loovigen dachten hem door ukasen en martelaarschap te winnen. Het doel van beiden echter was: de tronen in den hemel - een doel waarover reeds de Verlosser geweend en gezucht heeft, toen Hij de oogen zijner discipelen daarop gevestigd zag.
Ach, welk een voornaam, statig gebouw was destijds de sterke en trotsche burcht Kunetice bij Chrudim, in het Boheemsche district Pardubitz! Jiri van Kunetice was een van die rijke, vroolijke, goedhartige edellieden, in wier omgang men behagen kon scheppen. Hij dacht den ganschen lieven dag aan niets anders dan aan jagen, smullen en pret maken; en dus was het geen wonder, dat hij een waar heirleger van goede vrienden had! Reeds de schoonheid en de vriendelijke aard zijner huisvrouw gaf aan iederen goudgelen dronk, die in zijn huis werd aangeboden, iets bijzonder gekruids. Wat was zij hartelijk, en altijd opgeruimd en innemend!.... Maar ontbrak er ook wel iets aan haar geluk? Zij had immers een levenslustigen, edelen, rijken echtgenoot, en een lieven, veelbelovenden knaap, den kleinen Jan?
En toch waren er avonden - wanneer zich een onweder saampakte boven de met heuvelen omringde vlakten van Pardubitz, wanneer er bliksemflitsen door de lucht schoten en de donder in de verte rommelde, - dat Wlasta van Kunetice doodsbleek kon neerzitten op hare bovenkamer, onbewegelijk als een beeld, luisterend, luisterend, gestadig luisterend, - als ware de in de verte rollende donder het gedruisch van paardehoeven en van groote scharen woest krijgsvolk, die al nader en nader kwamen. En wanneer in winternachten de hongerige wolf jankend rondzwierf in de bosschen achter het kasteel, dan kromp zij plotseling van schrik ineen, dan drukte zij het kind aan haar hart, als om het te beschermen, en stamelde zij: ‘De wolf!... de wolf...!’
En er kwam een tijd, dat alle onweders losgelaten schenen te zijn over de Pardubitzer vlakte, over den met zooveel trots zich verheffenden burcht Kunetice; de veraf rollende donder was hoe langer hoe luider geworden, het getrappel van paardehoeven werd duidelijker, hoe langer hoe duidelijker, en het flikkeren der bliksemschichten was thans een brand - een steeds verder voortkronkelende brand van vele, vele dorpen en vlekken - Medlaschitz - Mikolowitz - Draschkowitz - in den omtrek. De Hussiten waren er! De Hussiten waren er!!!
't Was laat in den nacht, toen de woeste horden het kasteel overstroomden, dat zij in een oogwenk in hunne macht hadden. De burchtheer werd weggesleept - zij martelden hem op de eene of andere wijze dood, of behielden hem als gijzelaar; de lijken der bedienden van het slot lagen verspreid over de trappen en portalen - alle kasten waren opengebroken, alle bergplaatsen geplunderd.
Jan, de slaapdronken knaap, ontwaakte in de armen zijner moeder. Hij zag haar doodsbleek, met afgrijselijk groote oogen, naar een man staren, die een bloedrood lemmet boven haar hoofd zwaaide. Een knappe, bruine man, - maar zoo woest van uiterlijk! En zijne oogen straalden zoo rood....
‘Wolf! Wolf!’ schreeuwde zij.
‘Ja, Wolf van Luze ben ik!’ riep de man met een honenden spotlach. ‘Die u te gering was, trotsche vrouw! - En liefgehad hebt ge mij tóch, maar niet zoo vurig, niet zoo trouw, niet zoo waanzinnig als ik ú liefhad! En toen het ernst begon te worden, toen herinnerdet gij u plotseling, dat ik toch maar een gemeen soldenier was, en dat een rijk edelman een betere partij vormde, en....’
‘Wolf! Wolf! spaar slechts mijn kind: het is onschuldig! Ik bezweer u bij onzen Vader in den hemel....!’
‘Spreek mij dáár niet van!’ riep Wolf. ‘Onze Vader in den hemel!! Mijn God is niet meer uw God! - Want ik kan niet meer tot den God bidden, tot Wien gij de handen opheft, - gij hebt mij niet alleen mijn levensgeluk ontroofd, maar ook mijnen hemel! Ik ben een Hussiet, ik heb een nieuw geloof, een nieuw ik, een nieuw hart, en dat nieuwe hart smacht naar wraak! Wraak....!’
‘Wolf! spaar mijn kind!’
‘O, zeer zeker zal ik uw gebroed sparen! Zou hem wel iets beters kunnen overkomen, dan dat ik hem doodde? Maar wanneer ik hem leven laat - tusschen de puinhoopen van zijn huis - verweesd, verlaten, verhongerend in de wildernis en de verlatenheid... welk een langzame dood! Of welk eene lange, lange vernedering en slavernij! Wees gerust, ik laat uw kind leven en geen haar van zijn hoofd zal gekrenkt worden. Maar met ú heb ik medelijden, ú zal ik verlossen, - daar!’
Een kreet, een val. De donder rolt. Het bleeke morgenlicht aanschouwt in het verwoeste vertrek slechts eene doode vrouw en een hongerig kind, dat niet durft schreien of roepen, uit vrees dat die afschuwelijke moordenaars terug zullen komen... een waanzinnig kind....