| |
De leugenaar.
Naar Henry James.
(Vervolg en slot van bladz. 377.)
‘Maar hoe zijt gij eigenlijk in den tuin gekomen?’ vroeg Lyon.
‘Het hek was open, mijnheer, - het bediendenhek. De kar van den slager stond er voor.’
‘Dan had de slager het dicht moeten doen,’ zeide Lyon.
‘Dus hebt ge mij niet noodig, mijnheer?’ ging de dame voort.
Lyon bleef inmiddels rustig voortschilderen; hij had haar eerst met een streng onderzoekenden blik opgenomen, maar verder zag hij haar niet meer aan. Doch de Colonel sloeg haar voortdurend met belangstelling gade. Zij was iemand van wie men eigenlijk niet recht kon zeggen, of zij jong was en er oud uitzag, dan of zij er jong uitzag en oud was. Zij had, in ieder geval, blijkbaar reeds heel wat medegemaakt in het leven; en haar gelaat was wel blozend, maar bezat toch iets eigenaardigs, dat niet aan frischheid deed denken. Niettemin was zij toch wel mooi, en zag zij er zelfs uit alsof zij indertijd voor haar teint geposeerd kon hebben. Zij droeg een hoed met een menigte vederen, een costuum met een menigte kralen, lange zwarte handschoenen, omsloten door zilveren braceletten, en zeer slechte schoenen. Zij had iets over zich, dat eenigszins het midden hield tusschen de buiten betrekking zijnde gouvernante en de naar een emplooi zoekende actrice, maar dat in ieder geval deed denken aan een verlaten werkkring, of zelfs aan een mislukte loopbaan. Zij was tamelijk vuil en groezelig, en nadat zij eenige oogenblikken in de kamer was geweest, kwam er een zekere alcoholische geur in de lucht, of althans in de neusgaten. Zij had moeite om de h uit te spreken, en toen Lyon haar eindelijk bedankte en zeide dat hij haar niet noodig had - hij was op 't oogenblik niet aan iets bezig, waarbij zij hem van dienst kon zijn, - antwoordde zij op een min of meer gekrenkten toon: ‘Nu, gij weet toch, dat ge mij vroeger wel eens 'ier ge'ad 'ebt?’
‘Ik kan mij u niet herinneren,’ zeide Lyon.
‘Nu, ik durf zeggen dat de menschen, die uwe schilderijen zagen, zich mij wèl zullen 'erinneren! Ik 'eb niet veel tijd, maar dacht dat ik toch eens even moest binnenloopen.’
‘Ik ben u zeer verplicht.’
‘Als ge mij ooit mocht noodig 'ebben, be'oeft ge mij maar even een briefkaart te zenden...’
‘Ik verzend nooit briefkaarten,’ zeide Lyon.
‘Nu, goed, - ik zou een particulieren brief op 'oogen prijs stellen! 'et adres is: Aan Miss Geraldine, Mortimer Terrace Mews, Notting 'ill -’
‘Heel goed; ik zal het onthouden,’ zeide Lyon.
Miss Geraldine aarzelde. ‘Ik dacht dat ik juist van pas kwam, dat er nu juist gelegenheid zou zijn.’
‘Ik vrees dat ik u geen hoop kan geven; ik heb het zoo druk met portretten,’ vervolgde Lyon.
‘Ja, dat zie ik. Ik wenschte daar wel in de plaats van dien 'eer te zitten!’
‘Ik vrees dat het in dat geval niet op mij zou lijken,’ zei de Colonel lachend.
| |
| |
‘O, 'et zou er natuurlijk niet in vergelijking mede kunnen komen, - 'et zou niet zoo mooi zijn! Maar ik 'eb een 'ekel aan die portretten!’ verklaarde Miss Geraldine. ‘Zij stooten ons altijd zoo 'et brood uit den mond.’
‘Nu, er zijn er heel wat, die ze niet kunnen schilderen,’ merkte Lyon op, bij wijze van troost.
‘O, ik 'eb geposeerd voor de allerbesten, - en alléén voor de besten! Velen 'unner kunnen 'et niet buiten mij stellen.’
‘Het doet mij genoegen, dat gij zoo in trek zijt.’ Lyon begon het gesprek vervelend te vinden, en hij voegde er bij, dat hij haar niet langer wilde ophouden, - dat hij wel om haar zou zenden, als hij haar noodig mocht hebben.
‘Zeer goed; ont'oud vooral de Mews - meer is niet noodig. Gij zit niet zoo goed als wij!’ vervolgde Miss Geraldine, met een blik op den Colonel.
‘Gij hindert hem; gij maakt hem verlegen,’ zeide Lyon.
‘'èm verlegen maken! - o genadige goed'eid!’ riep de bezoekster, met een lach die weer een eigenaardigen geur verspreidde.
De arme vrouw ging eindelijk heen, met een weifelenden, besluiteloozen stap. Zij vertrok weer door den tuin, evenals zij gekomen was.
‘Hoe akelig toch, - zij is dronken!’ zeide Lyon. Hij was druk aan 't schilderen, maar hij hield even stil en zag op; Miss Geraldine, die nog in de geopende deur stond, had het hoofd omgewend.
‘Ja, ik 'aat ze - dat soort van dingen!’ riep zij, met eene uitbarsting van vroolijkheid, die Lyon's meening bevestigde. En daarop verdween zij voor goed.
‘Welk soort van dingen, -wat bedoelt zij eigenlijk?’ vroeg de Colonel.
‘O, dat ik u schilder, terwijl ik liever háár moest schilderen.’
‘En hebt gij haar wel eens geschilderd?’
‘Nooit van mijn leven; het is voor den eersten, en ik hoop voor den laatsten keer, dat ik haar zie! Zij heeft het glad mis.’
De Colonel bewaarde een oogenblik het stilzwijgen; en toen maakte hij de opmerking: ‘Zij was zeer mooi - een jaar of tien geleden.’
‘Dat geloof ik ook; maar zij is nu totaal weg. Voor mij worden zij bedorven door den laatsten druppel, dien zij te veel drinken; ik zou haar voor alles ter wereld niet willen hebben.’
‘Beste jongen, zij is geen model!’ sprak de Colonel lachend.
‘Vandaag is zij stellig en zeker dien naam niet waard; maar zij is er een geweest.’
‘Jamais de la vie! Dat is louter een voorwendsel.’
‘Een voorwendsel?’ Lyon spitste de ooren, - hij begon zich met verwondering af te vragen, wat er nu weer komen zou.
‘Het was haar niet om ú te doen - maar om mij.’
‘Ik bemerkte wel, dat zij u met meer dan gewone opmerkzaamheid gadesloeg. Wat wil ze van u hebben?’
‘O, mij een leelijken poets spelen. Zij haat mij - zooals een massa vrouwen doen. Zij loert op mij - zij volgt mij overal op de hielen.’
Lyon leunde achterover in zijn stoel, - hij geloofde van dit alles geen enkel woord. Maar niettemin vond hij er het grootste vermaak in, en ook in de vroolijke, naïeve manier, waarop de Colonel zijne verzinsels opsneed. De geschiedenis was, in al haar geuren en kleuren, hier zoo pas ontloken. ‘Maar mijn waarde Colonel!’ mompelde hij, met veel vriendelijke belangstelling en medelijden.
‘Ik vond het vervelend, dat zij binnenkwam - maar ontstelde er volstrekt niet door,’ vervolgde zijn sujet.
‘En al waart gij het, dan hebt ge het uitnemend verborgen!’
‘Och, wanneer iemand reeds zooveel heeft meegemaakt als ik! Evenwel, ik moet bekennen dat ik er vandaag half op voorbereid was. Ik had haar hier in de buurt zien rondzwerven, - zij weet altijd waar ik ben of heenga. Dezen morgen was zij in den omtrek van mijn huis, - zij moet mij gevolgd zijn.’
‘Maar wie is zij dan - om hier zoo'n standje te komen maken?’
‘Ja, zoo is zij nu eenmaal,’ sprak de Colonel; ‘maar, zooals gij hebt opgemerkt, zij was niet normaal. Maar toch had zij ze in de mouw, zooals men zegt, toen zij hier kwam. O, het is zoo'n slecht schepsel! Zij is geen model, en zij is het ook nooit geweest; maar zij heeft denkelijk met een paar van die vrouwen omgegaan en zich hare manieren eigen gemaakt. Zij heeft kennis gehad aan een vriend van mij, tien jaar geleden: een domme jonge gans, die eigenlijk niet beter verdiende dan dat men hem door haar naar hartelust had laten plukken, maar met wien ik wel verplicht was mij te bemoeien, uithoofde van familie-relatiën. Het is een lange geschiedenis, - ik had het werkelijk zoo goed als geheel vergeten. Zij is zeven en dertig jaar, zoo zij niet ouder is. Ik liep er binnen en haalde hem van haar weg - en haar zelve joeg ik eenvoudig de deur uit. Zij wist dat ik de man was, aan wien zij dat te danken had. Zij heeft het mij nooit kunnen vergeven, - ik denk dat zij er gek van geworden is. Maar nooit van mijn leven geloof ik, dat zij Geraldine heet; en ik betwijfel ook sterk of het door haar opgegeven adres wel juist is.’
‘Ha zoo! Maar hoe heet zij dan?’ vroeg Lyon, met vertoon van de grootst mogelijke nieuwsgierigheid. De details begonnen zich altijd te vermenigvuldigen, in steeds wassenden overvloed, zoodra de ander maar eenmaal goed op dreef was, - zij stormden dan voorwaarts bij gansche bataillons tegelijk.
‘Zij heet Herson, Harriet Herson; maar zij noemde zich gewoonlijk altijd Grenadine; was dat niet een bijnaam die naar den drank riekte? Grenadine - Geraldine - die overgang was gemakkelijk genoeg.’ Lyon was verrukt over de vaardigheid, waarmee dit antwoord gegeven werd; en dadelijk daarop ging het weer als in één adem voort: ‘Ik had sedert jaren niet meer aan haar gedacht - ik had haar geheel uit het oog verloren. Ik weet niet wat zij in het schild voert, maar feitelijk is zij onschadelijk. Toen ik hier binnenkwam, meende ik haar te zien, een klein eindje verder den weg op. Zij moet er iets van vernomen hebben, dat ik in den laatsten tijd dikwijls hier kom, en vóór mij hierheen gegaan zijn. Ik zou wel durven zeggen - of liever, ik ben er zeker van - dat zij mij nu ergens staat op te wachten.’
| |
| |
‘Zou het niet beter zijn, dat gij bescherming hadt?’ vroeg Lyon lachend.
‘De beste bescherming is vijf shillings - ik ben bereid daartoe over te gaan, tenzij ze werkelijk een flesch vitriool bij zich mocht hebben. Maar zij werpen alleen vitriool naar die mannen, die haar bedrogen hebben, en ik heb haar nooit bedrogen, - den eersten keer dat ik haar zag, heb ik haar reeds gezegd dat het niet ging. Och, als zij er is, zullen wij samen een eindje op wandelen en er nog eens over praten; en, zooals ik zeide, ik zal tot vijf shillings toe gaan.’
‘Nu,’ zeide Lyon, ‘dan zal ik er nog vijf bij doen.'’ Hij voor zich vond, dat hij hiermede het vermakelijke onderhoud niet te duur betaald had.
De voor hem zoo aangename bezigheid werd intusschen tijdelijk gestoord door het vertrek van den Colonel. Lyon hoopte op een brief, die hem het gefingeerde vervolg zou brengen; maar blijkbaar was zijn prachtig model niet even vaardig met de pen als met de tong. In ieder geval, Blacking verliet de stad zonder hem geschreven te hebben; zij hadden de afspraak gemaakt, elkaar over drie maanden weder te ontmoeten. Oliver Lyon bracht zijn vacantietijd altijd op dezelfde wijze door. Gedurende de eerste weken ging hij logeeren bij zijn oudsten broeder, de gelukkige bezitter van een merkwaardig oud huis in het zuiden van Engeland, met echte parken en tuinen, waarin hij naar hartelust kon genieten. En daarna begaf hij zich buitenslands, - gewoonlijk naar Italië of Spanje. Ook dit jaar volgde hij weer zijne oude gewoonte, na een laatsten blik geworpen te hebben op zijn bijna voltooid werk, waarmede hij nagenoeg evenzeer ingenomen was als met iedere andere verwezenlijking van zijne denkbeelden door zijne hand, - hoewel het, volgens hem, altijd een onvolkomen verwezenlijking bleef. Op zekeren zonnigen achtermiddag, terwijl hij buiten was en op een der oude terrassen zijne pijp zat te rooken, kwam het verlangen bij hem op, het stuk nog eens te zien en er nog een paar kleinigheden aan te doen; hij had er reeds zoo dikwijls over gedacht, terwijl hij daar liep rond te slenteren. De aandrift was te sterk om bedwongen te kunnen worden; en schoon hij plan gemaakt had om in den loop der volgende week naar de stad terug te keeren, kon hij zich geen dag langer uitstel getroosten. Een blik van vijf minuten op de schilderij zou genoeg zijn: daardoor zouden eenige duistere punten opgehelderd worden, die nu in zijn brein rondspookten. Om zich die weelde te gunnen, nam hij den volgenden morgen plaats op den trein naar Londen. Hij zond geen bericht van zijne komst vooruit; hij zou in zijne club koffie drinken, en waarschijnlijk om 5 uur 45 naar Sussex terugkeeren.
In St John's Wood vloeit de stroom des menschelijken levens nimmer zeer snel, en in de eerste dagen van September vond Lyon dan ook de bekende ledigheid in de rechte, zonnige straten, waar de kleine gepleisterde tuinmuurtjes, met hunne als deuren gemetselde nissen, een min of meer Oostersch aanzien hadden. Er heerschte eene onverstoorbare stilte in zijn eigen huis, waar hij zich toegang verschafte door middel van zijn sleutel, dien hij altijd bij zich droeg, daar hij voor zich de meening was toegedaan, dat het wel eens goed was, de bedienden onvoorbereid te verrassen. De goede vrouw, die met het algemeen toezicht belast was en tegelijkertijd de functiën van keukenmeid en huishoudster vervulde, kwam evenwel op het hooren van zijn voetstap terstond te voorschijn, en (hij hield er van, zijne dienstboden met zekere vertrouwelijke openhartigheid te behandelen) zij ontving hem zonder de verlegenheid der verrassing. Hij zeide haar, dat zij niet moest denken dat er iets niet in orde was; hij zou waarschijnlijk niet langer dan een paar uur blijven, - alleen om het een en ander in zijn atelier in orde te brengen. Hierop gaf zij hem te kennen, dat hij juist van pas kwam om er eene dame en een heer aan te treffen, die zich op 't oogenblik daar bevonden, - zij waren een minuut of vijf geleden gekomen. Zij had hun gezegd dat hij niet thuis was, maar zij meenden dat dit er volstrekt niet op aan kwam; zij zouden maar even naar een schilderij gaan kijken en alles onaangeroerd laten. ‘Ik hoop dat ik er geen kwaad aan gedaan heb, mijnheer’, besloot de huishoudster. ‘De heer zegt dat gij zijn portret onder handen hebt, en hij gaf mij ook zijn naam op, - een mij onbekende naam; ik geloof dat hij een Colonel is. De dame is een zeer schoone vrouw; en in ieder geval zijn zij er nu, mijnheer.’
‘O, het is heel goed!’ zeide Lyon, nu het hem duidelijk geworden was, wie zijne bezoekers waren. De goede vrouw kon het niet weten, want zij bemoeide zich gewoonlijk zeer weinig met de komenden en gaanden; en zijn bediende, die de menschen inen uitliet, was met hem mede naar buiten gegaan. Het verwonderde hem grootelijks, dat mevrouw Blacking het portret van haren man was komen bezichtigen, nu zij bekend was met den wensch van den schilder, dat zij er nog wat mede zou wachten; maar hij wist van ouds, dat zij eene vrouw van bijzondere denkbeelden was. Bovendien, misschien was de dame niet mevrouw Blacking; de Colonel kon ook wel de eene of andere belangstellende vriendin hebben medegebracht, eene dame die een portret van haar eigen echtgenoot geschilderd wenschte te hebben. Maar wat deden de Blackings op dit oogenblik eigenlijk in de stad? Lyon begaf zich met zekere nieuwsgierige spanning op weg naar het atelier; hij kon werkelijk niet recht begrijpen, wat zijne vrienden daar ‘uitvoerden’. Hij schoof het gordijn ter zijde, dat in de communicatiedeur hing, - de deuropening op de hooger gelegen galerij, die men gemakshalve had aangebracht toen het atelier aan het huis was toegevoegd. Wanneer wij zeggen, dat hij het ter zijde schoof, hebben wij ons niet volkomen juist uitgedrukt; hij vatte het wel met de hand aan, maar op hetzelfde oogenblik werd hij weerhouden door een zeer zonderling geluid. Het kwam onder uit de zaal beneden hem, en vervulde hem met onuitsprekelijke verbazing, daar het blijkbaar niets anders was dan een hartstochtelijke weeklacht - een soort van gesmoorden gil - gepaard met een heftige uitbarsting van tranen. Oliver Lyon bleef een oogenblik ademloos toeluisteren, en daarna ging hij verder voorwaarts tot op het balkon, dat met een oud, zwaar Moorsch tapijt belegd was. Zijn stap was onhoorbaar, hoewel hij zich hiertoe niet opzettelijk moeite gegeven had; doch na dit eerste oogenblik vond hij eene
onweerstaanbare bekoring in de toevallige omstan- | |
| |
digheid, dat hij de aandacht niet getrokken had van de beide personen in het atelier, die zich een twintig voet beneden hem bevonden. En zij waren dan ook werkelijk aan zulk een hevige en zonderlinge gemoedsbeweging ten prooi, dat hunne onbewustheid van hetgeen er om hen heen gebeurde, daardoor voldoende verklaard werd. Het tooneel, dat daar omlaaf voor Lyon's oogen werd afgespeeld, was een der vreemdsoortigste, die hij ooit aanschouwd had. Een gevoel van kieschheid en van totale onmacht om iets te begrijpen van hetgeen hij zag, weerhield hem in 't eerste oogenblik, hier storend tusschenbeiden te komen. -
marguerite. Naar Hans Knöchl. (Zie blz. 391.)
te komen. - want wat hij aanschouwde, was een vrouw, die onder een vloed van tranen hare armen om den hals van haren echtgenoot had geslagen, - en deze indrukken werden een minuut later (de minuten waren zeer klein en zeer vluchtig) gevolgd door een beslissende gewaarwording, die thans krachtig genoeg was om hem achter het gordijn terug te doen treden. Wij kunnen er bijvoegen, dat zij óók krachtig genoeg was om hem voor verdere beschouwing gebruik te doen maken van een kijkgat, gevormd door het bijeen nemen van de twee helften der portière. Hij was zich volkomen bewust van de rol die hij speelde: op dit oogenblik was hij feitelijk een luistervink en een spion; maar hij was er zich óók bewust van, dat er daar een zeer zonderlinge zaak plaats had, waarin met zijn vertrouwen gespeeld werd, en dat zij hem misschien wel in zeker opzicht niets aanging, maar in andere opzichten toch ook weer zeer veel. Al zijne opmerkingen en overwegingen schoten hem als een bliksemstraal door het hoofd.
Zijne bezoekers stonden beiden in het midden der zaal. Mevrouw Blacking hield haren echtgenoot omvat, schreiend en snikkend alsof haar hart zou breken. Hare droefheid was iets afgrijselijks voor Oliver Lyon; maar zijn verbazing was toch nog grooter dan zijn afschuw, toen hij den Colonel die tranen en snikken hoorde beantwoorden met de op heftigen toon uitgeroepen verwensching: ‘O, die vervloekte kerel! die vervloekte kerel!’ Wat ter wereld kon er gebeurd zijn? Waarom snikte zij zoo, en wie werd er door hem vervloekt? Wat er gebeurd was, zag Lyon het volgende oogenblik: de Colonel had ten slotte zijn onvoltooid portret voor den dag gehaald (hij wist in welken hoek de kunstenaar het gewoonlijk neerzette, om het uit den weg te hebben, met het gezicht naar den muur), en het tegenover zijne vrouw geplaatst, op een ledigen ezel. Zij had er eenige oogenblikken naar gekeken, en toen had - waarschijnlijk althans - hetgeen zij er in zag, een uitbarsting van weerzin en ergernis bij haar teweeggebracht. Zij snikte veel te luidruchtig, en de Colonel had het veel te druk met haar vast te houden en zijne verwensching te herhalen, om op of om te zien. Het tooneel kwam Lyon zóó onverwacht voor, dat hij het in de gegeven omstandigheden niet kon beschouwen als een bewijs van de triomf zijner kunst - van eene overweldigend treffende gelijkenis: hij kon zich slechts met verbazing afvragen, wat ter wereld hier te doen kon zijn. Het denkbeeld van triomf kwam een weinig later. Want nu kon hij het portret zien, van de plaats waar hij stond; hij was verwonderd over het leven dat er in lag - hij had niet gedacht dat het zóó meesterlijk zou slagen. Mevrouw Blacking rukte zich van haren echtgenoot los, - zij viel in den naastbijzijnden stoel neder, leunde daar op een tafel en begroef haar gelaat in hare armen. Haar schreien was eensklaps niet meer hoorbaar; doch zij lag daar te beven, alsof zij overstelpt was door angst en schaamte. Haar man bleef
een oogenblik naar de schilderij staren; daarna trad hij op haar toe, boog zich over haar heen, hield haar weder vast en troostte haar. ‘Wat is er, lieveling? Wat is het toch in 's hemels naam?’ vroeg hij.
Lyon kon haar antwoord verstaan. ‘Het is wreed, - o, het is al te wreed!’
| |
| |
‘Die vervloekte kerel! - die vervloekte kerel!’ begon de Colonel weer.
‘Alles is er in! - alles! - - alles!’ ging mevrouw Blacking voort.
‘Maar spreek dan toch! Wat alles?’
‘Alles wat er niet in wezen moest, - alles wat hij gezien heeft, - het is àl te vreeselijk!’
‘Alles wat hij gezien heeft? Nu, ben ik dan niet iemand die er goed uitziet? Hij heeft me geweldig mooi gemaakt!’
Mevrouw Blacking was weder opgesprongen; zij had nogmaals een schuwen blik geworpen op het geschilderde verraad. ‘Mooi? Afschuwelijk! afschuwelijk! O God, neen! - neen, dat niet! - dat nooit!’
‘Wat niet, in 's hemels naam?’ brulde de Colonel bijna. Lyon kon zijn gloeiend, verwilderd gelaat zien.
‘Wat hij van u gemaakt heeft, - wat ge wel weet! Hij weet het! - hij heeft het gezien! En nu zal iedereen het zien! Verbeeld u, dat ding in de Academie!’
‘Gij zult er nog krankzinnig van worden, lieveling; maar als gij het zoo haat en verafschuwt, behoeft het er niet heen te gaan.’
‘O, hij zal het er toch heen zenden - het is zoo goed! Kom mede! - laat ons weggaan - weg, ver van hier!’ jammerde mevrouw Blacking, terwijl zij haren echtgenoot bij den arm greep.
‘Is het zóó goed geschilderd?’ riep de arme man.
‘Kom mede! - kom mede!’ herhaalde zij slechts; en zij keerde zich reeds om naar de trap, waarmede men op de galerij kwam.
‘Niet dien weg! niet het huis door, in den toestand waarin gij u op 't oogenblik bevindt!’ hoorde Lyon den Colonel hiertegen inbrengen. ‘Dezen weg - wij kunnen hier óók door,’ voegde hij er bij; en hij trok zijne vrouw mede naar de kleine deur, die in den tuin uitkwam. Deze was met een grendel gesloten; hij schoof den grendel weg en deed de deur open. Zij trad haastig naar buiten; maar hij bleef nog staan en keek achter zich om in de zaal. ‘Wacht hier een oogenblik op mij!’ riep hij haar toe; en met gejaagde schreden liep hij het atelier weer binnen. Hij ging nogmaals voor de schilderij staan, en nogmaals beschouwde hij haar met groote opmerkzaamheid. ‘Die vervloekte kerel! - die vervloekte kerel!’ barstte hij bij vernieuwing los. Het was Lyon niet duidelijk, of die verwensching betrekking had op het origineel, of op den schilder van het portret. De Colonel keerde zich weder om en liep haastig de zaal rond, alsof hij naar iets zocht; voor het oogenblik kon Lyon zijne bedoeling onmogelijk gissen; Maar al spoedig zeide de kunstenaar bij zich zelven, onwillekeurig fluisterend: ‘Hij zal het gaan bederven!’ Zijne eerste opwelling was, naar beneden te snellen en hem tegen te houden; maar hij aarzelde, daar de nagalm van Everina's snikken hem nog altijd in de ooren klonk. De Colonel vond eindelijk wat hij zocht, - hij vond het tusschen allerlei rommel op een klein tafeltje, en snelde er mede terug naar den ezel. Op één en hetzelfde oogenblik bemerkte Lyon, èn dat het gezochte en gevonden voorwerp een kleine Oostersche dolk was, èn - dat hij dien in het doek had gestoken. Hij scheen onder den invloed eener plotselinge razernij te verkeeren, want met ongelooflijke krachtsinspanning rukte hij het wapen naar beneden (Lyon wist dat het geen zeer scherpe snede had), en maakte hij er een lange, afschuwelijke scheur mede. Vervolgens trok hij den dolk er uit en stak
hij hem weder verscheidene malen in het gelaat van het portret, juist alsof hij een menschelijk slachtoffer doorboorde; het maakte een allerzonderlingsten indruk en deed denken aan een soort van studie voor een zelfmoord. Weinige oogenblikken later had de Colonel den dolk weggeworpen, - terwijl hij dit deed, keek hij er naar, alsof hij verwacht had dat hij rooken zou van het warme bloed - en snelde hij het huis uit, waarbij hij de deur achter zich sloot.
Het zonderlingste bij dit alles was - gelijk men ongetwijfeld zal oordeelen - dat Oliver Lyon geen voet verzette om zijne schilderij te redden. Maar hij had geen gevoel alsof hij haar verloor, of anders bekommerde hij zich niet om dat verlies, - zóóveel sterker was zijn besef, dat hij hier eene volkomen zekerheid won. Zijne oude vriendin schaamde zich over haren echtgenoot, en hij had er haar toe gebracht, - hij had een groot succes behaald, zelfs al was de schilderij nu ook aan flarden gesneden. Deze openbaring bracht hem in zóó groote spanning - gelijk overigens het geheele tooneel reeds gedaan had - dat hij, de trap afgaande nadat de Colonel vertrokken was, voortdurend beefde van zalige ontroering; hij was duizelig en moest een oogenblik gaan zitten. Het portret had een dozijn gapende wonden bekomen - de Colonel had het letterlijk doodgekorven. Lyon liet het staan waar het was, raakte er niet aan, keek er zelfs bijna niet naar; hij liep slechts in zijn atelier op en neder, nog altijd in een toestand van opgewondenheid, wel een uur lang. Na verloop van dien tijd kwam zijne goede huishoudster hem vermanen, dat hij toch wat zou eten en drinken; er was een gang, onder de trap door, naar de benedenverdieping.
‘O, zijn de dame en de heer vertrokken, mijnheer? Ik heb hen niet hooren heengaan.’
‘Ja, zij zijn door den tuin gegaan.’
Maar eensklaps bleef zij stilstaan en gaapte zij met verbazing de schilderij op den ezel aan. ‘Groote goedheid! wat hebt gij dat toegetakeld, mijnheer!’
Lyon deed als de Colonel. ‘Ja, ik heb het aan flarden gesneden - in een bui van tegenzin.’
‘Wel lieve hemel! En nadat gij er zooveel moeite aan gehad hebt! Omdat het hun niet beviel, mijnheer?’
‘Ja, het beviel hun niet.’
‘Nu, dan schijnen zij nog al wat noten op hun zang te hebben! Hadden zij het mij maar gegeven!’
‘'k Heb het kort en klein gesneden; het is nu goed om er het vuur mede aan te maken,’ zeide Lyon. Hij ging met den trein van 3 uur 30 weer naar buiten, en stak een paar dagen later naar Frankrijk over. Gedurende de twee maanden dat hij uit Engeland afwezig was, hoopte hij op iets, - hij kon eigenlijk zelf niet zeggen wat; een of ander levensteeken van den kant des Colonels. Zou hij niet eens schrijven, zou hij het gebeurde niet ophelderen, zou hij er zich niet verzekerd van houden dat Lyon had ontdekt, op welke wijze hij, zooals de keukenmeid het noemde, de schilderij had ‘toegetakeld’, en zou hij zich niet, al ware het dan slechts welstaanshalve, verplicht achten om zijn leedwezen te betuigen over zijn dollemans- | |
| |
werk? Zou hij schuld bekennen, of de verdenking van zich af trachten te weren? Het laatste zou niet zeer gemakkelijk gaan en eene buitengewone krachtsinspanning van zijn genie noodig maken, met het oog op de stellige getuigenis van Lyon's huishoudster, die de bezoekers had binnengelaten en het verband zou aanwijzen tusschen hunne aanwezigheid in het atelier en het daar gepleegde vernielingswerk. Zou de Colonel eenigerlei verontschuldiging of eene schadevergoeding aanbieden; of zou ieder woord van hem slechts eene uiting te meer zijn van die verwoestende brooddronkenheid, waartoe onze vriend hem door zijne vrouw zoo plotseling en zoo krachtig had zien aanzetten? Hij zou òf moeten verklaren dat hij de schilderij niet had aangeraakt, òf moeten bekennen dat hij het wèl gedaan had; maar in ieder geval zou hij dan een prachtige geschiedenis hebben op te disschen. Lyon reikhalsde met ongeduld naar die geschiedenis, en toen er geen brief kwam, gevoelde hij zich geweldig teleurgesteld. Zijn ongeduld was evenwel nog veel grooter ten opzichte van mevrouw Blacking's voorstelling van de zaak, gesteld dat zij er een eigen voorstelling van gaf; want dit zou dan voorzeker het afdoende bewijs zijn, - daaruit
zou dan blijken, hoe ver zij zou gaan voor haren man aan den eenen kant, of voor hem, Oliver Lyon, aan den anderen. Hij kon zich bijna niet bedwingen van ongeduld om te zien, welken weg zij zou inslaan: of zij zich eenvoudig zou aansluiten bij de verklaring van den Colonel, hoe die dan ook wezen mocht. Hij wenschte haar zonder langer dralen iets te ontlokken, bij voorbaat iets van hare gedachten te weten. Te dien einde schreef hij haar uit Venetië een brief, op den toon van hunne jarenlange vriendschap, - een brief waarin hij vroeg, of er ook nieuws was, waarin hij het een en ander verhaalde van zijne zwerftochten en de hoop uitsprak, dat zij elkaar spoedig in Londen zouden weerzien; maar zonder een enkel woord van de schilderij te reppen. De eene dag verliep als de andere, na het afzenden van dit schrijven, maar hij ontving geen antwoord; waarop hij tot de gevolgtrekking kwam, dat zij zichzelve niet genoeg vertrouwde om aan hem te schrijven, - dat zij nog te veel onder den invloed der ontroering verkeerde, die zijn ‘verraad’ bij haar had teweeggebracht. Haar man had in die ontroering gedeeld, en zij had gedeeld in de daad, welke hij tengevolge daarvan bedreven had; en het was nu een volkomen breuk, en alles was tusschen Lyon en de Blackings uit! Lyon vond dit vooruitzicht zeer bedroevend, terwijl het hem tegelijkertijd betreurenswaardig voorkwam, dat zulke innemende lieden zóó ver op den verkeerden weg waren afgedwaald. Eindelijk werd hij in verrukking gebracht, maar toch nog veel meer teleurgesteld, door de aankomst van een brief, kort maar hartelijk van vorm en inhoud, die echter in geen enkel opzicht aan een grief of aan een kwaad geweten deed denken. Het belangwekkendste gedeelte er van was, in Lyon's oog althans, het postscriptum, dat uit deze woorden bestond: ‘Ik moet u nog een bekentenis doen. Wij zijn den 1sten September voor een paar dagen naar de stad gegaan, en van die gelegenheid heb ik gebruik gemaakt om uw
verbod te overtreden, - het was zeer slecht van mij, maar ik kon het niet laten. Ik verzocht Clement, mij naar uw atelier te brengen, - ik was zoo vreeselijk verlangend om eens te gaan zien, wat gij wel van hem gemaakt hadt, niettegenstaande uwen stelligen wensch dat ik het portret nog ongezien zou laten. Wij verzochten uw bedienden ons binnen te laten, en toen heb ik de schilderij eens goed bekeken. Zij is bewonderenswaardig!’ ‘Bewonderenswaardig’ was geen bekentenis; maar - met dien brief in de hand kon er althans geen sprake van een breuk zijn.
De derde dag na Lyon's terugkomst in Londen was een Zondag, zoodat hij bij mevrouw Blacking kon gaan koffiedrinken. Zij had hem in het voorjaar eene doorloopende uitnoodiging daarvoor gegeven, en hij had er reeds verscheidene malen gebruik van gemaakt. Bij die gelegenheden (eer hij voor hem poseerde) had hij het familiaarst met den Colonel omgegaan. Onmiddellijk na afloop van den lunch verdween zijn gastheer (hij ging dan uit, om - zooals hij zeide - zijne dames te gaan bezoeken), en het daarop volgende half uur was het beste, ook al waren er andere menschen. En thans, in de eerste dagen van December, was Lyon zoo gelukkig het echtpaar alleen te vinden, zelfs zonder Amy, die dezen keer niet aan de koffietafel verscheen. Zij zaten in het salon te wachten op de aankondiging dat mijnheer en mevrouw bediend waren; en zoodra hij binnentrad, snelde de Colonel op hem toe met den uitroep: ‘Beste vriend, wat verheugt het mij, u te zien! Ik ben zoo verlangend om weer te beginnen!’
‘O, ga er toch aan voort! het is zoo prachtig!’ zeide mevrouw Blacking, terwijl zij hem de hand gaf.
Lyon keek beurtelings de een en den ander aan; hij wist zelf niet recht, wat hij eigenlijk verwacht had, maar zeer zeker had hij dit niet verwacht. ‘Wel zoo, - gij denkt dus, dat ik er iets goeds van gemaakt heb?’
‘Gij hebt er alles goeds van gemaakt,’ zeide mevrouw Blacking, met een glimlach in hare goudbruine oogen.
‘Heeft zij u geschreven over onze stoutigheid?’ vroeg haar man. ‘Zij sleepte mij er heen - ik moest wel mede.’ Lyon vroeg zich een oogenblik met verwondering af, of hij met hunne ‘stoutigheid’ den aanval op het doek bedoelde; maar de volgende woorden van den Colonel bevestigden die opvatting niet. ‘Gij weet dat ik zoo gaarne voor u poseer, - het geeft mij zulk een goede gelegenheid om aan mijne babbelzucht bot te vieren. En ik heb nu juist den tijd.’
‘Gij zult u herinneren, dat ik het bijna voltooid had,’ merkte Lyon op.
‘Dat is zoo. Maar het spijt mij genoeg. Ik voor mij zou wel willen, dat gij nog eens begont.’
‘Lieve vriend, ik zal werkelijk nog eens moeten beginnen!’ zeide Oliver Lyon lachend, terwijl hij mevrouw Blacking aanzag. Zijn blik ontmoette den hare echter niet, - zij was opgestaan en schelde den bediende, om te vragen of de koffietafel gereed was. ‘De schilderij is stukgesneden’, vervolgde Lyon.
‘Stukgesneden? Maar waarom hebt ge dàt gedaan?’ vroeg mevrouw Blacking, terwijl zij daar voor hem stond in al haar reine, prachtige schoonheid. Nu zij hem aanzag, was zij ondoordringbaar.
‘Ik heb het zelf niet gedaan - ik vond haar zoo - met een dozijn gaten er in gestoken!’
| |
| |
‘Wat zegt ge daar?’ riep de Colonel.
Lyon vestigde, nog altijd glimlachend, zijne oogen op hem. ‘Ik hoop dat gij het toch niet gedaan hebt?’
‘Is het geheel vernield?’ vroeg de Colonel. Hij scheen even volkomen ter goeder trouw als Everina, en zette eenvoudig een gezicht alsof Lyon's vraag niet ernstig gemeend kon zijn. ‘Ter wille van het poseeren? Beste vriend, als ik daaraan gedacht had, zou ik het gedaan hebben!’
‘En gij óók niet?’ vroeg de schilder aan mevrouw Blacking.
Eer zij nog den tijd had om te antwoorden, had haar man haren arm gegrepen, alsof het raadsel eensklaps voor hem ware opgelost. ‘Zeg eens, melieve, die vrouw - die vrouw!’
‘Die vrouw?’ herhaalde mevrouw Blacking; en Lyon begreep ook niet dadelijk, welke vrouw hij bedoelde.
‘Herinnert gij u niet meer - toen wij het huis uit kwamen - dat zij bij de deur stond - of een klein eindje er van af? Ik heb met u over haar gesproken - ik vertelde u het een en ander van haar. Geraldine - Grenadine - die meid, die toen op dien dag kwam binnenstappen,’ zeide hij, bij wijze van toelichting, tot Lyon. ‘Wij zagen haar in den omtrek rondzwerven - ik maakte Everina nog opmerkzaam op haar.’
‘Bedoelt gij, dat zij het op mijne schilderij voorzien had?’
‘O ja, ik herinner het mij,’ zeide mevrouw Blacking, met een zucht.
‘Zij sloop weder naar binnen - zij had nu den weg geleerd - zij wachtte haar kans af,’ vervolgde de Colonel. ‘O, dat kleine monster!’
Lyon sloeg de oogen neer: hij voelde dat hij bloosde. Op zóó iets had hij juist gewacht - op een oogenblik waarin de Colonel koelbloedig een onschuldig persoon zou opofferen. En kon zijne vrouw zich medeplichtig maken aan die verfijnde wreedheid? Lyon had zich gedurende de afgeloopen weken herhaalde malen herinnerd, dat, toen de Colonel zijn wandaad bedreef, zij het atelier reeds verlaten had; maar niettemin hield hij er zich van overtuigd - het was een beslissende zekerheid - dat hij, zoodra hij zich weer bij haar voegde, haar onmiddellijk had medegedeeld wat hij gedaan had. Hij brandde nu eenmaal van verlangen om vertoon te maken; en zelfs al had hij met geen enkel woord gerept van hetgeen hij gedaan had, zou zij het tóch geraden hebben. Hij sloeg geen oogenblik geloof aan het vertelsel, dat de arme Miss Geraldine in den omtrek van zijn huis had rondgezworven; en evenmin had hij zich door het verhaal, dat de Colonel den vorigen zomer had opgedischt omtrent zijne verhouding tot die juffer, ook maar in de verste verte om den tuin laten leiden. Lyon had haar nooit of nimmer gezien vóór den dag, waarop zij in zijn atelier was verschenen; maar hij herkende haar toch en wist haar dadelijk een plaats te geven onder de klasse waartoe zij behoorde. Hij was bekend met de Londensche vrouwelijke modellen in al hare variëteiten - in elken graad van hare ontwikkeling en elken trap van haar verval. Toen hij op dien Septembermorgen zijn huis binnentrad, even na de komst van den Colonel en zijne vrouw, was er in den ganschen omtrek geen spoor van eene nogmaals verschijnende Miss Geraldine te zien geweest. Dit feit was in zijne gedachten geprent door zijne herinnering aan de leegte der straat toen zijne keukenmeid hem mededeelde, dat er eene dame en een heer in zijn atelier waren: het had hem bevreemd, dat er geen koets of huurrijtuig voor zijn deur stond. Later had hij er over gedacht, dat zij wel met den ondergrondschen spoorweg
konden gekomen zijn; hij woonde dicht bij het Marlborough Road station, en hij wist dat de Colonel, wanneer hij bij hem kwam poseeren, meer dan eens van die geriefelijkheid had gebruik gemaakt. ‘Hoe ter wereld kan zij er in gekomen zijn?’ Hij richtte deze vraag op een onverschilligen toon tot zijn gastheer en diens vrouw.
‘Laat ons nu naar beneden gaan om koffie te drinken,’ zeide mevrouw Blacking, terwijl zij de kamer verliet.
‘Wij zijn door den tuin gegaan - om uwen bediende niet lastig te vallen - ik wilde mijne vrouw dien weg eens laten zien.’ Lyon volgde de vrouw des huizes en haren man; maar de Colonel hield hem boven aan de trap nog even staande. ‘Beste vriend, ik kan mij toch niet schuldig gemaakt hebben aan de nalatigheid van de deur niet te sluiten?’
‘Dat zou ik u niet met zekerheid kunnen zeggen, Colonel,’ antwoordde Lyon, terwijl zij samen naar beneden gingen. ‘Het moet een zeer vastberaden hand geweest zijn - op en top een wilde kat!’
‘Nu, zij is een wilde kat - en eene afschuwelijke óók! Daarom heb ik zoo mijn best gedaan om hem van haar weg te krijgen.’
‘Maar ik kan mij onmogelijk eenig begrip maken van haar beweegreden.’
‘Zij is half gek - en zij haat mij; dàt was haar beweegreden.’
‘Maar zij haat mij toch niet, beste vriend!’ zeide Lyon lachend.
‘Zij haat de schilderij - herinnert gij u niet meer, dat zij het zelve gezegd heeft? Hoe meer portretten er zijn, des te minder werk is er voor zulk slag menschen.’
‘Ja, - maar als zij niet werkelijk een model is, zooals zij beweert te zijn, hoe kan dat haar dan hinderen?’ vroeg Lyon.
Die vraag deed den Colonel een oogenblik verbluft staan; maar ook niet langer dan een oogenblik. ‘Och, zij was in een kwade bui! Zooals ik u zeide: zij is half gek!’
Zij traden nu de eetzaal binnen, waar mevrouw Blacking hare plaats reeds had ingenomen. ‘Het is al te slecht! het is al te afschuwelijk!’ sprak zij. ‘Gij ziet, dat het lot zich tegen u verklaard heeft. De Voorzienigheid wilde niet toelaten, dat gij zóó onbaatzuchtig zoudt zijn en geheel belangeloos meesterstukken schilderen!’
‘Hebt gij de vrouw gezien?’ vroeg Lyon met zekere strengheid in zijn toon, die hij niet bedwingen kon.
Mevrouw Blacking scheen hiervan niets te bemerken, of, als zij het bemerkte, er zich niet aan te storen. ‘Er liep iemand rond, niet ver van uwe deur, op wie Clement mij opmerkzaam maakte. Hij vertelde mij iets van haar, - maar wij gingen den anderen kant uit.’
‘En zoudt gij denken, dat die vrouw het gedaan heeft?’
| |
| |
‘Hoe kan ik dat zeggen? En als zij het gedaan heeft, was zij krankzinnig, het arme schepsel!’
‘Ik zou haar zeer gaarne eens in verhoor willen nemen,’ zeide Lyon. Dat was een onware verklaring, want hij was volstrekt niet verlangend om in eenige verdere gedachtenwisseling met Miss Geraldine te
quiscalus major. Naar E. Juillerat. (Zie blz. 391.)
treden. Hij had zijne vrienden tentoongesteld voor zichzelven; maar hij wenschte hen niet voor iemand anders ten toon te stellen, en wel allerminst voor hen zelven.
‘O, reken er op: zij zal zich nooit weer vertoonen. Gij zijt veilig!’ riep de Colonel.
‘Maar ik heb haar adres onthouden: Mortimer Terrace Mews, Notting Hill.’
| |
| |
‘O, dat is puur verzinsel; zoo'n buurt is er niet.’
‘Groote goden, wat een bedriegster!’ zeide Lyon.
‘Hebt gij nog tegen iemand anders verdenking?’ ging de Colonel voort.
‘Neen, tegen geen sterveling.’
‘En wat zeggen uwe bedienden wel?’
‘Zij zeggen dat zij het niet gedaan hebben, en ik betuig dan dat ik dit ook nooit beweerd heb. Dat is ongeveer het hoofdbestanddeel onzer gedachtenwisselingen.’
‘En wanneer ontdekten zij de verwoesting?’
‘Die hebben zij volstrekt niet ontdekt. Ik was de eerste, die er iets van te zien kreeg, - toen ik terug kwam.’
‘Wel, zij kan het doek gemakkelijk stukgetrapt hebben,’ meende de Colonel. ‘Herinnert gij u niet, hoe zij zich dien dag om en om draaide, evenals een clown in het paardenspel?’
‘Ja zeker, - zij kan het karreweitje in drie seconden klaargespeeld hebben, behalve dat de schilderij niet op den ezel stond.’
‘Beste vriend, vloek mij niet! - maar natuurlijk heb ik haar te voorschijn gehaald en op den ezel gezet.’
‘En hebt gij haar niet weer opgeborgen?’ vroeg Lyon, op hoogst tragische wijze.
‘Ach, Clement! Clement! heb ik het u niet gezegd?’ jammerde mevrouw Blacking, op den toon van het zachtmoedigst verwijt.
De Colonel snikte, echt dramatisch; hij bedekte zijn gelaat met zijne handen. De woorden zijner vrouw waren, voor Lyon, de allesbeslissende slag: zij deden al zijne luchtkasteelen ineenstorten en logenstraften heel zijne theorie, als zou zij zelve in 't geheim oprecht en ongeveinsd zijn gebleven. Zelfs voor haren ouden minnaar wilde zij dat niet zijn! Hij was ziek; hij kon niet eten; hij wist dat hij er zeer zonderling uitzag. Hij mompelde iets over het volkomen nuttelooze van verdere gesprekken over kogels, die nu eenmaal toch door de kerk waren, - hij trachtte de conversatie op andere onderwerpen over te brengen. Maar het was een afgrijselijke poging, en hij vroeg zich met verwondering af, of zij het evenzeer gevoelden als hij. Hij was eigenlijk benieuwd naar allerlei soort van dingen: of zij vermoedden dat hij hen niet geloofde (dat hij hen gezien had, zouden zij natuurlijk nooit vermoeden); of zij hunne geschiedenis reeds vooruit hadden gereed gemaakt, dan of het slechts eene ingeving van het oogenblik was geweest; of zij weerstand geboden en geprotesteerd had, toen de Colonel haar zijne verzinsels voorsloeg en zij zich daarna door hem had laten medeslepen; of zij, in één woord, zich zelve niet haatte en verfoeide, zooals zij daar zat. De wreedheid, de laaghartigheid, om de schuld van hun vloekwaardig bedrijf op de schouders dier ongelukkige vrouw te wentelen, maakte op hem den indruk van iets monsterachtigs, - niet minder monsterachtig trouwens dan de lichtzinnigheid, die hen kon blootstellen aan het gevaar, dat zij, in hare alleszins billijke verontwaardiging, hunne leugen aan het licht bracht. Natuurlijk kon dit gevaar slechts een vrijspraak voor haar en geene beschuldiging tegen hen opleveren, wijl zij door de waarschijnlijkheden zoo volkomen gedekt werden; en waar de Colonel op rekende (waar hij reeds den eigen dag op gerekend zou hebben, toen hij zich uit de moeielijkheid redde, na haar eerst gezien te hebben, in het atelier, gesteld al
dat hij toen over de zaak gedacht en niet uit de oorspronkelijke ingeving van zijn genie gesproken had), was eenvoudig dit, dat Miss Geraldine feitelijk weer voor altijd verdwenen was in de onbekendheid, waaruit zij was voortgekomen. Lyon was zóó verlangend, van het onderwerp af te stappen, dat, toen mevrouw Blacking hem een poosje later vroeg: ‘Maar zou er dan niets meer aan te doen zijn? Kan de schilderij niet meer hersteld worden? Gij weet, men brengt tegenwoordig zulke wonderen op dit gebied tot stand,’ hij haar eenvoudig ten antwoord gaf: ‘Dat weet ik niet, - het is mij ook onverschillig - alles is nu toch afgeloopen, - n'en parlons plus!’ Hare huichelarij walgde hem. En toch, als om haar het masker heel en al van het gelaat te rukken, begon hij kort daarna weer opnieuw tot haar: ‘En het beviel u werkelijk goed?’ Waarop zij uitriep, terwijl zij hem strak aanzag, zonder te blozen, zonder bleek te worden, zonder eenigen zweem van verlegenheid: ‘O, ik dweepte er mede!’ Waarlijk, haar man had haar goed gedresseerd! Daarna sprak Lyon er geen woord meer over, en de anderen zagen dan ook voor 't oogenblik van verderen aandrang af, als lieden van tact en sympathie, nu zij bemerkten dat het betreurenswaardige voorval hem diep gegriefd had.
Toen zij van tafel opstonden, ging de Colonel heen, zonder eerst weder boven te komen; maar Lyon keerde naar het salon terug, met zijne gastvrouw, wie hij evenwel onderweg deed opmerken, dat hij slechts een oogenblik blijven kon. Hij bracht dat oogenblik door - het werd nog een weinig gerekt - met een gesprek, terwijl zij samen voor den schoorsteenmantel stonden. Zij ging niet zitten, en noodigde er ook hem niet toe uit; aan hare bewegingen kon men zien, dat zij voornemens was uit te gaan. Ja, haar man had haar goed gedresseerd; toch droomde Lyon nog een oogenblik dat zij, nu hij alleen met haar was, misschien zou bezwijken, terugtreden, vergiffenis vragen, vertrouwelijk worden, en tot hem zeggen: ‘Beste oude vriend, vergeef deze afschuwelijke komedie, - gij begrijpt er alles van!’ En hoe zou hij haar dan liefgehad hebben, en haar beklaagd en bewaakt en altijd geholpen hebben! Als zij niet geneigd was om iets van dien aard te doen, waarom had zij hem dan behandeld alsof hij een dierbare oude vriend van haar was; waarom had zij hem dan, maanden lang, zekere dingen doen veronderstellen; waarom was zij dan in zijn atelier gekomen, dag aan dag, om in zijne nabijheid te zitten, onder voorwendsel van het kinderportret, alsof zij zich gaarne voorstelde hoe alles had kunnen zijn? Waarom was zij dan zoo op de grens van eene zwijgende bekentenis gekomen, in één woord, als zij niet geneigd was een duimbreed verder te gaan? En zij was er niet toe geneigd - zeer zeker niet: dat kon hij zien terwijl hij daar stond te praten. Zij liep af en toe de kamer eens door, en verschikte hier en daar een paar kleine voorwerpen op de tafeltjes; maar meer deed zij niet. Plotseling sprak hij de vraag uit: ‘Welken kant liep zij op, toen gij buiten kwaamt?’
‘Zij? - de vrouw die wij zagen?’
‘Ja, die zonderlinge kennis van uw man. Het is een raadsel, dat de moeite van het oplossen wel schijnt
| |
| |
te zullen loonen.’ Hij wenschte haar geen vrees aan te jagen; het was eenig en alleen zijn doel, de onweerstaanbare opwelling teweeg te brengen, die haar zou doen uitroepen: ‘Ach, spaar mij! - en spaar hèm! Er was nergens zulk een vrouw te zien.’
In plaats daarvan gaf mevrouw Blacking hem ten antwoord: ‘Zij liep van ons weg - zij stak dwars de straat over. Wij begaven ons regelrecht naar het station.’
‘En scheen zij den Colonel te herkennen, - zag zij om zich heen?’
‘Ja, zij keek rond, maar ik sloeg er niet veel acht op. Er kwam een vigelante voorbij. En daar stapten wij in. Eerst toen vertelde Clement mij, wie zij was: ik herinnerde mij nog, hoe hij zeide, dat zij, hierheen komende, zeker niet veel goeds in 't schild voerde. Ik geloof dat wij beter hadden gedaan met terug te keeren.’
‘Ja, daarmede zoudt gij de schilderij gered hebben.’
Voor het oogenblik zeide zij niets, maar daarop zag zij hem met een glimlach aan. ‘Om uwentwil doet het mij zeer leed. Maar gij moet bedenken, dat ik het origineel bezit!’
Bij die woorden keerde Lyon zich om. ‘Nu, ik moet vertrekken,’ zeide hij; en hij verliet haar, zonder een ander woord van afscheid, en zoo ging hij het huis uit. Terwijl hij langzaam de straat doorliep, herinnerde hij zich weer zijne gewaarwording van dien eersten keer, toen hij haar weergezien had op Stayes, - de wijze waarop hij haar, dwars over de tafel heen, naar haren echtgenoot had zien staren. Lyon bleef op den hoek der straat staan, met een droomenden, onbestemden blik heen en weer kijkend. Hij zou er nooit weer heen gaan - dat kon hij niet. Zij was nog altijd verliefd op den Colonel - hij had haar maar àl te goed gedresseerd!
|
|