volgenden dag ongeduldig wachten, den daarna volgenden dag óók, - en zoo verliepen er maanden, en zelfs jaren. Zimmer kwam nooit of nimmer opdagen. Ik was aanvankelijk zeer teleurgesteld; doch daarna troostte ik mij met de gedachte, dat de rest der wals misschien de moeite van 't hooren niet waard was, en deed ik op die wijze mijn best om haar uit mijne gedachten te verbannen.
Toen ik in het jaar 1871 te Weenen vertoefde, om de repetitie van een mijner werken bij te wonen, en op zekeren dag met eenige vrienden uitreed, werden wij in de nabijheid van een ‘café-concert’, een verzamelplaats voor arbeiders, soldaten en voerlieden, door een grooten volkshoop tegengehouden. Wij zagen al spoedig, dat er een man op den grond lag, en men verhaalde ons, dat hij plotseling doodgebleven was.
Dokter Falkner, die zich in ons gezelschap bevond, sprong uit het rijtuig, drong door de menschenmassa heen, boog zich over den ongelukkige en verklaarde, dat de man niet dood was, maar van honger stierf.
Men schaarde zich om den lijder, goot hem wat wijn in en hield eene inzameling, waaraan wij zonder bedenken iets bijdroegen.
De dokter beloofde, den volgenden dag nog eens naar den beklagenswaardige te zullen komen zien, en vroeg daartoe naar zijn adres.
In antwoord daarop werd hem een kaartje, dat onderstaanden naam droeg, ter hand gesteld:
Rudolf Zimmer,
Muziek-onderwijzer.
Sterngasse, No. 33.
‘Zimmer!’ riep ik, ‘dien ken ik! Spoedig! gezwind! tilt hem in het rijtuig! Ik zal voor hem zorgen!’
Wij kwamen in de Sterngasse aan. Zimmers verblijf bevond zich op de derde verdieping, en een diepe weemoed maakte zich van ons meester, toen wij bij ons binnentreden niet een kamer, maar een hok, waarin de man woonde, bespeurden: - vier kale wanden, een weinig stroo, twee of drie armzalige meubelen, dat was alles!
Gelukkigerwijs waren er in het huis nog verscheidene kamers te huur; wij lieten het beste der beschikbare vertrekken voor den zieke inruimen, en dokter Falkner verzekerde mij, dat hij hem met de meest mogelijke zorgvuldigheid zou behandelen.
Acht of tien dagen later diende de kellner van mijn hotel den heer Rudolf Zimmer bij mij aan. Eindelijk zou ik dan toch mijn wals krijgen!
Ik keek op en zag een lang, oud man van een deftig voorkomen tegenover mij. Het ongeluk had diepe rimpels in zijn gelaat gegroefd, maar de uitdrukking van dat gelaat was zachtmoedig en onderworpen.
Lang, wit haar hing op zijn kaalgesleten maar uiterst zindelijke jas; zijn geheele voorkomen maakte een sympathieken en aangenamen indruk.
‘Ik kom u bedanken voor de mij bewezen vriendelijkheid,’ begon hij.
‘O neen,’ antwoordde ik; ‘ik volgde slechts het voorbeeld uwer vrienden.’
‘Ik heb geen enkelen vriend. Ik zal niet eens meer lang genoeg leven, om u geheel en ten volle mijne dankbaarheid te bewijzen; en ik kan niets anders doen dan u nogmaals mijne diepste erkentelijkheid betuigen.’
‘Eénmaal is genoeg,’ antwoordde ik droogjes. Ik vond - schoon ik niet kon zeggen waarom - dat de betuiging zijner dankbaarheid mij onaangenaam stemde.
‘Ik verzeker u, dat gij mij niets schuldig zijt,’ begon ik op nieuw. ‘Weet gij, wie ik ben?’
‘Jacques Offenbach.’
‘Ja - en onder collega's is wel het minste, wat men doen kan, elkander te steunen en te helpen.’
‘Collega's!’ mompelde Zimmer, op bitteren toon. ‘Gij zegt dat uit vriendelijkheid. Ach, ik ben een arme muziekmeester zonder lessen, zonder iets ter wereld!’
‘Maar gij hebt uwen tijd gehad, - gij hebt talent ontwikkeld.’
‘Hartelijk dank voor uwe beleefdheid!’
‘Dat is geen beleefdheid, dat is mijne innige overtuiging!’
‘Gij hebt er waarschijnlijk iets van gehoord, en gij herhaalt het nu misschien om de bitterheid van den aalmoes te verzoeten. Gij kent mij niet; gij hebt mij nooit gekend.’
‘Nu vergist gij u,’ antwoordde ik haastig; ‘en hier is het bewijs er voor.’
Ik zette mij aan de piano en speelde de acht maten, die ik zoo goed kende.
Bij de eerste noten had de oude man het hoofd opgeheven; hevige ontsteltenis en onbeschrijflijke vreugde waren op zijn gelaat te lezen. De kunstenaar hief zich in zijne volle lengte op.
Een straal van gelukkige blijdschap blonk door de tranen heen, die langs zijne vermagerde wangen gleden. Ik was getroffen, want zijne ontroering had mij diep geschokt. Ik stond op. Hij kwam haastig naar mij toe en drukte mij de hand.
‘O professor, dierbare professor!’ riep hij, ‘moge God u dat loonen! Gij hebt veel voor mij gedaan; gij hebt mijn leven, dat niets was, gered; gij hebt mij moed ingeboezemd om voort te leven, en dat is alles! Er is dus nog iemand, die mij begrijpen kan, en die man zijt gij; gij, die - gij, die - - O, hoe kan ik u voor die zoo groote, die zoo onverwachte blijdschap mijne dankbaarheid bewijzen!’
‘Zeer gemakkelijk, lieve vriend. Speel mij het overige van uwe wals eens voor.’
‘De rest, het vervolg van mijne wals?’ vroeg hij.
‘Ja, dat is inderdaad het grootste genoegen, dat gij mij verschaffen kunt. Als ik u zeg waarom, dan zult gij zien, dat niet gij verplichting aan mij hebt, maar dat ik uw schuldenaar ben.’
Zimmer nam aan de piano plaats en speelde, evenals ik gedaan had, de eerste acht maten, waarna hij ophield.
Ik hing vol spanning aan zijne vingertoppen, - ik klemde mij aan iedere noot vast.
De uitdrukking van opgetogenheid op zijn gelaat veranderde in diepen weemoed.
‘Ik kan het mij niet meer herinneren; ik ben niet in staat, mij het overige in het geheugen terug te roepen. O, mijn God! ik word er nog waanzinnig onder! Misschien is het slechts eene oogenblikkelijke zenuwachtigheid, omdat gij naar mij luistert, want nog dezen eigen morgen heb ik de wals gespeeld.