| |
De leugenaar.
Naar Henry James.
I.
De trein was een half uur te laat, en de rit van het station duurde langer dan hij gedacht had, zoodat, toen hij het huis bereikte, de bewoners reeds naar hunne kamers waren gegaan om zich te kleeden voor het diner, en hij regelrecht naar de voor hem bestemde logeerkamer werd gebracht. De gordijnen van dit toevluchtsoord waren neergelaten, de kaarsen waren aangestoken, het vuur brandde helder, en nadat de bediende hem gezwind van kleeding had helpen verwisselen, maakte het gezellige vertrekje een aangenamen indruk op hem: het scheen beloften te doen hooren van een aangenaam tehuis, afwisselend gezelschap, gesprekken, kennismakingen, verfijnde genoegens, gezwegen dan nog van een zeer goed onthaal. Hij had het te druk met zijne bezigheden om vele bezoeken ten plattelande af te leggen; maar hij had menschen, die daar meer tijd voor hadden, hooren spreken van buitenverblijven, waar ‘men zeer zijn best voor u doet.’ Hij voorzag dat de eigenaars van Stayes zeer hun best voor hem zouden doen. Als hij zich op een buitenverblijf bevond, keek hij in zijn slaapkamer altijd het eerst naar de boeken op het rekje en de platen aan de muren; hij was van oordeel, dat deze dingen een soort van maatstaf aangeven voor de ontwikkeling en zelfs voor het karakter van den gastheer en diens gezin. Schoon
| |
| |
hij voor het oogenblik slechts weinig tijd had om zich aan een dergelijk onderzoek te wijden, was een vluchtige inspectie reeds voldoende om hem te overtuigen, dat de litteratuur wel, als gewoonlijk, hoofdzakelijk van Amerikaanschen en humoristischen aard was, maar dat de kunst toch niet bestond uit de waterverf-studiën der kinderen of uit ‘mooie’ gravures. De muren waren behangen met ouderwetsche lithographieën, meerendeels portretten van landedellieden met hooge kragen en ruiterhandschoenen; dit bracht hem tot het besluit - en het was wèl aanmoedigend - dat de traditie der portretkunst hier in eere gehouden werd. Men vond er den gebruikelijken roman van Le Fanu, voor het beddetafeltje (op een buitenplaats de ideale lectuur voor de uren na middernacht). Oliver Lyon kon zich ternauwernood weerhouden er aan te beginnen, terwijl hij de kraag van zijn overhemd dichtknoopte.
Misschien was dit de reden, waarom hij niet alleen iedereen in de groote zaal aanwezig vond, toen hij beneden kwam, maar ook aan de haast waarmee men onmiddellijk aan tafel ging, kon bemerken dat men op hem gewacht had. Er was geen tijd meer om hem aan eene dame voor te stellen, want hij liep, te midden van een groep ongepaarde heeren, zonder dit aanhangsel voort. De heeren bleven achteraan drentelen, langs de randjes en de kantjes, als gewoonlijk, terwijl men de deur der eetzaal binnentrad;
uit den hussiten-krijg. Naar E. Hollarèk. (Zie blz. 347.)
en de ontknooping van deze kleine komedie was, dat hij het laatst van allen op zijne plaats kwam. Dit deed hem begrijpen, dat hij zich in een vrij voornaam gezelschap bevond; want indien hij zich vernederd had gevoeld (wat niet het geval was), zou hij zich niet hebben kunnen troosten met de overweging, dat zoo iets volkomen natuurlijk was bij een jong, onbekend, worstelend kunstenaar. Hij kon zich, helaas! in zijne gedachten niet langer voorstellen als zeer jong; en al was zijne positie ook niet zoo schitterend als zij wel wezen kon, mocht hij haar volgens recht en billijkheid toch niet langer een worsteling noemen. Hij was zoo iets wat men een beroemdheid noemt, en hij bevond zich hier blijkbaar in een gezelschap van beroemdheden. Dit denkbeeld prikkelde des te meer de nieuwsgierigheid, waarmede hij de beide zijden der lange tafel overzag, terwijl hij zijne plaats innam.
Het was een talrijk gezelschap: vijfentwintig personen; eigenlijk een slechte gelegenheid voor hem om hier te komen, naar hij meende. Hij zou niet omringd zijn door de stilte, die zoo onmisbaar is om goed te kunnen werken; maar met dat al had het toch nooit een nadeeligen invloed op zijn werk uitgeoefend, wanneer hij in zijne rustpoozen het schouwspel des menschelijken levens voor zich zag. En ofschoon hij het niet wist: het was nooit rustig op Stayes. Wanneer hij goed werkte, bevond hij zich in dien gelukkigen toestand - de gelukkigste van allen voor een kunstenaar - waarin de dingen over het algemeen medewerken tot zijn bepaalde denkbeeld en er mede samensmelten: het voorthelpen en rechtvaar- | |
| |
digen, zoodat hij voor het oogenblik een gevoel heeft alsof hem niets ter wereld kan overkomen, ook al ware het in den vorm van ramp of lijden, of het geeft een zekeren steun aan de uitwerking van zijne plannen. Bovendien was er iets opvroolijkends (hij had het vroeger reeds gevoeld) in de snelle verandering van tooneel: dezen sprong, in de schemering van den namiddag, uit het mistige Londen en zijn oude atelier naar een middenpunt van feestelijkheden in het hartje van Hertfordshire en naar een half gespeeld drama, een drama van schoone vrouwen en aanzienlijke mannen, en van verrukkelijke orchideeën in zilveren vazen. Hij bemerkte, als een niet onbelangrijk feit, dat een der schoone vrouwen naast hem was gezeten; aan zijn anderen kant zat een heer. Maar hij bemoeide zich voorloopig niet veel met zijne buren; zijne blikken waren voortdurend bezig om in alle richtingen naar Sir David te zoeken, dien hij nog nooit gezien had en naar wien hij nu natuurlijk zeer nieuwsgierig was.
Blijkbaar bevond Sir David zich echter niet aan tafel, eene omstandigheid die voldoende werd opgehelderd door de andere omstandigheid, welke zoo ongeveer het eenige uitmaakte wat onze vriend van hem wist: zijn negentigjarige leeftijd. Oliver Lyon had zich zeer verheugd in het vooruitzicht op de hem geschonken gelegenheid om een negentigjarige te schilderen; en hoewel de afwezigheid van den ouden man aan het diner iets van een teleurstelling had (het was een gelegenheid te minder om hem waar te nemen vóór hij aan 't werk ging), scheen het een bewijs, dat hij min of meer een gewijde en misschien daarom een bezielende reliquie was. Lyon bespiedde nu met des te grooter belangstelling zijn zoon, - waarbij hij zich met verwondering afvroeg, of het glazige waas van diens wangen was overgeërfd van Sir David. Dat zou verrukkelijk zijn om te schilderen bij zoo'n ouden man: de verwelkte ruigte van een winterappel, vooral indien er nog leven in het oog was en het witte haar den killen blik deed uitkomen! Het haar van Arthur Ashmore had een echt zomerschen gloed, maar Lyon was blijde dat zijn opdracht strekte om den vader op het doek te brengen, en niet den zoon, hoewel hij den eerstgenoemde nog nooit gezien had en de ander daar thans tegenover hem zat in al het streelende gevoel eener welgeslaagde gastvrijheid. Arthur Ashmore was een goed, frischkleurig, diknekkig Engelsch edelman, maar hij vormde daarom nog geen onderwerp voor een schilderij; hij kon een boer geweest zijn, maar ook evengoed een bankier, - hij miste alle homogeniteit. Mevr. Ashmore vulde de onvolkomenheid niet aan; zij was een groote, opgeruimde, bewegelijke vrouw, die evenals haar echtgenoot iets geweldig nieuws in haar voorkomen had: een uiterlijk dat iemand min of meer aan versch vernis deed denken (Lyon kon niet zeggen of het door haar tint of door hare kleederen kwam), zoodat men den indruk kreeg alsof zij eigenlijk in een vergulde lijst behoorde te zitten, en men onwillekeurig
naar het nommer keek, waarop zij in den catalogus of op de prijslijst te vinden was. Zij was als 't ware eigenlijk reeds een slecht, maar kostbaar portret, afgeraffeld door een beroemde hand, en Lyon gevoelde niet den minsten lust om dit werk te copieeren. De mooie vrouw aan zijn rechterkant was in gesprek met haren buurman, en de heer aan zijn anderen kant had iets schuws en schrikachtigs in zijn blik, zoodat hij al den tijd had om zich te verdiepen in zijn geliefkoosd vermaak, namelijk achtereenvolgens al de gezichten gade te slaan. Deze gelaatsstudie verschafte hem het grootste genot dat hij kende, en dikwijls beschouwde hij het als een zegen, dat het menschelijk masker hem belangstelling inboezemde, of dat het zoo goed aan zijne bestemming als masker voldeed (soms was het succes al zéér duidelijk merkbaar), nu hij eenmaal zijn leven gewijd had aan het weergeven van dat masker. Ook al vormde Arthur Ashmore geen bezielend onderwerp om te schilderen (er kwam een zeker angstig vermoeden bij hem op, dat Mevr. Arthur, wanneer het hem gelukt was haren schoonvader goed te treffen, het in haar hoofd zou krijgen dat hij zich nu de eer waardig had getoond om haren echtgenoot ‘onder handen te nemen’) - en al had hij er ook wat minder uitgezien als een bladzijde schrift (mooi genoeg om gedrukt en in een bloemrand gezet te worden) zonder komma's en punten, zou die toch altijd nog een kersversche, blinkende oppervlakte gehad hebben. Maar die heer, die vier plaatsen verder zat, - wie en wat was die toch wel? Zou die een goed sujet zijn, of was zijn gelaat niets anders dan het leesbare naamplaatje zijner identiteit, gepolijst door middel van zorgvuldig wasschen en scheren: de minste van al de welvoegelijkheden, die er aan hem op te merken waren? Dit gelaat boeide Oliver Lyon: het trof hem reeds bij den eersten oogopslag als zeer schoon. De heer kon nog jong genoemd worden, en zijne trekken waren regelmatig: hij had dichtgevulde, blonde knevels, aan
de punten naar boven gekruld, - een schitterend, krijgshaftig, bijna avontuurlijk voorkomen, en een groote, fonkelende doekspeld midden op zijn overhemd. Hij deed zich voor als een schoone, verzadigde ziel, en Lyon bemerkte, dat er zich overal waar hij zijn vriendelijken blik liet rusten, een aangenaam schijnsel verspreidde, als van de stralen der Septemberzon, - alsof hij perzikken en druiventrossen, ja zelfs menschelijke aandoeningen, kon doen rijpen door er naar te kijken. Het eenige wat hem misstond, was een zekere mengeling van het nauwgezette en het buitensporige, alsof hij een gelukzoeker was, die zich met buitengewoon goeden uitslag voor een fatsoenlijk man trachtte uit te geven, of een fatsoenlijk man, die op den inval was gekomen om met een paar heimelijk medegenomen wapens uit te gaan. Hij kon ook een onttroond vorst zijn geweest, of de oorlogscorrespondent van een nieuwsblad; hij was evenzeer de vertegenwoordiger van den ondernemingsgeest, als van de traditie van goede manieren en slechten smaak. Lyon geraakte eindelijk in gesprek met de naast hem gezeten dame, - zij ontsloegen elkaar, zooals hij reeds dikwijls aan groote diners had moeten doen, van een voorafgaande wederzijdsche voorstelling, - en de aanleiding tot hun gesprek vormde zijne vraag, wie die heer toch was.
‘O, dat is Colonel Blacking; wist ge dat niet?’
Lyon wist het niet, en hij vroeg dus om verdere inlichtingen. Zijne buurvrouw had gezellige manieren en was blijkbaar gewoon, de overgangen te bespoedigen; zij wendde zich om met een stelselmatige beweging, zooals een geroutineerd kok van de eene sauspan in de andere kijkt. ‘Hij is heel lang in
| |
| |
Indië geweest, - hij is immers erg beroemd?’ vroeg zij. Lyon moest eerlijk bekennen, dat hij nog nooit van hem gehoord had; waarop zij voortging: ‘Enfin, misschien is hij 't niet; maar hij zegt dat hij het is, en als ge het denkt, komt het toch op hetzelfde neer, niet waar?’
‘Als gij het denkt?’
‘Ik bedoel, als hij het denkt, - dat is toch evengoed, zou ik zeggen?’
‘Bedoelt gij dat hij iets zegt, wat niet waar is?’
‘Och hemel, neen, - want ik heb er nooit het rechte van geweten. Hij is buitengewoon geestig en onderhoudend, - werkelijk de geestigste van allen die hier zijn, tenzij gij het van hem wint, natuurlijk. Maar dat kan ik nu nog niet zeggen, wel? Ik kan alleen oordeelen over de menschen die ik ken; ik zou zeggen dat dit beroemdheid genoeg is!’
‘Genoeg voor hen?’
‘O, ik zie wel dat gij geestig zijt. Genoeg voor mij! Maar ik heb van u gehoord,’ vervolgde de dame. ‘Ik ken uwe schilderijen; ik bewonder ze. Maar ik zou u niet voor den maker aangezien hebben.’
‘Het zijn meerendeels portretten,’ zeide Lyon; ‘en gewoonlijk leg ik mij niet het meest op mijne eigene gelijkenis toe.’
‘Ik begrijp wat gij meent. Maar zij hebben meer kleur. En nu zijt gij gekomen om hier iemand te doen?’
‘Ik ben uitgenoodigd, Sir David te doen. Het is eigenlijk een teleurstelling voor mij, dat ik hem van avond niet hier zie.’
‘O, hij gaat al vroeg te bed, op een erg onnatuurlijken tijd, - om acht uur, of iets van dien aard. Gij weet zeker wel, dat hij eigenlijk een oude mummie is.’
‘Een oude mummie?’ herhaalde Oliver Lyon.
‘Ik bedoel, dat hij een half dozijn vesten en dergelijke dingen draagt. Hij is altijd koud.’
‘Ik heb hem nooit gezien, en ook nooit een portret of photographie van hem,’ zeide Lyon. ‘Het verwondert mij, dat hij nooit iets van dien aard heeft laten maken, - dat men er al die jaren mede gewacht heeft.’
‘O, dat komt dat hij bang was, weet ge; het was een soort van bijgeloof. Hij hield er zich verzekerd van, dat hij, zoodra er iets dergelijks gemaakt werd, onmiddellijk daarna zou sterven. Hij heeft pas vandaag zijne toestemming gegeven.’
‘Is hij dan nu bereid om te sterven?’
‘Och, nu hij zoo oud is, bekommert hij er zich niet om.’
‘Nu, ik hoop dat ik hem niet den dood zal aandoen,’ zeide Lyon. ‘Het was dus wel wat onnatuurlijk van zijn zoon, mij hier te laten komen.’
‘O, zij hebben er niets bij te winnen, - het is alles reeds van hen!’ hernam zijne dischgenoote, alsof zij die woorden volkomen letterlijk had opgevat. Hare spraakzaamheid had iets stelselmatigs: zij was bij het familiariseeren even ernstig, als zij bij het whisten zou geweest zijn. ‘Zij doen wat zij goedvinden - zij halen het heele huis vol volk - zij hebben carte blanche.’
‘Ik begrijp u, - maar de titel dan toch nog.’
‘Nu ja, maar wat is dat?’
Onze kunstenaar schoot hier in een lach, zoodat zijne buurvrouw hem verbaasd aanzag. Vóór hij zijn gelaat in een effen plooi gebracht had, was zij weer druk aan 't praten met haren anderen buurman. De heer aan zijn linkerhand waagde eindelijk een opmerking, en nu voerden zij samen een stuksgewijs gesprek. Deze persoon vervulde daarbij zijne taak niet zonder moeite: hij sprak een volzin uit op de wijze zooals een dame een pistool afvuurt, angstig naar den anderen kant kijkend. Om den hem toegekaatsten bal op te vangen, was Lyon genoodzaakt zijn oor luisterend zijwaarts te buigen; en bij die telkens herhaalde beweging kreeg hij eenige minuten later een dame in 't oog, die aan denzelfden kant zat, even voorbij den heer met wien hij thans in gesprek was geraakt. Haar profiel was naar hem toe gekeerd, en bij den eersten oogopslag was hij alleen getroffen door hare schoonheid; daarna volgde er een nog veel aangenamer indruk: een gewaarwording van schemerachtige herinnering aan vriendschappelijk verkeer. Hij had haar niet oogenblikkelijk herkend, enkel en alleen wijl hij in de verste verte niet verwacht had haar hier te zullen zien; hij had haar reeds in zoo langen tijd nergens ontmoet, en ook nooit iets van haar gehoord. Zij leefde dikwijls in zijne gedachten, maar zij was geheel van zijn levensweg verdwenen. Hij dacht soms tweemaal per week aan haar, - wat wel zéér dikwijls mag genoemd worden met betrekking tot iemand, die men in twaalf jaar niet gezien heeft. Een oogenblik nadat hij haar herkend had, gevoelde hij weer, hoe zij toch wel wezenlijk de éénige was, die er zóó uitzag: want van het bekoorlijkste hoofd ter wereld (en dat had deze dame) kon er geen wedergade bestaan. Zij leunde een weinig voorover; zij bleef voortdurend in profiel, blijkbaar luisterend naar iemand, die aan haren anderen kant zat. Zij luisterde, maar tegelijkertijd keek zij; en onwillekeurig volgde Lyon de richting harer oogen. Zij waren
gevestigd op den heer, dien men hem als Colonel Blacking had aangeduid, - en wel, naar het hem voorkwam, met zeker stil welbehagen. Dit was niet onverklaarbaar, want de Colonel was er ontegenzeggelijk wel de man naar, om den belangstellenden blik eener vrouw op zich te vestigen; doch Lyon gevoelde er zich eenigszins teleurgesteld over, dat zij hem zoo lang naar haar kon laten zien, zonder hem een blik te gunnen. Er bestond tot op den huidigen dag geen band tusschen hen, en hij kon geene rechten op haar doen gelden; maar zij moest toch geweten hebben dat hij komen zou (het was natuurlijk wel niet zoo'n wereldschokkende gebeurtenis, maar zij kon toch niet hier in huis gelogeerd zijn, zonder er van gehoord te hebben), en het was niet te denken, dat dit haar volkomen onverschillig zou hebben gelaten.
Zij keek naar Colonel Blacking alsof zij op hem verliefd was: een zonderling geval voor de hooghartigste en gereserveerdste van alle vrouwen. Maar zonder twijfel was alles in orde, wanneer haar echtgenoot het goed vond of het niet bemerkte; hij meende er iets van gehoord te hebben, zoo ter loops, jaren geleden, dat zij getrouwd was, en hij hield er zich verzekerd van (daar hij niet had vernomen, dat zij weduwe was geworden) dat hier ook de gelukkige man aanwezig was, wien zij had toegestaan wat zij geweigerd had aan hem, den armen candidaat-kun- | |
| |
stenaar te Munchen. Colonel Blacking scheen niets te bemerken, en deze omstandigheid - onbestaanbaar genoeg! - ergerde Lyon meer, dan dat zij hem verheugde. Eensklaps keerde de dame haar hoofd om, waardoor zij onzen held haar volle gelaat te zien gaf. Hij had zóó stellig op een groet gerekend, dat hij oogenblikkelijk glimlachte, zooals een aangestooten volle beker overloopt; maar zij liet zijn glimlach onbeantwoord, keerde haar hoofd weer af en liet zich achterwaarts in haar stoel vallen. Al wat haar gelaat op dit oogenblik zeide, was: ‘Gij ziet dat ik nog even mooi ben als vroeger.’ Waar hij in gedachten bijvoegde: ‘Ja, en dat doet mij nog evenveel genoegen!’ Hij vroeg aan den jongen man naast hem, of hij ook wist, wie die mooie vrouw was, op den vijfden stoel van hem af. De jonge man boog zich even naar voren, wierp een blik ter zijde, en antwoordde toen: ‘Ik geloof dat het mevrouw Blacking is.’
‘Bedoelt ge zijne vrouw - van dien man daar?’ En Lyon wees den heer aan, omtrent wien zijn andere buurman hem inlichtingen had gegeven.
‘O, is dat mijnheer Blacking?’ vroeg de jonge man, die hiervan niet volkomen zeker scheen. Hij bekende volmondig zijne onzekerheid, maar verklaarde haar door de opmerking, dat er zoovele menschen aan tafel waren en hij pas den vorigen dag hier gekomen was. Zóóveel wist Lyon nu echter zeer stellig, dat mevrouw Blacking verliefd was op haren man, en nu wenschte hij meer dan ooit, dat hij zelf haar man geworden was.
‘Zij is zeer trouw,’ zeide hij onwillekeurig, drie minuten later, tot de dame aan zijne rechterhand. Hij voegde er bij, dat hij mevrouw Blacking bedoelde.
‘O zoo, kent gij haar dan?’
‘Ik heb haar in vroeger tijd gekend - toen ik buitenslands vertoefde.’
‘Maar waarom vroegt ge mij dan naar haren echtgenoot?’
‘Juist om die reden. Zij is later getrouwd, - ik wist zelfs niet, hoe zij tegenwoordig heet.’
‘En hoe weet gij het dan nu?’
‘Deze heer heeft het mij zooeven gezegd, - hij schijnt het te weten.’
‘Ik wist niet dat hij iets wist,’ zeide de dame, voor zich uitziende.
‘Ik geloof niet, dat hij iets anders weet dan dat.’
‘Dan hebt gij uit u zelven ontdekt, dat zij trouw is. Wat bedoelt ge daarmede?’
‘O, gij moet mij niet ondervragen, - ik zou ú gaarne iets willen vragen,’ zeide Lyon. ‘Wat zegt gij allen hier van haar?’
‘Gij vraagt te veel! Ik kan alleen voor mij zelve spreken. Ik zou zeggen, dat zij wat ruw is.’
‘Dat komt alleen doordat zij eerlijk en rechtschapen is.’
‘Wilt gij daarmeê zeggen, dat ik meer van de menschen houd naarmate zij mij meer teleurstellen?’
‘Ik geloof dat wij allen dat doen, zoolang wij ze niet door en door kennen,’ zeide Lyon. ‘En daarbij is er iets in haar gelaat - een soort van Romeinsch type, in weerwil dat zij zulke echt Engelsche oogen heeft. Inderdaad, zij is door en door Engelsch; doch haar tint, haar laag voorhoofd en dat prachtige smalle golfje in haar donker haar maken, dat zij er uitziet als een soort van verheerlijkte contadina.’
‘Ja, en zij steekt altijd spelden en pijlen in haar kapsel, om dat effect te verhoogen. Ik moet zeggen, dat haar echtgenoot mij beter bevalt; hij is zoo geestig.’
‘Nu, toen ik haar kende, waren er geene vergelijkingen in haar nadeel te maken. Zij was in alle opzichten de prachtigste verschijning te Munchen.’
‘Te Munchen?’
‘Hare familie woonde daar; zij waren niet rijk: eigenlijk altijd op bezuinigingen bedacht, en in Munchen was het zeer goedkoop leven. Haar vader was de jongere zoon van een adellijk geslacht; hij was voor de tweede maal gehuwd, en had heel wat kleine mondjes te vullen. Zij was het kind der eerste vrouw en hield niet veel van hare stiefmoeder; maar voor hare kleine broertjes en zusjes was zij een engel. Ik heb eens een schets van haar gemaakt als Werther's Charlotte, bezig met brood te snijden en boterhammen te smeren, terwijl het kleine volkje zich om haar heen verdrong. Al de kunstenaars in de stad waren op haar verliefd, maar zij keek “zulk soort menschen als wij” toen met den nek aan. Zij was geweldig trotsch - dat verzeker ik u; maar toch niet verwaand of nuffig: zij was ongekunsteld, openhartig en vriendelijk genoeg. Zij deed mij dikwijls denken aan Ethel Newcome van Thackeray. Zij vertelde mij, dat zij wel een goed huwelijk moest doen; dit was het éénige, waarmede zij hare familie kon helpen. Gij zult mij zeker wel kunnen zeggen, of zij een goed huwelijk heeft gedaan?’
‘Heeft zij dat aan u verteld?’ vroeg Lyons buurvrouw glimlachend.
‘O, natuurlijk heb ook ik haar een aanzoek gedaan. Maar blijkbaar denkt zij zelve zoo,’ voegde hij er bij.
Toen de dames van tafel opstonden, verzocht de gastheer, als gewoonlijk, dat de heeren wat bijeen zouden schikken, zoodat Lyon recht tegenover Colonel Blacking kwam te zitten. De conversatie liep hoofdzakelijk over het wild, want het was blijkbaar een dag van groote beteekenis op het jachtveld geweest. De meeste heeren deelden elkaar hunne avonturen en meeningen mede, maar de welluidende stem van Colonel Blacking was in dit jagerkoor het duidelijkst hoorbaar. Het was een helder, frisch, en toch mannelijk orgaan, juist een stem zooals, naar Lyon's meening, zulk een ‘mooie man’ behoorde te hebben. Uit de door hem gemaakte opmerkingen bleek, dat hij een zeer stout ruiter was, iets wat Lyon dan ook ontwijfelbaar van hem verwacht had. Toch was hij in de verste verte geen bluffer, want zijne toespelingen van dien aard hadden altijd iets ongedwongens en zakelijks; maar het waren allen veel te gevaarlijke proefnemingen, te veel ‘op een haar af.’ Lyon meende een poosje later te bespeuren, dat de aandacht, door het gezelschap aan de opmerkingen van den Colonel gewijd, niet in rechtstreeksche verhouding stond tot de belangstelling, die zij schenen in te boezemen; wat ten gevolge had, dat de spreker, die nu bemerkte dat hij ten minste wèl luisterde, hem als zijn particulieren toehoorder begon te behandelen en op hem zijne oogen vestigde terwijl hij sprak. Lyon behoefde dit alleen te beantwoorden met
| |
| |
sympathieke en toestemmende blikken, en Colonel Blacking scheen al die sympathie en instemming te beschouwen als iets dat hem rechtens toekwam. Een in die buurt wonend landedelman was een ongeluk overkomen: hij had op een gevaarlijke plaats een val van het paard gedaan - even vóór den afloop der jachtpartij - en nu lieten de gevolgen zich zeer ernstig aanzien. Hij was op zijn hoofd neergekomen en bleef, volgens de laatste berichten, nog altijd bewusteloos: er had hoogstwaarschijnlijk een bloeduitstorting in de hersenen plaats gehad. Nu volgde er een breedvoerige gedachtenwisseling over de kansen op zijn herstel, of dit langzaam of spoedig zou plaats hebben, en of er eigenlijk wel eens van herstel sprake zou kunnen zijn; hetgeen den Colonel aanleiding gaf om onzen kunstenaar in vertrouwen, dwars over de tafel heen, mede te deelen, dat hij voor zich nooit wanhoopte aan iemand, al bleef zijne bewusteloosheid ook weken lang duren - weken aan weken - ja zelfs maanden. Hij boog zich wat voorover, om duidelijker verstaan te worden; Lyon deed hetzelfde, om beter te kunnen luisteren, en Colonel Blacking verhaalde nu, hoe hij uit persoonlijke ervaring wist, dat er feitelijk geen grens bestond voor den tijd gedurende welken iemand bewusteloos kon blijven, zonder dat er nog bepaald gevaar voor zijn leven bestond. Hij zelf had eens in Ierland een historie van dien aard gehad, jaren geleden; hij was uit een hoogen tentwagen gevallen, een paar maal om en om geduikeld, en op zijn hoofd te land gekomen. Iedereen dacht dat hij morsdood was, maar dat was hij niet; men droeg hem eerst naar de naastbijzijnde hut, waar hij een paar dagen lang in gezelschap van de varkens bleef liggen, en vervolgens naar een herberg in een naburige stad, - het scheelde niet veel of zij hadden hem onder den grond gestopt. Hij was totaal bewusteloos en gevoelloos geweest - zonder het minste of geringste besef van wat er om hem heen gebeurde - drie volle maanden achtereen; hij had
geen aasje meer bespeurd van wat er op de wereld was of voorviel. Hij was zóó ver heen geweest, dat men niet bij hem kon komen, dat men hem geen voedsel kon geven, - dat men ternauwernood naar hem kon kijken. Dit had zoo geduurd totdat hij plotseling op een goeden dag zijne oogen weer had geopend - springlevend en wel!
‘Ik verzeker u op mijn woord van eer, dat het mij goed had gedaan, - het had mijn hersens rust gegeven!’ Hij scheen het voor uitgemaakt te houden, dat voor iemand als hij, die zulk een onvermoeid werkend brein had, deze gedwongen rustpoozen een goedgunstige beschikking der Voorzienigheid waren. Lyon vond zijn verhaal zeer treffend; zulk een wonderbaar geval van tijdelijk stilstaande levensgeesten herinnerde hem aan de schoone slaapster in het bosch. Hij aarzelde evenwel om die vergelijking te maken: zoo iets scheen naar oneerbiedigheid te zweemen, vooral toen Colonel Blacking zeide, dat het ‘maar een haar’ had gescheeld of men had hem levend begraven. Dit laatste was een zijner vrienden in Indië eens overkomen, - een beste kerel, van wien men niet anders dacht of hij was aan moeraskoorts gestorven, - zij stopten hem een, twee, drie, in een doodkist. Hij was juist bezig om de verdere lotgevallen van dien diep beklagenswaardigen man te vertellen, toen de heer Ashmore aanstalten maakte om op te staan en iedereen zijn voorbeeld volgde, ten einde zich naar het salon te begeven. Lyon bespeurde bij deze gelegenheid, dat niemand acht sloeg op hetgeen hij tot hem zeide. Zij liepen ieder langs hun kant van de tafel rond en kwamen zoo bij elkaar, terwijl de andere heeren nog wat heen en weer drentelden, alvorens de eetzaal te verlaten.
‘En bedoelt gij dus, dat uw vriend letterlijk levend begraven werd?’ vroeg Lyon, min of meer in spanning.
Colonel Blacking keek hem een oogenblik aan, alsof hij den draad van het gesprek reeds verloren had. Daarop verhelderde zijn gelaat, - en als het verhelderde, was het dubbel schoon. ‘Bij mijn ziel, hij werd in den grond gestopt!’
‘En liet men hem daar zoo?’
‘Hij bleef daar zoo liggen tot ik er bij kwam en hem er uit haalde.’
‘Tot u er bij kwam?’
‘Ik droomde van hem, - het is een allerzonderlingste geschiedenis: ik hoorde hem 's nachts mij bij mijn naam roepen! Ik nam toen het besluit, hem te gaan opgraven. Ge moet weten, er zijn menschen in Indië - een soort van dierlijk ras, de “ghouls” - die graven schenden. Ik had er een soort van voorgevoel van, dat zij met hem het eerst zouden beginnen. Ik reed er regelrecht heen - ik verzeker u, als een pijl uit een boog; en, bij Jupiter! een paar van die schurken waren juist bezig, de aarde weg te spitten! Krak-krak! uit een paar revolverloopen, en zij liepen wat ze konden, dat behoef ik u niet te zeggen. En zoudt ge willen gelooven, dat ik zelf hem er met mijne eigene handen heb uitgehaald? De frissche lucht bracht hem bij, en het heeft hem volstrekt geen kwaad gedaan. Hij heeft zijn pensioen aangevraagd, - en dezer dagen is hij weer in 't land gekomen; de vent zou voor mij door een vuur loopen!’
‘Dus riep hij u dien nacht?’ vroeg Lyon, geheel onder den indruk van dit verhaal.
‘Dat is juist het belangwekkendste van de zaak! Want, denk maar eens, wat is het eigenlijk geweest? Zijn geest was het niet, omdat hij niet dood was. En hijzelf was het óók niet, want dat kon niet. Het was noch het een noch het ander; maar wat was het dan? Zooals ge ziet: Indië is een vreemd land, - er zit daar iets geheimzinnigs in de lucht: men is er aan alle kanten omringd door dingen, die men niet verklaren kan.’
Zij gingen de eetzaal uit, en Colonel Blacking, die tusschen de voorsten medeliep, werd nu van Lyon gescheiden; maar een oogenblik later, vóór zij het salon bereikten, voegde hij zich weder bij hem. ‘Ashmore heeft mij zooeven gezegd, wie gij zijt. Natuurlijk heb ik reeds dikwijls van u gehoord, - het is mij zeer aangenaam, kennis met u te maken; mijne vrouw kent u reeds van vroeger.’
‘Ik hoor met genoegen, dat zij zich dit nog herinnert. Ik herkende haar aan tafel dadelijk, en vreesde reeds dat zij mij niet meer kende!’
‘O, ik zou wel durven zeggen, dat zij er te beschaamd toe was!’ zeide de Colonel, met schertsende meewarigheid.
‘Beschaamd voor mij?!’ hernam Lyon, op denzelfden toon.
| |
| |
‘Was het niet zoo iets van een schilderij? O ja, gij hebt haar portret geschilderd.’
‘Verscheidene malen,’ antwoordde de kunstenaar; ‘en het is zeer wel mogelijk, dat zij zich schaamt over hetgeen ik van haar gemaakt heb!’
‘Nu, dat was dan met mij niet het geval, waarde heer; bij het zien van die schilderij, die gij zoo goed waart haar cadeau te geven, werd ik voor het eerst verliefd op haar.’
‘Bedoelt gij die schilderij met de kinderen, - het snijden en smeren van boterhammen?’
‘Snijden en smeren van boterhammen! Och hemel, neen, - wijngaardbladen en een tijgervel, - een soort van Bacchante.’
‘O ja,’ zeide Lyon, ‘ik weet het al. 't Was het eerste dragelijke portret, dat ik schilderde. Ik zou het nu nog wel weer eens willen zien.’
‘Vraag haar toch vooral niet, of zij het u nog eens wil laten zien, - zij zou zich doodschamen!’ riep de Colonel angstig.
‘Doodschamen?!’
‘Wij hebben er afstand van gedaan, - op de meest belangelooze wijze,’ zeide hij lachend. ‘Een oude vriend van mijne vrouw - hare familie had hem zeer intiem gekend, toen zij nog in Duitschland woonden - was er buitengewoon mede ingenomen: de Groothertog van Silberstadt-Schreckenstein, ge weet wel? Hij kwam juist te Bombay terwijl wij daar waren; hij dweepte met uwe schilderij, zoodra hij haar zag (hij is een van de grootste Europeesche verzamelaars, weet ge), en hij zette er zulke oogen bij op, dat zij, op mijn woord van eer! - het was toevallig juist zijn verjaardag - hem zeide, dat hij het ding mocht hebben, om maar van hem af te wezen. Hij was letterlijk in de wolken; maar wij zijn de schilderij kwijt!’
‘Het was zeer vriendelijk van u,’ zeide Lyon. ‘Indien het stuk zich in een groote, beroemde collectie bevindt - een werk van mijne onrijpe jeugd - dan ben ik daar ten hoogste mede vereerd!’
‘O, hij heeft het medegenomen naar een van zijne kasteelen; ik weet niet recht welk, - hij heeft er zoo'n massa, weet ge. Hij zond ons, eer hij uit Indië vertrok, - om de beleefdheid te beantwoorden, - een prachtige oude vaas.’
‘Dat was meer, dan het ding waard was,’ merkte Lyon aan.
Colonel Blacking liet die opmerking onbeantwoord; hij scheen aan iets anders te denken. Een oogenblik later zeide hij: ‘Als gij bij gelegenheid ons in de stad wilt komen opzoeken, zal ik u de vaas eens laten zien.’ En terwijl zij het salon binnentraden, gaf hij den kunstenaar een vriendschappelijk ribbestootje. ‘Ga maar eens met haar praten, daar zit zij - zij zal verrukt zijn!’
Oliver Lyon liep slechts een paar stappen voort in het ruime salon; hij bleef een oogenblik staan, om te zien naar het vroolijke schouwspel van de door het lamplicht beschenen groep schoone vrouwen, naar de hier en daar geplaatste beelden, het groote plafond van wit en goud, de paneelen van oud damast, ieder in het midden met eene enkele beroemde schilderij behangen. Er heerschte eene met smaak getemperde weelde in het geheele tafreel en een glans als van de schitterende, over het tapijt golvende sleepen der costumes. Aan het achterste einde der zaal zat mevrouw Blacking, nagenoeg alleen; zij had zich neergezet op een kleine sofa, met een ledige plaats naast zich. Lyon durfde zich niet vleien, dat zij die plaats voor hèm had open gehouden; haar verzuim om zijn blijk van herkenning aan tafel te beantwoorden, was daarmede in tegenspraak, - maar toch voelde hij zich gedreven door eene onweerstaanbare begeerte om er heen te gaan en de ledige plaats te bezetten. Bovendien handelde hij met medeweten en op aansporing van haren echtgenoot; hij liep dus de zaal door, behoedzaam over de aanhangsels van de japonnen der dames heenstappende, en stond nu weldra voor zijne oude vriendin.
‘Ik hoop niet, dat gij voornemens zult zijn, mij te verstooten,’ zeide hij.
Zij zag tot hem op met een uitdrukking van onmiskenbaar genoegen. ‘Het verheugt mij zoo, u te zien. Ik was verrukt toen ik hoorde, dat gij komen zoudt!’
‘Ik heb mijn best gedaan om aan het diner een glimlachje van u op te vangen, - maar het mocht mij niet gelukken!’
‘Ik heb het niet gezien - ik heb het niet begrepen. Bovendien, ik heb een hekel aan wenken en telegrafeeren. Ook ben ik erg verlegen - dat zult gij nog wel niet vergeten hebben! Maar nu kunnen wij op ons gemak eens met elkaar praten.’ En zij maakte wat ruimer plaats voor hem op de kleine sofa. Hij zette zich neer, en zij voerden thans een gesprek dat hem veel genot verschatte, nu de reden waarom hij vroeger altijd zoo ingenomen met haar was, weder bij hem begon te werken, tegelijk met een groot deel van die vroegere oude ingenomenheid. Zij was nog altijd de onberispelijkste schoonheid, die hij ooit gezien had, zonder eenigen zweem van coquetterie en zonder eenige hinderlijke opsiering, wat bijna een ontbrekende eigenschap scheen; er kwamen oogenblikken, dat zij hem deed denken aan een prachtig schepsel uit een gesticht: een bewonderenswaardige doofstomme, of een blinde wie men op het gevoel heeft leeren werken. Haar edel Grieksch of Romeinsch hoofd verleende haar voorrechten, die zij verwaarloosde; en wanneer de menschen hare wenkbrauwen bewonderden, ging zij eens even zien of het vuur in hare slaapkamer wel goed brandde. Zij was eenvoudig, vriendelijk en goedhartig; zonder veel uitdrukking, maar niet inhumaan of dom. Van tijd tot tijd zeide zij iets, dat een zekeren stempel van fijnheid en uitgelezenheid droeg, - den klank van een indruk uit de eerste hand. Hare verbeelding nam geen hooge vlucht, maar zij had haar gevoel zooveel mogelijk weten te ontwikkelen. Lyon sprak over de oude dagen in Munchen, herinnerde haar aan kleine voorvallen, genoegens en verdrietelijkheden, vroeg haar naar haren vader en naar de andere familieleden; en zij verhaalde hem op haar beurt, dat zij groot ontzag had gekregen voor zijn beroemden naam en zijne schitterende positie in de wereld, zoodat zij er niet geheel zeker van was geweest, of hij wel met haar wilde spreken en of zijn onmerkbare wenk aan tafel eigenlijk wel voor háár bestemd was. Dit was in
alle opzichten een volkomen oprechte bekentenis - tot iets anders was zij niet in staat - en hij werd getroffen door zooveel
| |
| |
nederigheid van den kant eener vrouw, wier aanleg van nature iets éénigs had. Haar vader was dood; een harer broeders was bij de Marine, en de andere deed groote zaken in Amerika; twee harer zusters waren gehuwd, en de jongste, die heel mooi was, ging nu juist de wereld in. Van hare stiefmoeder maakte zij geene melding. Zij vroeg hem naar zijne eigene persoonlijke wederwaardigheden, waarop hij antwoordde, dat de voornaamste bijzonderheid van zijn levensloop hierin bestond, dat hij nooit getrouwd was.
italiaansche straatzangeres. Naar G. de Martini. (Zie blz. 359.)
‘O, dat hadt gij wèl moeten doen,’ verzekerde zij. ‘'t Is het beste van alles!’
‘Ik mag dat graag hooren - vooral van ú!’ antwoordde hij.
‘Waarom niet van mij? Ik ben zeer gelukkig.’
‘Dat is juist de reden, waarom ik het niet kan wezen. Het is wreed van u, uw huwelijksleven te prijzen. Maar ik heb het genoegen gehad, kennis te maken met uwen echtgenoot. Wij hebben in de andere kamer een heel gesprek met elkaar gehad.’
‘Gij moet hem nog beter leeren kennen, - gij moet werkelijk eens goed kennis met hem maken,’ zeide mevrouw Blacking.
‘Ik ben er verzekerd van, hoe verder men gaat,
| |
| |
hoe meer men vindt. Maar hij ziet er trouwens prachtig uit.’
Zij vestigde hare goedhartige grijze oogen op Lyon. ‘Vindt gij hem niet knap?’
‘Knap en geestig en onderhoudend. Gij ziet, ik ben edelmoedig.’
‘Ja; gij moet hem eens goed leeren kennen,’ herhaalde mevrouw Blacking.
‘Hij heeft reeds heel wat in zijn leven gezien!’ zeide Lyon.
‘Ja, wij zijn in zooveel plaatsen geweest. Gij moet mijne kleine meid eens zien. Zij is nu negen jaar - en eigenlijk àl te mooi.’
‘Gij moet haar eens medebrengen op mijn atelier, - ik zou haar wel willen schilderen.’
‘O, spreek daar niet van!’ zeide mevrouw Blacking. ‘Het doet mij denken aan iets zeer onaangenaams.’
‘Ik hoop dat gij daarmede niet doelt op den tijd toen gij voor mij placht te poseeren, - schoon dat u wel zal verveeld hebben.’
‘Ik bedoel niet iets wat gij deedt, - maar iets wat wij gedaan hebben. Het is een bekentenis die ik te doen heb, - het is een last, die op mijn gemoed drukt! Het betreft die prachtige schilderij, die ge mij gaaft - die altijd zoozeer bewonderd werd. Wanneer ge mij in Londen komt bezoeken (en ik reken er op, dat gij dit zeer spoedig doen zult), zal ik u overal zien rondkijken. Ik kan u niet zeggen, dat ik het stuk in mijn eigen kamer heb hangen, wijl ik er zooveel van houd, om de eenvoudige reden - -’ Zij bleef een oogenblik steken.
‘Omdat gij geen verbloemde leugens kunt zeggen,’ zeide Lyon.
‘Neen, dat kan ik niet. Dus eer gij er naar vraagt’ -
‘O, ik weet dat gij er afstand van gedaan hebt, - de slag is reeds gevallen!’ vulde Lyon aan.
‘O, dus hebt gij er reeds van gehoord? Ik was er zeker van, dat gij er reeds van wist! Maar weet gij al, hoeveel wij er voor gekregen hebben? Tweehonderd pond sterling.’
‘Gij hadt er veel meer voor moeten hebben,’ zeide Lyon met een glimlach.
‘Het scheen toentertijd al heel veel. Wij hadden groot gebrek aan geld, - het is reeds vrij lang geleden, wij waren pas getrouwd. Onze middelen waren toen zeer klein, maar gelukkig is dit langzamerhand beter geworden. Wij hadden toen een goede gelegenheid, het scheen werkelijk een groote som, en ik moet met schaamte erkennen, dat wij voor de verzoeking bezweken. Mijn man had vooruitzichten, die zich gedeeltelijk verwezenlijkt hebben, zoodat wij het thans tamelijk wel kunnen stellen. Maar ondertusschen is de schilderij weg.’
‘Gelukkigerwijs is het origineel gebleven. Maar bedoeldet gij, dat die tweehonderd pond sterling de waarde der vaas was?’ vroeg Lyon.
‘Der vaas?’
‘Die prachtige oude Indiaansche vaas, - het geschenk van den Groothertog.’
‘Den Groothertog?’
‘Hoe heette hij ook? - Silberstadt-Schreckenstein. Uw man heeft mij iets van den ruil verhaald.’
‘O, mijn man,’ zeide mevrouw Blacking; en Lyon zag dat zij een weinig bloosde.
Niet om hare verlegenheid te verergeren, maar om het misverstand op te helderen, van welke poging hij later bemerkte dat zij beter achterwege ware gebleven, ging hij voort: ‘Hij heeft mij verhaald, dat zij nu in zijne collectie is.’
‘In de collectie van den Groothertog? O zoo, weet gij óók, dat zij zoo beroemd is? Ik geloof dat er schatten in zijn.’ Zij was eenigszins verward, maar herstelde zich, en Lyon maakte in gedachten de opmerking, dat om de een of andere reden - die hij wel aannemelijk zou vinden, als hij haar kende - man en vrouw er geheel verschillende lezingen van hetzelfde geval op nahielden. Intusschen was hij het niet met zich zelven eens, dat Everina Brant eene eigene lezing van de zaak in gereedheid had gebracht: dat stemde niet met haar vroeger karakter overeen, en het lag ook nu nog werkelijk niet in hare oogen. Doch hoe het ook zij, beiden maakten te veel ophef van de zaak. Hij bracht een ander onderwerp van gesprek op het tapijt, en zeide dat mevrouw Blacking spoedig eens met haar dochtertje moest komen. Hij bleef nog eenigen tijd met haar zitten praten, en dacht - misschien was het slechts verbeelding van hem - dat zij tamelijk afgetrokken was, alsof het haar hinderde dat zij ook zelfs voor een oogenblik aan een kruisverhoor was onderworpen. Doch dit weerhield hem niet om op 't laatst tot haar te zeggen, juist toen de dames aanstalten begonnen te maken om zich ter ruste te begeven: ‘Gij schijnt een hoogen dunk te hebben, te oordeelen naar hetgeen gij zegt, van mijn naam en mijn voorspoed, en het is wel vriendelijk van u, beiden zoozeer te overdrijven. Zoudt gij mij getrouwd hebben, indien gij hadt geweten dat ik bestemd was om succes te hebben?’
‘Ik wist het!’
‘Nu, ik niet!’
‘Gij waart veel te bescheiden.’
‘Zoo dacht gij er niet over, toen ik aanzoek om u deed.’
‘Wel, als ik met u getrouwd was, had ik hem niet kunnen trouwen - en hij is zoo lief,’ zeide mevrouw Blacking. Lyon wist dat zij dit werkelijk meende, - dat had hij wel bemerkt aan het diner, - maar het verdroot hem min of meer, dat hij het haar hoorde zeggen. De met een persoonlijk voornaamwoord aangeduide heer kwam nu te voorschijn, te midden van het eindelooze handjes geven en goeden nacht zeggen, en mevrouw Blacking zeide tot haar echtgenoot, terwijl zij zich tot hem wendde: ‘Hij zou gaarne Amy eens willen schilderen.’
‘O, zij is een bekoorlijk kind, een hoogst belangwekkend schepseltje!’ zeide de Colonel tot Lyon. ‘Zij doet de wonderlijkste dingen.’
Mevrouw Blacking bleef even staan, te midden van den ruischenden en ritselenden stoet, die achter de gastvrouw aan uit de zaal vertrok. ‘Zeg hem dat niet, - och neen, vertel hem dat liever niet!’ riep zij.
‘Wat hem niet zeggen?’
‘Och, wat zij doet. Laat hem dat zelf maar eens opmerken.’ En zij liep voort.
‘Zij denkt dat ik bluf op het kind, - dat ik er de menschen mede verveel,’ sprak de Colonel. ‘Ik hoop dat gij rookt?’ Tien minuten later verscheen hij in de rookkamer, in een prachtig gewaad: een costuum van karmijnroode zijde, bezaaid met kleine
| |
| |
witte vlekjes. Hij maakte een aangenamen indruk op Lyon's oog en deed hem beseffen, dat ook de moderne eeuw haren luister heeft en hare gelegenheden om in costuum te schitteren. Was zijne vrouw eene antieke, hij was een prachtig staaltje van het tijdperk der kleuren: hij kon zijn opgetreden in het karakter van een Venetiaan der zestiende eeuw. Zij vormden samen een merkwaardig paar, vond Lyon, en als hij den Colonel aanzag, terwijl deze daar vroolijk en kaarsrecht voor den schoorsteenmantel groote rookwolken stond uit te blazen, verwonderde het hem volstrekt niet, dat Everina er geen berouw over gevoelde, dat zij hem niet getrouwd had. Niet al de op Stayes vertoevende heeren behoorden tot het dampende gild der rookers, en sommigen hunner waren reeds naar bed gegaan. Colonel Blacking maakte de opmerking, dat er waarschijnlijk maar een klein gezelschap in de eetkamer bijeen zou zijn: men had vandaag zoo hard moeten werken! Dat was de schaduwzijde van een jachthuis: de heeren waren zoo slaperig na het diner; het was onuitstaanbaar vervelend voor de dames, zelfs voor haar, die mede ter jacht gingen, - want vrouwen waren zoo buitengewoon: zij lieten nooit bemerken dat zij moede waren. Maar de meeste jachtgezellen herleefden onder den opwekkenden invloed der rookkamer; en daarop vertrouwende, zouden eenigen hunner nog wel weer voor den dag komen. Enkele hunner redenen voor dat vertrouwen - niet àl de redenen - had men kunnen aanschouwen in een groep glazen en flesschen op een tafel bij het vuur, dat het groote schenkblad en zijn inhoud zeer gezellig deed flikkeren. De andere redenen waren, voorloopig althans, nog verscholen in allerlei onhebbelijke hoeken van het binnenste der grootste babbelaars. Lyon bleef gedurende eenige oogenblikken alleen met Colonel Blacking, alvorens hunne medelogés in zeer excentrieke costuums bij troepjes kwamen binnenslenteren; en hij bespeurde dat deze wonderbare man slechts weinig verlies van
levens- of geestkracht te herstellen had.
Zij spraken over de inrichting van het huis, wijl Lyon iets zonderlings in den bouwtrant der rookkamer meende opgemerkt te hebben; en de Colonel verhaalde hem nu, bij wijze van toelichting, dat het uit twee verschillende gedeelten bestond, waarvan het eene uit een zeer ver verleden dagteekende. Het waren in één woord twee volledige huizen, een oud en een nieuw, beiden van grooten omvang en ieder zeer fraai in zijn soort. Beiden vormden samen een kolossaal gebouw, - Lyon moest vooral niet vergeten, het eens in zijn geheel te bezichtigen. Het moderne gedeelte was er door den ouden heer bij aangebouwd, toen hij de buitenplaats gekocht had; o ja, hij had het landgoed een jaar of veertig geleden gekocht - het was niet altijd het eigendom der familie geweest; geene bepaalde familie had er ooit blijvend in gewoond. Sir David was smaakvol genoeg geweest om het oorspronkelijke huis niet te bederven: hij had er niet aan geraakt, dan alleen voor zoover onvermijdelijk noodig was om het oude gedeelte bij het nieuwe aan te sluiten. Het was werkelijk een zeer zonderling gebouw: een vreeselijk onregelmatig, verward en geheimzinnig ding, waar men slag op slag een onderaardsche kamer of een geheime trap ontdekte. Hij voor zich evenwel vond het er over 't algemeen verschrikkelijk somber; zelfs de moderne bijgebouwen, hoe prachtig zij ook waren, maakten het niet aantrekkelijk. Hier en daar wist men u iets te vertellen van een geraamte, dat men jaren geleden, bij gelegenheid van eene verbouwing, gevonden had onder een steenen dekplaat van den vloer in een der gangen; maar de familie wilde er liever niet van hooren en gaf ontwijkende antwoorden, wanneer het geval ter sprake werd gebracht. De plaats waar zij zich nu bevonden, was natuurlijk in het oude gedeelte, dat ondanks alles toch nog altijd eenige der mooiste kamers bevatte; hij geloofde wel dat het hier oorspronkelijk de keuken was geweest, half gemoderniseerd in de eene of andere periode tusschen den ouden en den
nieuwen tijd.
‘Dan is mijne kamer dus óók in het oude gedeelte, - en dit doet mij zeer veel genoegen,’ zeide Lyon. ‘Zij is zeer gezellig en bevat al de nieuwste geriefelijkheden; maar ik vond toch iets vreemds in de buitengewone diepte van het portiek der deur en in de opmerkelijke oudheid van de gang en de trap - de eerste korte - toen ik mijne kamer verliet. Die in vakken afgedeelde gang is bewonderenswaardig; zij maakt den indruk alsof zij zich in hare donkere schemering (de lampen waren er, naar het mij voorkwam, van weinig of geen invloed op) wel een halve mijl ver uitstrekte.’
‘O, loop toch vooral niet door tot het einde van die gang!’ riep de Colonel glimlachend.
‘Komt men dan in de spookkamer?’ vroeg Lyon.
De ander keek hem een oogenblik aan. ‘Aha, weet gij er van?’
‘Neen, ik spreek niet uit ervaring; alleen uit verlangen. Ik heb nooit zoo'n buitenkansje gehad: nooit van mijn leven ben ik in een huis geweest, waar het spookte. De plaatsen waar ik kom, zijn altijd even veilig alsof men midden op de straat staat. Ik zou het wel eens willen zien, - onverschillig wat er is, als ik het ware van de zaak maar kwam te weten. Is er werkelijk een spook daar?’
‘Natuurlijk is het er, - en een duchtig rammelend spook óók!’
‘En hebt gij het gezien?’
‘O, vraag mij niet naar hetgeen ik al gezien heb, - ik zou uw geloof op een te zware proef stellen! Eigenlijk spreek ik liever niet over dat soort van dingen. Doch er zijn hier twee of drie kamers, zoo gevaarlijk - of in uw geval zoo goed! - als gij ze maar ergens kunt vinden.’
‘Bedoelt ge bij mij in de gang?’ vroeg Lyon.
‘Ik geloof dat de ergste aan het uiterste einde is. Maar het zou u slecht bekomen, als gij daar gingt slapen.’
‘Slecht bekomen?’
‘Zoolang gij uw werk nog niet afgemaakt hebt. Gij zoudt den volgenden morgen hoogst belangrijke brieven ontvangen hebben, en met den trein van 10 uur 20 huiswaarts keeren.’
‘Wilt gij daarmede zeggen, dat ik een voorwendsel zou bedenken om mijne biezen te pakken?’
‘Tenzij gij moediger mocht wezen dan bijna alle anderen hier geweest zijn. Men laat daar niet dikwijls menschen slapen; maar soms is het huis zóó overvol, dat men het wel moet doen. En dan vertoont zich altijd hetzelfde verschijnsel: kwalijk ver- | |
| |
borgen onrust aan de ontbijttafel, en brieven van het hoogste gewicht. Natuurlijk is het een kamer voor een heer alleen; mijne vrouw en ik zijn aan den anderen kant van het huis gelogeerd. Maar wij hebben de komedie nog geen drie dagen geleden zien vertoonen, - daags nadat wij hier kwamen. Men had die kamer gegeven aan een jonkman - ik ben op 't oogenblik zijn naam vergeten - het huis was zoo vol; en de onvermijdelijke gevolgen lieten zich niet wachten. Brieven aan het ontbijt - een gezicht zoo lang als morgen de heele dag - een dringend schrijven om onmiddellijk in stad te komen - vreeselijke spijt dat zijn bezoek maar zoo kort kon duren. Ashmore en zijne vrouw keken elkaar eens aan, en de arme drommel ging er van door!’
‘O-ho, dat zou mij al zeer slecht te pas komen: ik moet eerst mijne schilderij gereed maken!’ zeide Lyon. ‘Maar heeft men hier niet gaarne, dat er over gesproken wordt? Menschen die een echt spook in huis hebben, zijn er anders gewoonlijk nog al trotsch op, niet waar?’
Welk antwoord Colonel Blacking voornemens was op die vraag te geven, is onze held nooit te weten gekomen, - want juist op dat oogenblik trad hun gastheer de kamer binnen, vergezeld van drie of vier andere heeren. Lyon begreep, dat hij gedeeltelijk beantwoord werd doordien de Colonel niet verder op het onderwerp inging. Dit was evenwel aan den anderen kant een natuurlijk gevolg van het feit, dat een der aanwezige heeren hem aansprak, om zijne opinie te vernemen in zake een ter sprake gebracht vraagstuk, dat alweer in betrekking stond tot de eeuwige geschiedenis van de dien dag gehouden jachtpartij. Wat Lyon zelf aanging, met dezen werd thans een gesprek aangeknoopt door den heer Ashmore, die er zijn leedwezen over betuigde, dat hij tot dusver nog zoo weinig gelegenheid had kunnen vinden om zich rechtstreeks met hem te onderhouden. Het onderwerp dat zich als van zelf aan de hand deed, stond natuurlijk in het nauwste verband met het eigenlijke doel der komst van den kunstenaar. Lyon maakte de opmerking, hoezeer het hem had teleurgesteld, dat hij verstoken was gebleven van het voorrecht eener voorafgaande kennismaking met Sir David, - in de meeste gevallen vond hij dit van zeer groot belang. Maar de persoon in quaestie was zóó hoog bejaard, dat men ongetwijfeld geen tijd te verliezen had. ‘O, ik kan u alles van hem vertellen,’ zeide de heer Ashmore; en een half uur achtereen deelde hij hem allerlei dingen omtrent den ouden man mede. Het was zeer belangwekkend, en tevens zeer vleiend voor den grijsaard; en Lyon kon er uit opmaken, dat Sir David een zeer vriendelijk oud man was, wijl hij zich zulk een ruime plaats had weten te veroveren in het hart van een zoon, die blijkbaar niet aan overgroote gevoeligheid leed. Eindelijk rees Lyon op; hij zeide dat hij nu naar bed moest, indien hij den volgenden morgen frisch en opgewekt voor zijn werk wilde zijn. Waarop zijn gastheer ten antwoord gaf: ‘Dan moet gij uw kaars medenemen; de lichten
zijn uit, - ik laat mijne bedienden niet opblijven.’
Het volgende oogenblik had Lyon zijn blinkenden kandelaar in de hand, en toen hij de kamer doorging (hij stoorde de anderen niet met een ‘goeden nacht’; zij hadden de handen vol met het uitpersen van citroenen en het ontkurken van flesschen sodawater), herinnerde hij zich andere gelegenheden, waarop hij zich naar zijne slaapkamer had begeven, geheel alleen, door een donker buitenverblijf. Dergelijke gelegenheden waren niet zeldzaam geweest, want hij was bijna altijd de eerste, die de rookkamer verliet. Ook al vertoefde hij niet in huizen, die den naam hadden dat het er spookte, had hij toch niettemin (daar hij nu eenmaal een artistiek temperament bezat) soms wel wat ‘griezeligs’ gevonden in die groote, donkere gangen en trappen; er was dikwijls voor zijne verbeelding iets huiveringwekkends geweest in het geluid zijner voetstappen door de lange portalen, of in de wijze waarop 's winters de maan hare stralen liet vallen door de groote ramen langs de trapleuningen. Hij kon de gedachte niet van zich af zetten, dat als huizen zonder bovennatuurlijke reputaties er 's nachts zoo spookachtig uit konden zien, de oude corridors van Stayes hem dan voorzeker wel een rilling op het lijf zouden jagen. Hij wist niet, of de eigenaars van dit landgoed zich met zulke dingen inlieten; maar in de meeste gevallen was het waar, wat hij aan Colonel Blacking gezegd had, dat de menschen zich zulke verdenkingen ten opzichte hunner woning wel gaarne laten aanleunen. Wat hem aandreef tot spreken, met een zeker besef van gevaar, was zijn twijfel, omdat de Colonel zulke wonderlijke geschiedenissen vertelde. Terwijl hij zijne hand reeds aan de deurkruk had, zeide hij tot Arthur Ashmore: ‘Ik hoop, dat ik hier geen geesten zal ontmoeten!’
‘Geen geesten?’
‘Gij zult er wel een paar hebben, - hier in dit prachtige oude gedeelte.’
‘Wij doen ons best; maar que voulez-vous?’ zei de heer Ashmore. ‘Ik geloof, dat zij niet bijzonder op de verwarmingsbuizen gesteld zijn.’
‘Zouden die hun misschien te veel aan hun eigen klimaat herinneren? Maar hebt gij niet een kamer waar het spookt, - aan het einde van mijn portaal?’
‘Och, er zijn van die geschiedenissen, - wij trachten ze zooveel mogelijk gaande te houden.’
‘Ik zou daar zeer gaarne willen slapen,’ zeide Lyon.
‘Nu, gij kunt morgen derwaarts verhuizen, als ge dat verkiest.’
‘Misschien deed ik beter met te wachten tot mijn werk gereed is.’
‘Zeer goed; maar gij behoeft daar niet te werken, ziet ge. Mijn vader zal in zijne eigene vertrekken voor u poseeren.’
‘O neen, dat bedoel ik niet; ik ben bang, dat ik anders weg zal loopen, evenals die heer van een dag of drie geleden.’
‘Een dag of drie geleden? Welke heer?’ vroeg de jonge Ashmore.
‘Die bij het ontbijt zulke dringende brieven kreeg om dadelijk naar stad te komen, en zich met den trein van 10 uur 20 uit de voeten maakte. Heeft hij het langer dan één nacht uitgehouden?’
‘Ik weet werkelijk niet, wat gij bedoelt. Er is hier zoo'n heer niet geweest, drie dagen geleden.’
‘Nu, des te beter,’ zeide Lyon, waarna hij zijn gastheer goeden nacht knikte en vertrok. Hij ving zijn tocht aan, terwijl hij over dit alles nadacht, met
| |
| |
zijn flikkerende kaars in de hand; en schoon hij een groote menigte schrikwekkende voorwerpen ontmoette, bereikte hij veilig en wel de gang, waarin zijne kamer uitkwam. In de halve duisternis scheen zij zich nog veel verder uit te strekken, en louter uit nieuwsgierigheid liep hij haar door tot aan het einde. Hij kwam verscheidene deuren voorbij, met den naam der kamer er op geschilderd; maar overigens vond hij niets. Een oogenblik kwam hij in verzoeking om de laatste deur eens even open te doen, - om ter loops een kijkje te nemen in deze slecht befaamde kamer; maar hij bedacht, dat dit onbescheiden zou zijn, nu Colonel Blacking - als ‘raconteur’ - zich zooveel dichterlijke vrijheden veroorloofde. Misschien was er een geest, en misschien ook niet; maar de Colonel zelf - zoo besloot hij zijne overpeinzingen - was de onbegrijpelijkste figuur in het geheele huis.
(Wordt vervolgd.)
|
|