroeg de directeur, het hoofd opheffend. ‘Gennaro,’ zei de veroordeelde, zonder dat zijne stem beefde. ‘Gevonnisd voor vadermoord,’ liet de directeur er op volgen, het hoofd vooroverbuigend, om eene rilling te verbergen. Rocco Traetta antwoordde niet. Hij verwachtte nog eene vraag. De klerk had intusschen den pas aangekomen galeislaaf in het register opgeteekend. ‘Levenslang?’ vroeg de klerk den directeur op onverschilligen toon. ‘Levenslang,’ antwoordde deze kortaf. ‘Nommer 417, roode pet’, schreef de klerk op een der bladen. De directeur schelde. Een in het grijs gekleede man met eene zwarte pet op kwam binnen. ‘Naar het kleedingmagazijn,’ zei de directeur, op den gevangene wijzend. Rocco Traetta ging met den gevangenbewaarder de deur uit; de karabiniers bleven achter. Hij was nu alleen met den cipier, maar deze liep, in het papier lezend, door als bekommerde hij zich volstrekt niet om den veroordeelde. Zij liepen door de straten der gevangenis - de breede straten met treden en hier en daar een reeds bloeienden acacia. Aan beide zijden stonden huisjes van één verdieping; voor verscheiden vensters prijkten potten met bloemen. Twee of driemaal sloegen zij, de cipier altijd voorop, een hoek om. Eindelijk traden zij een reeds half donker vertrek binnen; achterin brandde een groot vuur, en twee smids klopten voortdurend op een aanbeeld. Een ander gevangenisbewaarder zat op eenige zakken. Het kleeden van Rocco Traetta duurde niet lang: een grof linnen hemd, een broek, vest en buis van donker bruine stof en eene helroode pet; alles gemerkt met nommer 417. Bij het kleeden had men hem zijne ketting afgenomen en die in een hoek geworpen. Het om den enkel vastsoldeeren van de galeislaven-ketting was eene zaak die meer tijd nam. De twee smids hamerden, op den grond gebukt, beurt om beurt op het heete ijzer. ‘Is ze niet te nauw?’ vroeg een van hen. ‘Neen, ze past goed’ zei Rocco, die al dadelijk een vreeselijk wicht voelde. De ketting was meer dan een meter lang. ‘Zullen ze mij aan een ander vastbinden?’ vroeg hij met voorgewende onverschilligheid. ‘Neen,’ antwoordde de cipier, ‘je kunt de ketting aan je ceintuur haken. In het ceintuur van de pantalon was een oog gesoldeerd; maar zelfs wanneer de ketting daaraan werd vastgehaakt, was ze toch zeer zwaar, en de om den enkel gesmede ring was eene voortdurende, eene ondraaglijke kwelling.
De klok die stilte gebood, had geslagen. Eene diepe, zoele, door sterren verlichte nacht heerschte over het eiland Nisida en de zee. Een blik werpend op de flikkerende lichtjes aan het strand, begaven de dwangarbeiders zich langs de eenzame wegen van Nisida bij troepjes naar hunne slaapzalen. In de groote zaal waar hem eene bank, eene matras en twee grove lakens werden toegewezen, was juist boven de slaapplaats van Rocco Traetta een groot venster vanwaar men den vonkelenden sterrenhemel en de phosphorisch lichtende zee kon zien - een venster dat altijd open bleef, omdat met de warmte de reuk van al die menschelijke lichamen ondraaglijk was. Toen het gas was neergedraaid, en de tweede stilte bevelende bel had geluid, keek hij, terwijl reeds velen zijner makkers snorkten, uit zijn bed naar dat stuk lucht en zee. Als altijd hoorde men met iedere beweging het rammelen der ketens, die onzichtbare, ijskoude slaapgezellen, en dat geluid wekte zijne fantasie op. Hoe gemakkelijk zou men uit dat venster kunnen vluchten! Maar op eens hoorde hij op zeer verren afstand eene zwakke, maar duidelijke stem: ‘Op post, schildwacht!’ En eene minuut daarna eene andere stem, op minder verren afstand: ‘Op post, schildwacht!’ ‘Present!’ werd dichterbij met eene sterke, heldere stem geantwoord. Kort daarna, nog krachtiger: ‘Op post, schildwacht!’ En eindelijk werden, vlak onder het venster der kamer waar Rocco Traetta niet sliep, dezelfde woor- | |
[pagina 411]
| |
den geroepen. Daarna hoorde hij, telkens met korte tusschenpoozen de steeds flauwer klinkende stemmen. Over het geheele eiland riepen zij elkaar die woorden toe. Daarna werd alles weer stil. Ontmoedigd, verpletterd, trachtte Rocco Traetta zich zijn droombeeld weer voor den geest te roepen. Maar nauwelijks had hij daartoe moed, of weer hoorde hij die stem, evenals de eerste maal op grooten afstand: ‘Op post, schildwacht!’ ‘Present!’ Helder klinkend en kalm, wisselden die stemmen elkaar steeds af. Elk kwartier, elk kwartier. Als in eene nachtmerrie. Onder het roepen der schildwachten keerden de gevangenen zich, in hun slaap, onrustig om op hunne harde bedden. Maar Rocco Traetta sliep niet; hij trilde. De soldatenstemmen zeiden trouw en zeker: ‘Wij houden de wacht; wij staan hier, gewapend en scherp hoorend; wij zullen oppassen dat nooit iemand ontvlucht; wij houden de wacht; niets kan onze stem tot zwijgen brengen. - Hij beefde van machteloozewoede; de nachtmerrie duurde altijd voort. Elk kwartier; het was vreeselijk. In de stille sterrennacht, over de zee, klonk het roepen, duidelijk en sterk. Nooit, nooit zou hij kunnen vluchten. En toen de nacht half voorbij was, en die stemmen zich telkens opnieuw deden hooren, brak het koude hart van den misdadiger; hij weende. | |
II.De directeur van het Bagno zat, na het eten, in zijn gemakkelijken stoel met eene courant voor zich; hij las die van het begin tot het einde langzaam en oplettend. Als allen die, ver van eene der groote middelpunten van beschaving en gezellig verkeer, in hunne afzondering niet onverschillig zijn geworden voor wat daar buiten gebeurt, genoot en overpeinsde hij zijn dagblad. De brave directeur wiens goedhartig gelaat in den familiekring geen spoor van koelheid vertoonde, schudde nu en dan het hoofd, alsof hij slecht nieuws las. Hij was een dapper soldaat geweest, een warm verdediger van zijn vaderland, en in deze strafgevangenis waar hij was heengezonden, was zijn moed, zijne geestdrift voor de goede zaak niet verflauwd. En Italië beleefde kwade dagen na de ramp van Lissa en Custoza; zijne gelukster scheen onder te gaan. ‘Slechte tijdingen?’ vroeg zijne vrouw die voor het balkonraam zat te naaien. ‘Heel slechte’, zei kapitein Gigli kortaf. Zij boog het hoofd weer over haar werk; zij had die vraag gedaan, niet omdat zij zich voor de politiek of den oorlog interesseerde, maar om haar goeden man door een enkel woord hare belangstelling te toonen. Zij was eene jonge vrouw met een ovaal, bleek en peinzend gelaat; haar teer figuurtje werd omsloten door eene zwart wollen japon. Nu en dan keek zij liefdevol naar den knaap die, midden in het vertrek, op een stuk tapijt zat, en de platen van eene illustratie uitknipte. Het was een bleek kind van drie jaar; de uitdrukking van zijn smal gezichtje was, evenals bij zijne moeder, zacht en nadenkend. Hij zat stil met de losse bladen van zijn journaal om zich heen, en scheen blij te zijn als hij met zijne schaar netjes, zonder eene figuur te beschadigen of in zijne vingertjes te prikken, eene plaat had uitgeknipt. ‘Mario,’ zei de vader opeens, nadat hij hem een tijdlang oplettend had aangekeken. ‘Papatje!’ De groote, donkere oogen keken den vader vragend aan. ‘Knip je enkel soldaten uit? Zijn het mooie soldaten?’ ‘Heel mooie, papa.’ ‘Kom mij eens een zoen geven.’ Het kind stond dadelijk op; hij was groot voor zijn leeftijd, maar evenals zijne moeder zwak. Hij lei het hoofdje op zijn vaders knie alsof hij moe was; de aanraking van het kleine, witte gezichtje was zacht als die van eene bloem. ‘Hij is immers niet ziek?’ vroeg de vader. ‘Neen, zeker niet,’ gaf zij snel ten antwoord. ‘Maar waarom gaat hij dan niet uit? Hij moet eiken dag uit. Heeft Gennaro Campanile zijn wagentje gerepareerd? En de boekenplanken die hij zou ophangen, waar zijn die? Ik zie ze nergens. Hij moet die gauw komen ophangen.’ ‘Ik zal het zelf wel doen met Grazietta; ik kan het heel goed zelf doen’, zei zij haastig. Hij keek haar treurig aan. ‘Wil je hem niet in huis hebben? Mag geen van de gevangenen hier komen?’ vroeg hij langzaam. Zij keek hem smeekend aan, als vroeg zij vergiffenis voor dien tegenzin, en mompelde zacht: ‘Ze komen toch telkens in huis.’ ‘Heb je een afkeer van hen?’ ‘Ja,’ zei zij, nog zachter. ‘Je toont niet veel christelijke liefde.’ Hij deed zich geweld aan op strengen toon te spreken. ‘Het zijn toch menschen, Christenen, Cecile.’ ‘Het zijn dieven en moordenaars.’ ‘Het zijn menschen, arme, ongelukkige menschen,’ antwoordde hij op vasten toon. Zij zweeg. Met koortsige haast naaide zij door om het zenuwachtig beven harer vingers te verbergen; een zwak blosje brandde op hare wangen. ‘Kapitein Gigli had zijne courant opgevouwen, en die, als allen die een eentonig, stil leven leiden, netjes en zorgvuldig op hare plaats gelegd. Het was tijd om naar zijn bureau te gaan. Toen hij naar zijne vrouw toeging om haar een kus te geven, zei zij: Laat Gennaro Campanile maar komen; ik ga met het kind uit. Grazietta is dan alleen thuis, en zal wel oppassen.’ ‘Heel goed, lieve.’ Maar toen de brave man, de liefhebbende echtgenoot heen was gegaan om zijn moeielijken plicht te vervullen, die hem, den edelen man, dwong te midden van boosdoeners te leven, boog zij het hoofd over dat van haar zoontje, en weende: weinige, maar brandend heete tranen vielen in den hals van het kind. Vol moed was zij haar huwelijksleven begonnen in deze zonderlinge omgeving, waar de grootst mogelijke afzondering werd afgewisseld door het gezelschap van dieven en moordenaars. Zij was een arm meisje, zonder betrekkingen of vrienden, dat als gezelschap van eene oude tante een karig stuk brood verdiende, en kapitein Gigli, met zijn groot, edel hart, had haar zonder huwelijksgift, uit genegenheid getrouwd. Had | |
[pagina 412]
| |
zij niet geweten, dat zij op een afgezonderd eiland te midden van galeiboeven zou moeten leven? Zij wist het, en dacht dat de verbintenis met zulk een braaf, edelmoedig mensch haar zou schadeloos stellen voor al wat zij miste. Met haar gevoelig temperament was zij even vatbaar voor smartelijke als voor teedere emoties; toch had zij ook die innerlijke kracht die het deel is van alle waarlijk goede vrouwen. Toen zij op het eiland kwam wonen had zij, op het punt van moeder te worden, zich in haar huis opgesloten om die omgeving waarvan zij gruwde, niet te zien. Maar het sluiten van deuren en vensters had haar niet kunnen verlossen van de nachtelijke stemmen der schildwachten. Hoevele uren had zij slapeloos doorgebracht, en dan altijd, elk kwartier, die zich telkens herhalende woorden gehoord! Wanneer zij 's avonds in haar eenvoudig, maar met smaak versierd huis zat, en het eentonig geluid der zee hoorde, kon zij zich voorstellen op een - zooals het werkelijk was - heerlijk schoon eiland te wonen, waar zij, omringd van lucht en zee, te midden van bloemen en geuren een onbezorgd leven leidde; maar dan werd haar droom verstoord door die nooit tot zwijgen te brengen stem die zei: ‘Denk er aan, dit eiland is een gevangenis!’ O, die nachten! Terwijl kapitein Gigli na zijn drukken arbeid kalm sliep, lag zij, in afwachting van dat roepen der schildwachten, de oogen wijd opengesperd, te staren in het flauwe schijnsel der nachtlamp, dat haar vreeselijke visioenen deed zien. Het was in eene van die lange, lange nachten dat Mario geboren werd: een klein, zwak schepseltje met het temperament der moeder en een bleek gezichtje dat duidelijk de sporen vertoonde van de pijnigende nachtelijke droombeelden waaronder zij zoo geleden had. En veel van de poëzie die de geboorte van een eersteling in elk huis meebrengt, ging verloren; want deze kleine kwam in eene gevangenis, in een bagno ter wereld; wanneer de moeder hem hartstochtelijk kuste, was er in hare omhelzing iets treurigs, iets als wilde zij hem troosten over dit droevig feit! En te vergeefs, te vergeefs had zij getracht zich af te zonderen, te vergeefs allerlei middelen bedacht om niet in aanraking te komen met de galeislaven, ze niet te zien: de wieg waarin Mario sliep, was afkomstig uit de smederij waar die ongelukkigen werkten; de eerste schoentjes - die verrukkelijke eerste schoentjes waarbij elke moeder trilt van zaligheid - waren in de werkplaats der gevangenen gemaakt. Hoe kon het anders! Het traktement van den directeur was niet ruim, en wat op Nisida in de werkplaatsen gemaakt werd kostte slechts een derde van hetgeen men er voor moest betalen, wanneer men het uit Napels liet komen. En zij trachtte haar afkeer en hare vrees zooveel mogelijk te verbergen; maar wanneer zij, voor het venster staande, haar man omringd zag van gevangenen die hem een verzoek deden, kon zij niet anders dan woede en bedreigingen lezen in hunne dikwijls angstig smeekende blikken; dan drukte zij haar zoontje krampachtig aan hare borst. Nooit liet zij het jongske met Grazietta alleen uitgaan; zij leefde in voortdurenden angst, dat een dezer boosdoeners, hetzij om zich over zijne gevangenisschap te wreken, hetzij uit ingeschapen lust tot moord en doodslag, het kind zou vermoorden. Altijd droeg zij hem, als de vrouwen uit het volk, zelf op de armen, en wanneer zij een gevangene tegenkwam, sloeg zij de oogen neer. Gewoonlijk bleven deze mannen, na haar gegroet te hebben, stilstaan om naar het kind te kijken; zelfs de meest verharde booswichten voelen zich bij instinct aangetrokken tot een onschuldig kind. Maar zij versnelde haar tred, en vluchtte als het ware met haar kleinen jongen. Er was één gevangene dien zij op hare wandelingen met Mario, altijd tegenkwam: een jonge man met een blank teint, zacht blauwe oogen en rossig haar; blijkens zijne roode muts was hij tot levenslangen dwangarbeid veroordeeld. Het scheen wel, dat hij de jonge moeder met haar kind opwachtte, en altijd bleef hij, wanneer zij hem voorbij ging, onbeweeglijk staan om haar zoo lang mogelijk na te kijken. Een langer verblijf op het eiland had haar angst voor de galeislaven, dien zij voor haar man trachtte te verbergen, gematigd, maar nooit weggenomen. Zij trachtte hare melancholie te vergoeden door zachtheid en teederheid, en was eene liefhebbende, altijd geduldige echtgenoote. Heden schaamde zij zich, meer dan anders, voor dien afkeer van haar verblijf. Haar man had haar niet streng, maar ernstig toegesproken. Wat was hij oneindig veel beter dan zij! Zij droogde hare tranen, en liet den zwaren, lompen kinderwagen naar beneden bij de deur brengen. Het kind sprong er vroolijk in; Grazietta, de veertigjarige dienstbode, stond zwijgend toe te kijken. ‘Gennaro Campanile zal de boekenplanken komen ophangen,’ zei de meesteres. ‘Pas dus goed op!’ Grazietta glimlachte; zij wist hoe angstig hare mevrouw was. Zij was overal haar man gevolgd, die in een twist iemand had doodgeschoten; overal, van Portolongone naar Ischia, van Ischia naar Nisida was zij hem trouw gevolgd. Door een vasten wil en eene stalen volharding was zij er altijd in geslaagd een dienst te krijgen op het eiland waar hij gevangen zat. De helft van hare verdienste, van haar voedsel gaf zij in stilte door het traliewerk van het keukenvenster aan haar man. Zij, eene vrouw van ondervinding, schudde het hoofd over den angst van hare meesteres, die zij alleen aan jeugdige onervarenheid toeschreef; zij was overtuigd, dat moorden alleen bij ongeluk, niet met boos opzet plaats hebben; zulk een ongeluk kon iedereen overkomen. ‘Waar zullen wij naar toe gaan?’ vroeg de moeder aan het jongske. ‘Daar, daar!’ zei het kind, voor zich uit wijzend. De wegen op Nisida waren zeer lang, en dikwijls hobbelig. Hier en daar verspreidde een in October nog groene accacia eene donkere schaduw. De huisjes van een of twee verdiepingen, waar de beambten, de leveranciers of de cipiers woonden, zagen er uit als kleine, kokette, in het groen gebouwde nestjes; midden op het eiland stak, hoog en somber, de eigenlijke gevangenis als eene sterke, onvergankelijke rots boven deze villatjes uit. Nu en dan had men op den rondom Nisida loopenden straatweg, tusschen de landelijke huisjes en de boomen door, het gezicht op de zonnige zee: een lachend visioen van koelte en frischheid. De knaap, gemakkelijk in de kussens gedoken, sperde de oogen wijd open, en mompelde: ‘Daar, daar!’ | |
[pagina 413]
| |
De moeder duwde langzaam den zwaren wagen voort; moe en overspannen, voelde zij zich plotseling eene bezwijming nabij; zij liet den wagen los, en ging op een steenen bank zitten. ‘Rijd door, mama.... rijdt u niet door?’ vroeg het kind zacht en bedeesd. ‘Straks, straks,’ zei zij met eene stem zoo zwak als hoorde men slechts eene ademhaling. ‘Mag ik den wagen voortduwen, excellentie,’ zei eene mannenstem op nederig vragenden toon. Waar was die gevangene met het blanke teint en de zacht blauwe oogen zoo onverwacht vandaan gekomen? Wat vroeg hij, wat wilde hij? Zij keek hem verschrikt aan. ‘De kleine is zwaar,’ zei de gevangene, op nog onderdaniger toon, ‘en de wagen ook. Mag ik dien duwen, excellentie?’ Nu begreep zij het. Zij werd bleek, en antwoordde, de lippen op elkaar klemmend, kortaf: ‘Neen.’ Hij keek haar een oogenblik zwijgend aan, en zei toen even nederig: ‘Neem mij niet kwalijk, maar het is geen werk voor u; ik zou met den kleine overal kunnen rondrijden, en hem nu en dan dragen. U behoeft niet bang te wezen,’ zei hij eindelijk smeekend, bijna met tranen in de stem. ‘Ik ben volstrekt niet bang,’ zei zij koel, ‘maar ik wil niet dat je het kind draagt.’ Zij stond op, en begon met eene heldhaftige poging om zich te herstellen, den wagen voort te duwen. Hij liet moedeloos de armen zakken, droevig rinkelde de aan den gordel vastgehaakte ketting, en zwijgend zag hij moeder en kind na. Zij beefde nog van boosheid, als had die gevangene haar beleedigd, gehoond door het aanbieden zijner diensten. De eenzame weg voerde door de weilanden waar de paarden der officieren kwamen grazen. Zij liep nog een eind voort. Beiden zwegen. Zij waren reeds twee of drie schilderhuisjes voorbij gegaan. De kleine jongen keek de soldaten aan, en wuifde lachend, tegen hen. ‘Mama!’ ‘Wat is er, liefje?’ ‘Die man wou mij overal ronddragen, niet waar?’ ‘Ja, ja.’ ‘Het is een arme, ongelukkige man. Wie heeft dat gezegd?’ ‘Papa,’ antwoordde hij op zegevierenden toon. Zij boog het hoofd, zonder te antwoorden. ‘Zijn de soldaten ook ongelukkige menschen, mama?’ ‘De soldaten zijn brave, dappere menschen,’ zei zij snel. ‘De gevangenen zijn ongelukkig, en de soldaten zijn brave, dappere menschen. Wat ben ik, mama? Het kleintje?’ ‘Mijn lief, lief zoontje,’ zei zij, hem op het mondje kussend, en teeder in hare armen sluitend. Zij waren nu in eene bloemrijke weide. De moeder ging, dood moe, op het gras zitten. De kleine jongen keek peinzend, veel te ernstig voor zijn leeftijd, naar het gras, de bloemen en de zee. Een sterke, doordringende geur steeg op uit de kruisemunt, het kruid dat op Nisida het weligst groeit, en uit de rozen die, het geheele jaar bloeiend, telkens haar geurig leven van één dag leven. ‘Wat een heerlijke bloemengeur!’ zei zij, als bij zich zelve. En half bedwelmd door dien sterken geur, uitgeput door vermoeienis, viel zij, het hoofd tegen den wagen geleund, in slaap.
Toen zij wakker werd, hoorde zij in de diepe stilte slechts een zacht gedruisch. De kleine jongen zat achterovergeleund in zijn wagentje, en glimlachte tegen den langen galeislaaf met het rossig haar en het blanke teint, die hem met een groot vijgeblad koelte toewaaide. Het kind sloot en opende de oogen bij het op- en neergaan van het blad, en lachte zachtjes. Het groote, in donker linnen gekleede lichaam van den gevangene scheen, op het gras uitgestrekt, een kinderlijk goedaardige kolos; verderop lag de roode met 417 gemerkte pet, als eene groote, nog laat bloeiende papaver, tusschen het groene kruid. Cecile voelde, wakker wordend, niets dan eene vreeselijke zwakte; de kin op de handen steunend, keek zij haar zoontje en den gevangene zonder angst of toorn aan. Rocco Traetta was haastig opgestaan, en stond verlegen den steel van het blad tusschen zijne vingers rond te draaien. ‘Kom, wij moeten heengaan,’ zei zij, opstaande. En met een zachtzinnig gebaar wees zij Traetta het wagentje. Hij raapte schielijk zijne pet op, en begon vroolijk den wagen voort te duwen. Langzaam volgde zij; mat, lusteloos en kwijnend, voelde zij zich overwonnen, gebroken, en liep gedachtenloos mee. | |
III.Kapitein Gigli, directeur van het Koninklijk Bagno op Nisida en Colonna, inspecteur van het gevangeniswezen, liepen, zacht maar druk sprekend, op een November-middag langzaam over het eiland. De inspecteur logeerde sedert drie of vier dagen op Nisida in het huis van den directeur. Hij was een man van ongeveer vijftig jaar, die zijne betrekking zeer nauwgezet, met bureaucratischen ijver waarnam; hij vroeg naar alles, wilde alles in kleinigheden nagaan. En kapitein Gigli gaf hem, bedaard en geduldig, de noodige inlichtingen, opdat zijn rapport over Nisida zoo kompleet mogelijk zou zijn. ‘En hoe staat het met den werklust der gevangenen? Willen zij werken?’ vroeg de inspcteur. ‘Niet allen. Ik heb er ongeveer vijftig, de onhandelbaarste en gevaarlijkste, die ik niet aan den arbeid kan krijgen.’ ‘Heeft u de dwangmiddelen toegepast?’ ‘Ja, zij zijn daardoor verbitterd, maar niet getemd.’ ‘Kunt u nagaan wat de reden is van dien onwil?’ ‘Het zijn de veroordeelden die als vagebonden van roof en diefstal geleefd hebben. Geregelde arbeid is voor hen iets ondraaglijks. Ik zal er een roepen.’ En zich tot een galeislaaf wendend, die op een steen een stuk brood zat te kauwen, riep hij: ‘Calamà!’ De gevangene keerde zich, zelfs toen hij een tweeden keer geroepen werd, niet om. ‘Ingannalamorte!’Ga naar voetnoot1) riep kapitein Gigli ongeduldig. | |
[pagina 414]
| |
Dadelijk stond de gevangene op. Hij was klein en dik; zijn groot hoofd, met platten neus en laag op het voorhoofd geplante haren deed aan een bezem denken. Hij nam zijne pet niet af, en ging zonder zich om de tegenwoordigheid der heeren te bekommeren voort met eten. ‘Hoe heet je?’ vroeg de inspecteur streng. ‘Fop-den-dood,’ zei de man met eene heesche stem. ‘Heb je geen anderen naam?’ ‘Die telt niet mee,’ zei hij, op minachtenden toon. ‘Waarom wil je niet werken?’ ‘Fop-den-dood heeft nooit gewerkt. De wet heeft je toch veroordeeld tot dwangarbeid.’ ‘De wet kan mij hier gevangen zetten; daar is niets aan te doen.... Maar bij Christus, daar moet het bij blijven, verder kunnen ze toch niet gaan!’ ‘Vloek niet. Je moet werken!’ ‘Hier blijven, enfin, daar is niets aan te doen; de ketting meesleepen moet ik ook, dat is het horloge dat wij van Victor present krijgen. Maar werken en moe zijn, neen, dat nooit!’ Die woorden werden op krachtigen, dreigend somberen toon uitgesproken. ‘Het zou een aanbeveling zijn als je goed werkte,’ zei de directeur. ‘Wat geef ik om een aanbeveling? Ik moet toch mijn twintig jaar uit zitten. Maar wie weet of ik dat wel doe....’ voegde hij er uitdagend bij. ‘Hoe zoo?’ ‘O, er kan zooveel gebeuren. Ik kan dood gaan, en ik kan ontsnappen....’ ‘Het is onmogelijk van Nisida te ontsnappen,’ zei kapitein Gigli zacht, maar vast. ‘Het is mogelijk, het is wèl mogelijk,’ riep de galeiboef triomfantelijk. ‘Als het niet lukt, ben je morsdood, dat is zoo. Maar één is toch heusch ontsnapt, excellentie.’ De inspecteur keek den kapitein vragend aan. Deze knikte onmerkbaar van ja. ‘Het was er maar één, dat is waar,’ ging de gevangene voort. ‘Maar waar één doorkomt, kunnen er meer door. Het komt er maar op aan geen lafaard te zijn zooals die anderen, en den grooten sprong te wagen. En dan.... en dan.... wie weet of wij niet eens een ander gouvernement krijgen.’ ‘Genoeg!’ viel de inspecteur hem streng in de rede. ‘Ik zal rapport maken van je gedrag.’ De galeislaaf haalde de schouders op, en liep weg. ‘Ontembaar, ontembaar. Zoo heb ik er minstens vijftig,’ zei Gigli. ‘Zijn zij nooit aan het muiten geslagen?’ ‘Eens. Ik heb ze toen tot bedaren gebracht door met hen te spreken, maar het ging niet gemakkelijk.’ ‘Is u alleen onder de muiters gegaan?’ ‘Ja,’ zei de directeur eenvoudig. ‘Zij hadden gelijk in hetgeen zij vroegen; zij wilden verlof hebben hunne familie ééns in de maand, in plaats van om de twee maanden bij zich te zien. Ik heb hun dit toegestaan.’ ‘Daar hadt u gelijk in. En krijgen zij dikwijls bezoek van hunne betrekkingen?’ ‘Zelden. Verscheiden van de gevangenen komen uit de noordelijke provinciën; die krijgen nooit bezoek. Die uit Napels zijn, zien hunne familie zoo wat om het half jaar. Sommigen.... hebben hunne eigen betrekkingen vermoord, en natuurlijk komt niemand naar hen toe. Daar is b.v. Rocco Traetta, bijgenaamd den stille, die zijn vader heeft vermoord. Het is een bedaarde jongen, die op den duur aan zijne moeder schrijft, en haar smeekt naar hem toe te komen. Al die brieven gaan door mijn handen. Ze zijn soms hartverscheurend’ ‘'t Spreekt van zelf, dat die moeder niet komt,’ zei de strenge Piemontees. ‘Maar moeders zijn soms zoo vreemd, zoo onbegrijpelijk, als het haar kinderen geldt,’ zei Gigli peinzend. ‘Ik dacht, dat zij zou komen. En haar zoon verwacht het nog altijd; hij denkt dat zijne brieven niet terecht komen, of dat zij geen geld voor de reis heeft.’ ‘Vertelt die Traetta dat aan u?’ ‘Neen, aan mijn kleinen jongen,’ zei Gigli glimlachend. ‘Aan uw kleinen jongen?’ ‘Zeker. Traetta dwaalt altijd om hem heen, met die soort van trouwe liefde waarmee groote honden de wacht houden over kleine.’ ‘En laat u hem bij het kind?’ ‘Ja. Ik geloof, dat het beter is ze als menschen, als Christenen te behandelen. Wie zou een onschuldig kind kwaad kunnen doen? Het is voor Mario ook goed, hij wordt daardoor flinker, moediger.’ ‘U heeft zonderlinge ideeën,’ zei de inspecteur met een ongeloovig lachje. Langzaam en zwijgend liepen zij verder in het heerlijk zoele schemerduister; de grauwe Novemberdag naderde, zacht en stil, zijn einde. ‘Wat een menigte vensters die op zee uitzien!’ zei de inspecteur Calonna, naar het kolossale gebouw opkijkend. ‘Hoe is het mogelijk, dat die gevangenen niet aan vluchten denken!’ ‘Daar denken zij allen over. De bedaardsten, de werkzaamsten, de onverschilligsten, de schijnheiligsten,’ allen zonder onderscheid berekenen de kans van ontvluchten. Ik laat ze overal rondloopen, daardoor hebben zij het gevoel van vrij te zijn. Als ze stil op de zee zitten staren, zie ik aan het samentrekken der wenkbrauwen, dat zij in gedachten den afstand, de diepte van het water berekenen, hoe ver het is van hier naar het strand, en van daar naar Procida.’ ‘Het lijkt zoo gemakkelijk hier vandaan te komen. Het eiland schijnt zoo slecht bewaakt.’ ‘Dit lijkt zoo,’ zei de directeur glimlachend, ‘maar zie eens op welk eene hoogte men hier is.’ En hij bracht hem op het hoogste punt. Het was om duizelig te worden; de zee leek een afgrond. ‘Zoo is het overal, en nacht en dag staat om de honderd pas een schildwacht; 's nachts zijn er nog meer. Elk kwartier roepen zij elkaar het consigne toe. De ongelukkige gevangenen denken altijd, dat het niet moeielijk zou zijn te ontsnappen, zoo lang zij nog niet op het hoogste punt zijn geweest, van waar zij in zee moeten springen. Dien sprong durven zij niet wagen.’ ‘Toch zijn er pogingen gedaan om te ontvluchten.’ ‘Zeker. Acht of tien maal. De helft van die keeren merkten de schildwachten bijtijds, dat er onraad was. Van de vier andere is er maar één ontsnapt.’ ‘Is hij nooit gepakt?’ ‘Neen. Hij was uit Napels, een van de zoogenaamde | |
[pagina 415]
| |
schapen. Naar J.B. Tom.
| |
[pagina 416]
| |
Sommozzatori, die van kind af in zee duiken om het geld op te halen, dat vreemdelingen voor hen in het water gooien. Zij zijn geboren duikers. Die is nooit gevat. Waarschijnlijk is hij op een koopvaardijschip terecht gekomen, en zoo buitenslands gegaan. ‘En de drie anderen?’ ‘Dood. Ze zijn den volgenden dag tusschen de rotsen verpletterd gevonden.’ ‘Dat was misschien een waarschuwend voorbeeld voor de anderen.’ ‘Het heeft wel een schrik gegeven, maar toch blijven allen peinzen over eene mogelijke vlucht. Zij zijn allen bang om hier te sterven. Dat vinden zij een schrikkelijk denkbeeld.’ ‘Zoo, ja,’ zei de inspecteur vaag; en zwijgend liepen beiden naar huis in het laatste uur van den zachten, grijzen Novemberdag. (Slot volgt.) |
|