stelde haar in dien toestand te zien, en toen ik haar herkende nog meer. Want je moet weten ik heb haar gekend, jaren geleden, of eigenlijk hare ouders.’
‘Dat weet ik,’ zeide Emmy, hem aanziende. -
‘Zoo?’ -
‘Ja, zij heeft het mij verteld eer zij ging slapen. Hoe komt het, Arvid, dat je mij nooit over haar gesproken hebt?’
‘Eenvoudig omdat ik haar totaal had vergeten, kindlief. Denk eens, het is tien jaren geleden, ik was niet veel meer dan een jongen, toen ik haar heb ontmoet. En dan viel er ook niets van te vertellen, ik heb slechts een paar malen met haar gedanst.’
‘En gewandeld ook’ voegde Emmy er met nadruk bij.
‘Ja, wat beteekent dat? Het was heusch niet gevaarlijk!’
‘Neen, maar je hadt het mij moeten zeggen. Je ziet Arvid, het deugt niet dingen geheim te houden, ten laatste komen zij toch aan het licht.’
‘Heb jij dan inderdaad over alle jongeheeren met wie je gedanst en gewandeld hebt met mij gesproken, Emmy?’
‘Ja, dat heb ik,’ klonk het, ten volle overtuigd van de waarheid.
‘Dat bewijst eenvoudig dat je beter bent dan ik,’ schertste Arvid, terwijl hij weder naast haar, op de leuning van den grooten stoel ging zitten. ‘Ik zou denken dat het voor jou voldoende moest zijn te weten, dat ik met niemand anders heb gedanst en met geen andere dame heb gewandeld nadat ik jou heb leeren kennen en liefhebben.’
‘Zou-je daarop een eed kunnen doen, Arvid?’
‘Ja. Zoowaar...’
‘Bedenk je goed, Arvid! Zweer niet voor je geheel zeker van jezelf zijt, niet alvorens je geweten te hebben onderzocht.’
‘Dat heb ik gedaan en zoowaar...’
‘Wacht even! Hier is nog eene dame geweest terwijl je buiten waart.’
‘Nog eene dame?’
‘Ja. En wel eene zeer bijzondere dame.’
‘Nu - en?’
‘En zij beweerde ook je te kennen. Zij verzekerde het op zeer beslisten toon.’
‘Foei Emmy, heb je met een vreemde dame over je man gepraat?’
‘Ik heb volstrekt niet met haar gepraat,’ hernam Emmy, bleek van verontwaardiging, van haar stoel opstaande. ‘Het was hier in de kamer donker geworden en ik had mij juist in den hoek bij het fornuis verscholen toen de docent met haar binnenkwam. En hier werd ik onwillekeurig getuige van een onderhoud... foei Arvid, zulk een afschuwelijk gesprek heb ik in mijn leven nog niet gehoord. Verbeeldt-je, hij stelde haar voor met hem tezamen naar Italië op reis te gaan en zij...
En zoò eene zou ik kennen? Hoe kon je dát van mij denken?’
‘Ik had niets te denken; zij zeide zelf, dat zij je kende. En o! Arvid, als het ten minste een net meisje was geweest; maar verbeeldt-je, zij dronk een glas vol cognac in eene teug ledig en zei toen, dat het bij vergissing gebeurd was!’
‘Zij had het misschien voor water gehouden.’
‘Goed zoo, je verdedigt haar! Nu zie ik opperbest hoe alles te zamenhangt! En nu blijf ik hier en morgen ga ik weer naar mama.’
‘Luister eens, kindje! Jij waart het immers, die nooit jaloersch zou worden?’
‘Dat heb ik niet gezegd. Ik heb niet gezegd dat ik nooit jaloersch zou kunnen worden, maar wel dat ik - als ik ooit jaloersch werd de ongelukkigste vrouw van de wereld zijn zou! En nu ben ik dit en ik blijf hier en morgenochtend spoor ik naar huis, naar mijne moeder terug.’
‘En zou je dat waarlijk willen doen, Emmy? Alleen om een vluchtig wantrouwen, zou je tot zulk eene handeling in staat zijn? Dat kan ik niet gelooven. Dan heb je mij nooit waarlijk lief gehad... dan was je gelofte een leugen... dan...’
‘Juist omdat ik je zoo innig lief heb, kan ik niet... wil ik niet...’
‘Wacht dan, ik zal die “dame” ter verantwoording roepen; ik zal haar dwingen te bekennen, dat zij gelogen heeft. Ik ga haar onmiddellijk halen...’
‘Neen Arvid, dat is niet noodig. Zweer mij dat je haar niet kent en ik geloof je.’
‘Bij al wat heilig is, zweer ik...’
‘Zweer daar niet op, luitenant,’ klonk nu de stem van den docent. Hij had reeds een oogenblikje in het donker vertrek gestaan, maar in den ijver van hun gesprek had het jonge paar zijn binnenkomen niet gehoord. ‘Vergeef, dat ik mij in uw onderhoud meng, maar ik kwam even mijne cognacflesch halen en ving juist genoeg van het gesprokene op, om u, mevrouw, voor eene vergissing te kunnen vrijwaren.’
‘En u waarschuwt mij, niet te zweren?’ barstte Arvid woedend los, een paar stappen op den docent toetredend. ‘Hoe durft u zich vermeten zoo....’
‘Eenvoudig omdat u de persoon in kwestie wel degelijk kent,’ gaf de docent zeer kalm ten antwoord. Hij nam, altijd bedaard, zijn bekleede flesch en het zilveren bekertje van de tafel.
‘Dat is niet waar!’ schreeuwde de jonge man, ‘ik ken haar niet!’
‘Neen, maar u kent hem.’
‘Hem?’ riepen de jonge echtgenooten tegelijk.
‘Ja juist, hem. Ik heb zooeven eene tamelijk verrassende ontdekking gedaan. Die lange dame is een heer - en u kent hem.’
‘Een heer? Is u daar zeker van - en dien ik goed ken?’
‘Zoo zeker als men kan zijn, als men op het punt heeft gestaan zijne handen aan baardstoppels, die zoo hard als een rooster waren open te scheuren, en als men dan door een bas-stem niet al te beleefd wordt verzocht zijne handen thuis te houden, met uitdrukkingen, die ik uit égards voor mevrouw hier niet zal herhalen. Zooveel kan ik u zeggen, waarde dame, dat het een man is en ware het niet, dat het geheim van een derde er mede gemoeid is, dan zou ik u zijn naam kunnen noemen.’
‘Dat moet u toch doen, anders gelooft mijn vrouwtje u niet.’
‘Ik heb beloofd dien te verzwijgen. Zooveel zal ik u zeggen: hij is consul en u kent hem zeer goed.’
‘Ja maar... dat is niet voldoende voor mijne vrouw, en ik....’