De Huisvriend. Jaargang 1890
(1890)– [tijdschrift] Huisvriend, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdGoud.Marie was er zeer trotsch op, dat men haar den schat had toevertrouwd. Het was overigens geen bijzonder kostbare vondst geweest, want het op eene bemoste schelp gelijkende stuk goud woog niet veel meer dan driekwart kilogram; maar het vertegenwoordigde de geheele opbrengst van den vele weken langen en ingespannen arbeid van een man, en het kon in deze betrekkelijk goudarme streek toch altijd als een zeer aanzienlijk buitenkansje beschouwd worden. De gelukkige vinder, Tom Wraa, had bij zich zelven gezegd, dat het stuk onder de hoede van zijn dochtertje beter bewaard zou zijn, dan in zijne eigene handen. De streek wemelde, gelijk alle pas ontgonnen gouddistricten, allerwegen van dieven en roofziek gespuis, wien zijn vondst niet verborgen kon blijven en die zeer zeker hun best zouden doen om er zich bij de eerste gelegenheid de beste van meester te maken. Natuurlijk zouden zij dan geen plekje in de omgeving zijner hut, dat als schuilplaats dienen kon, ondoorzocht laten; misschien slopen zij ook wel bij nacht en ontijd de hut binnen, om met hunne diefachtige vingers onder zijn hoofdkussen te grabbelen of onder zijne dekens en kleederen naar de ‘gele aarde’ te zoeken, om welke de menschen elkander zoo haten en vervolgen. Het spreekt van zelf dat hij den dief, als hij hem betrapte, overhoop zou schieten; maar het was toch beter, dat hij den schat niet blootstelde aan het gevaar van gestolen te worden. Om die reden had hij de gouden schelp aan de kleine Marie toevertrouwd, opdat deze het kostbare stuk in haar werkdoosje verbergen zou. In zulk een ongewone bergplaats zouden de dieven den schat wel niet zoeken. ‘Draag er ter dege zorg voor, lieve hart!’ vermaande hij het kind. ‘Gij weet, het is voor uwe goede moeder.’ En Marie verbergde het stuk goud in den ondersten hoek van het oude notenhouten werkdoosje, dat van hare moeder geweest was, onder het naaigereedschap, tusschen de klosjes garen en de kluwetjes wol, en onder de oude kousen, die zij voor haren vader stoppen moest. Zij gevoelde zich innerlijk vereerd door de waarde en de verantwoordelijkheid dezer nieuwe opdracht van vertrouwen. Zij wist dat deze gele aarde zeer kostbaar was; want welk eene verre en moeilijke reis had haar vader niet moeten ondernemen om die te vinden, en dag aan dag was zij getuige geweest van zijn harden, onverpoosden arbeid, van zijne zorgen en van zijne wanhoop, toen al zijne bemoeienissen zoo lang vruchteloos gebleven waren. En ver aan de kust, in de stad Brisbane, zat hare zwakke en ziekelijke moeder ten huize eener met hen bevriende, reeds vóór vele jaren naar Australië geëmigreerde Engelsche familie, waar zij op den terugkeer harer dierbaren wachtte, en waar zij bad dat 's vaders arbeid toch niet vruchteloos zou zijn. Toen Marie het goud verborgen had, ging zij de hut uit, om in het rond te zien, of er ook iemand in de nabijheid was, die haar had kunnen bespieden. Zij bemerkte niemand. Niemand dan alleen Billy, den zwarte, ‘King Billy’, zooals hij in het diggercamp (gouddelverskamp) genoemd werd, een inboorling die den rang van koning der Boschnegers bekleedde, die zulk een groote voorliefde voor tabak en rum had, en die juist bezig was, wat brandhout voor haar klein te hakken. King Billy had blijkbaar niets bemerkt, want hij zwaaide zijne bijl met gansch buitengewonen ijver; en al mocht Billy ook iets gezien hebben, dan had dit toch niets te beteekenen, want Marie schonk hem haar volle vertrouwen. En de reden waarom de dochter van Tom Wraa den zwarte zoo onvoorwaardelijk vertrouwde, was tamelijk ongewoon en kan daarom hier niet onvermeld blijven. Zij vertrouwde hem, omdat zij hem wèlgedaan had. Marie was namelijk pas twaalf jaar oud. Toen het kind voor de deur der hut stond, met haar blond, los neerhangend haar door den helderen, overal indringenden zonneschijn omstroomd, de kleine bruine handjes beschuttend boven de lichtblauwe oogen, die zoo vriendelijk den ouden King Billy bij zijnen arbeid gadesloegen, streek er een troep jackassenGa naar voetnoot1) op een der naburige gomboomen neder en barstten zij daar in een werkelijk oorverscheurend hoongelach los. Jackassen worden als onheilspellende vogels beschouwd. Wat bewoog hen hier tot zulk een demonische vroolijkheid? Wat kwam hun zoo belachelijk voor? Marie's vertrouwen? Of Billy's dankbaarheid? ‘Jaag die leelijke vogels weg, Billy!’ riep Marie. De gehoorzame koning liet de bijl vallen en slingerde een stuk hout naar den top van den boom. De jackassen verstomden en vlogen weg. ‘Billy moede,’ sprak de zwarte grijnzend. ‘Te veel werk - genoeg hout!’ Bij die woorden wees hij op het resultaat van zijn arbeid. ‘Ja wel, goede Billy, dat is genoeg. Ik dank u. Gij zoet, goed en braaf; ik zal u nu ook wat tabak geven.’ ‘Billy dorstig.’ ‘Dan zult gij óók een kop thee hebben.’ ‘Niet thee, - rum.’ ‘Neen, Billy, rum is niet goed voor u.’ ‘Goed voor diggers, goed voor Billy.’ | |
[pagina 379]
| |
‘Dat hebt ge mis, Billy; rum is óók niet goed voor de diggers,’ hernam Marie met nadruk. ‘Rum maakt hen boos en toornig, zoodat zij elkander schelden en slaan.’ ‘Rum heerlijk gevoel voor zwarten man,’ verzekerde Billy met rollende oogen. Dit laatste argument gaf den doorslag. Marie ging de hut in - haar vader was aan zijn werk gegaan - en schonk een weinig rum in een blikken ‘pannekin.’ Billy dronk het vuurwater met het grootste genot uit, smakte een paar maal met zijne dikke, blauwzwarte lippen en legde zich daarna in de schaduw der hut neder, om te slapen. De lange namiddag kroop voor het meisje slechts traag om. De weinige huiselijke werkzaamheden waren spoedig afgeloopen. De hut was netjes opgeruimd en het eenvoudige avondmaal gereed gezet, en nog altijd zou het eenige uren duren eer vader thuis kwam. Waarmede zou zij zich thans bezig houden? Zij had niet meer dan twee boeken in haar bezit, - een Bijbel en een bundel verhalen voor kleine meisjes, dat hare moeder uit het vaderland had medegenomen. Om den Bijbel te begrijpen, was zij nog te jong, ook was de druk voor haar veel te klein; en de vertellingen voor kleine meisjes had zij wel reeds drie jaar geleden uit het hoofd kunnen opzeggen. Zij zou gaarne een weinig geslapen hebben. Alles om haar heen lokte haar tot rust uit: de zoele hitte, het scherpe daglicht buiten, het verwijderde gemurmel der stemmen van de achter het bosch werkende diggers, het eentonige gegons der insecten tusschen de boomen, de nu en dan weerklinkende kreten van een wilden vogel en het regelmatige gesnork van den onttroonden koning, die in de schaduw der hut lag te slapen. Zelfs het brommen der lastige vliegen kwam de overal en op alles drukkende slaperigheid nog vermeerderen. Marie wist stellig en zeker, dat zij onvermijdelijk voor den slaap bezwijken zou, als zij zich ook maar een oogenblik nederzette. Zij dacht aan de gouden schelp. Als zij sliep, zou er een dief kunnen binnensluipen en het kleinood stelen. Zij besloot daarom, de verzoeking te ontvlieden; zij zette haren breedgeranden hoed op en ging uit de koelheid en de schaduw der hut naar buiten in den laaien zonnegloed. Tom Wraa's woning stond op de glooiing van een dal, tegenover de blauwe, dicht begroeide heuvelen. Op een afstand van ongeveer vijftig meters lag, midden tusschen allerlei rondom opgeschoten struikgewas, onder oude boomen een reusachtig, dikbemost rotsblok, aan welks voet Marie een kleine, heerlijk frissche bron ontdekt had. Derwaarts richtte zij hare schreden. Herhaaldelijk keek zij achter zich om, of er ook iemand naar de hut ging. Zij bukte zich, baadde haar gezicht en hare handen in het opborrelende water, droogde ze aan haar boezelaar af en schudde hare natte haren in den zonneschijn uit. Vervolgens sloeg zij den terugweg weer in. Er was geen vreemde te zien geweest; doch King Billy was intusschen wakker geworden en slenterde thans traag en lusteloos in de richting van het boschje voort. Marie keek hem half lachend na. Zijn ruig hoofd hing voorover en zijne magere schouders waren ronder gebogen dan anders. Zij moest onwillekeurig lachen bij de gedachte aan de aangeboren traagheid van dezen Boschneger, die zich door een weinig houthakken blijkbaar zoo afgetobt gevoelde. Zij trad de hut binnen, en het glimlachje speelde nog altijd om hare lippen terwijl zij het werkdoosje te voorschijn haalde, om den daarin bewaarden gelen schat nog eens te beschouwen, als om zich te overtuigen dat hij bij deze onuitsprekelijke hitte nog niet gesmolten en verdampt was. Het duurde een poos, eer de lach van haren rozigen mond en uit hare heldere oogen verdween, - want er ging een geruimen tijd mede heen, eer zij het vreeselijke ongeluk recht bemerkte, inzag en begreep. - - Zij tastte met hare bevende vingers nog eenmaal in den bekenden hoek rond - zij pakte het garen en de kousen uit het doosje op de tafel - maar zij vond niets, - - het stuk goud was verdwenen! Hare blauwe oogen sperden zich wijd en strak open, - een ijzige schrik en een groote vrees spraken uit den blik dier oogen; een bleeke doodsangst verspreidde zich langzamerhand over het aanminnige kindergelaat, en het scheen of het arme kleine hart nooit meer zou kloppen. Geen woord kwam er over de lippen van het meisje, geen kreet, geen zucht zelfs; zij sloot hare oogen, dicht, heel dicht; en daarop keek zij nog eens in het doosje. Neen! het was geen vergissing geweest. Het stuk goud was weg - - - Het eerste goud dat haar vader gevonden had, dat hij aan hare trouwe zorg en bewaking had toevertrouwd, en dat aan hare wachtende moeder zou worden toegezonden, - het was en het bleef verdwenen. Zij zette het werkdoosje weder op zijne plaats, stil en bedaard; en vervolgens ging zij naar buiten in het volle, heldere daglicht. Het zonlicht kwam haar ongewoon dof en dampig voor, en zij verbeeldde zich, dat het straks nog zoo blauwe uitspansel zwart was geworden. De boomen staken hunne lange takken omhoog, alsof het spoken met magere armen waren; de insecten in het bosch waren verstomd; alleen de wilde vogel in de verte liet zijn heesch en telkens afgebroken geroep weerklinken: ‘Wat zal vader wel zeggen? Wat zal vader wel zeggen?’ Terwijl zij daar zoo stond in hare wanhoop, kwam er weder licht in haren blik, - en nu bespeurde zij tusschen het lage hakhout van het bosch eene zwarte gedaante, die haar met een paar geelachtige, rollende oogen voortdurend bespiedde. Zij herkende die zwarte gestalte; en thans wist zij óók, wie haar dat gruwzame leed had aangedaan. King Billy! En juist hèm had zij toch zooveel goeds en vriendelijks bewezen! Zij barstte in een hartstochtelijk schreien los. De zwarte kroop en schoof tusschen de struiken heen en weder, zonder echter het meisje ook maar één seconde uit het oog te verliezen. En de jackassen zetten zich weer op den ouden boom neder, en lachten nog luider en spottender dan | |
[pagina 380]
| |
straks - over 's meisjes vertrouwende goedheid en over 's Boschnegers dankbaarheid. * * * Het was 's avonds tien uur. In de kleine hut van den digger heerschte duisternis en stilte In het kamp aan gene zijde van het bosch ging het nog levendig toe. Daar werd gespeeld en gedronken, en de stemmen der deels door toorn, deels door vroolijkheid opgewonden mannen drongen van tijd tot tijd door tot de eenzame hut. Wraa echter was een verstandig en matig man: hij leefde hier in de wildernis enkel en alleen voor zijne dochter, en om harentwille had hij ook zijne woonplaats ver buiten het woeste,
vrienden. Naar O. Eerelman.
te, rumoerige kamp gevestigd. Hij was, als gewoonlijk, laat en van 't harde werken afgemat thuisgekomen; hij had de boterhammen, die zijn kind hem voorzette, stil en peinzend opgegeten en was daarna ter ruste gegaan, zonder van het gevonden stuk goud te spreken. Marie was hem er in stilte dankbaar voor. Zij had er onbeschrijfelijk tegen op gezien, het verlies ter sprake te moeten brengen, en in haar onschuldig kinderhart koesterde zij nog altijd een vage, onbestemde hoop, dat eene vriendelijke Voorzienigheid haar in de geheimzinnige nachtelijke duisternis de gouden schelp teruggeven en haar zoo van dien vreeselijken angst verlossen kon. En om zulk een wonder bad zij dan ook met al den innigen ernst harer reine ziel, eer zij hare legerstede opzocht. Of zij dien nacht nog geslapen had, heeft zij nooit kunnen zeggen. Uren achtereen bleef zij half sluimerend liggen; haar lichaam was zóó moede, dat het zich gaarne en gewillig aan den slaap zou hebben overgegeven, waarvoor echter haar onophoudelijk en martelend werkende geest telkens weer terugschrikte. Zij bevond zich in een toestand, waarin de droomen tot werkelijkheid schijnen te worden, en waarin de werkelijkheid in droomende nevelen overgaat. En een droom moest het ook geweest zijn, toen zij langs de heldere maanstralen een klein, goudkleurig voorwerp door het smalle raampje naar beneden zag zweven. En toch.... toen zij hare oogen gesloten en daarna weder geopend had, zweefde het nog altijd in de duisternis voor haar, - wat bleeker slechts en omgeven door een mat schijnsel. Doch dadelijk daarop verdween het weer; het was niets anders geweest dan een gruwzame, sarrende droom! Maar was het dan óók een droom, toen het oude gordijn, dat haar hoekje van het verblijf haars vaders afscheidde, zich van onderen, dicht bij den grond, bewoog en zachtkens werd opgeheven?.... Zij bleef heel stil liggen, roerloos; het was zoo vreemd, en zij was nieuwsgierig, wat er toch gebeuren zou. Eensklaps rekte er zich onder het gordijn een donkere, magere arm naar voren - langzaam - onhoorbaar stil - en op den arm volgde een groot, ruig, wollig hoofd - - De stralen der maan vielen op een gelaat. Zij schenen het te kussen, zoo zwart en zoo leelijk als het was, want zij hadden in de zwarte hand het kleine, goudgele voorwerp gevonden, dat zooeven in den eersten droom naar binnen gezweefd was. Doch dit alles was zóó wezenlijk, zóó schoon, dat het kind bijna geen adem durfde halen, uit vrees dat de verschijning weder in het donkere niets zou wegvloeien. Maar was nu ook de stem haars vaders een droom? ‘Werda!... Antwoord, of ik schiet!...’ Zij wilde roepen; maar de schrik sloot hare lippen dicht. Dat was geen droom meer! Het schot knalde - King Billy wentelde zich een paar maal om en om op den grond, en bleef toen stil en dood liggen, zijne magere hand met het stuk goud, dat hij berouwvol had willen terugbrengen, tegen zijn hart drukkend, waarin ook nog een weinigje goud aanwezig scheen te zijn geweest.... Buiten in den gomboom waren de jackassen, door het schot in hun slaap gestoord, uit de takken opgefladderd, en weder lachten zij luid en met een snerpend gekrijsch - over Billy's rechtschapenheid. Ditmaal klonk het geluid der leelijke vogels bitter en toornig, want hun heer en meester, de duivel, had zich de arme ziel van een zwarten koning zien ontglippen. |
|