Rondreizende kunstenmakers in Bosnië.
Met de ellende voor hen uit, de armoede om hen heen, en de honger in hun achterhoede, - zoo gaan zij goedsmoeds en zorgeloos huns weegs! Zoo komen zij afdalen van de bergen en heuvelen langs den uitersten zoom der Dinarische Alpen, en verder voort naar het vlakke land aan de boorden der Save. En zoo zwerven zij heen langs de Bosnische straatwegen, levend van wat het toeval hun in den schoot werpt, nimmer denkende aan den dag van morgen, en zonder eenige herinnering aan dien van gisteren, de man evenmin als de vrouw. Het zou de vraag zijn, wie de onverschilligste is van heel het troepje: de vader en moeder, de slapende kinderen op den lusteloos voortstappenden ezel, of de caricatuurachtige beer. Als kunstenmakers trekken zij het land door, van de eene kermis naar de andere, vandaag hun potsen en grollen opsnijdend voor de brooddronken deelnemers aan een boerendanspartij, morgen springend en huppelend met den half dooden beer en den droomerigen ezel op het voorplein van een oudadellijk slot, waar de stalknechts hun een handvol kopergeld toewerpen, met wat overgeschoten brokken van het keukenmaal, die de kunstenmakende menschen en beesten broederlijk onder elkaar verdeelen. En dan maar weer verder, altijd maar verder, - totdat de ellendige pariahs eindelijk niet verder meer kúnnen en gewillig bezwijken als slachtoffers van het gebrek, dat hen als een vraatziek monster heeft aangegrijnsd van het uur hunner geboorte af. Wie bekommert er zich ook om zulke zwervelingen, die nog minder geacht zijn dan de bedelaar op den hoek der straat, of de schurkige boef in het rasphuis! Wie ziet er naar hen om? Wie vraagt hun, vanwaar zij komen of waar zij heengaan, wat zij van het leven hebben te hopen of te vreezen? Zij bekreunen zich niet om de wereld, en de wereld zich niet om hen; en terwijl ginds in de beschaafde maatschappij de weelderigste feestmalen gehouden worden, en beeldschoone zangeressen hare heerlijkste liederen doen weerklinken, en welsprekende leeraars den
roem verkondigen van reddende engelen en barmhartige Samaritanen, en alles zich baadt in een zee van licht en glans en leven, - dwalen zij hier in de stilte en de eenzaamheid voort langs hun ongebaand pad, ver van alles wat naar beschaving en veredeling zweemt. Wat zouden zij ook anders? Zijn wij geen rondreizende kunstenmakers, hoort ge hen vragen, - gedoemd om de rol der misdeelden, der verworpenen, der gevloekten in het treurspel des levens te vervullen; en kunnen zij iets beters doen dan zich met lijdelijke berusting aan die onontwijkbare uitspraak van het noodlot te onderwerpen? Zoekt ge naar de stemming van deze groep, - dit is haar stemming: eene met voordacht gekweekte gevoelloosheid, een stelselmatige dooding van ziel en hart, een schier gelijk en gelijkvormig worden aan de beesten die zij meêvoeren. En zoo slijten en verslijten zij hun jammerlijke, armzalige leven.