| |
Uit het kunstenaarsleven,
door W.F.L. Honigh-van Reuth.
Het was een koude Januaridag. Helder en vroolijk flikkerde het haardvuur in een benedenkamer van een tamelijk groot huis in een der voornaamste straten van de stad A. De eigenares van dit huis verhuurde de verschillende verdiepingen aan verschillende families of personen, die zij tevens van alles voorzag en bediende. Het was dus ongeveer wat de Engelschen een boarding-house zouden noemen. De benedenverdieping was verhuurd aan een ouden heer en eene oude dame.
Op den bewusten Januaridag liep deze dame onrustig haar vertrek op en neder. Nu en dan ging zij voor het venster staan en keek verwachtend in de drukke straat. Daarna hervatte zij hare wandeling door het vertrek en bleef dan weer eensklaps staan, om te luisteren of zij geen rijtuig hoorde stilhouden. Eindelijk ging zij in een leunstoel bij den haard zitten, wierp er nog een paar blokken op en mompelde: ‘Arme man, arme Dora, wat zullen zij het koud hebben. Zulk een verre reis en dan bij zulk een vorst!’
Terwijl de oude dame vol ongeduld bij haar haardvuur zit te wachten, zullen wij daarvan gebruik maken om eens nader in kennis te treden met de persoon, die zij met den naam van Dora bestempeld had. Feodora Silvan was het eenige kind van den jongsten broeder der oude dame. Feodora's geboorte was de oorzaak van den dood harer moeder geweest. Toen zij vijftien jaar oud was, had haar vader haar op eene kostschool gedaan. Een jaar later was hij gestorven, de zorg voor zijn kind nalatende aan zijne zuster en haren echtgenoot. Deze hadden hun nichtje op de kostschool gelaten. Maar nu was Feodora ruim zeventien jaar oud en werd het dus tijd aan iets anders te denken. Oom en tante hadden thans besloten haar er af en bij zich aan huis te nemen. Tante zou dan wat meer rust krijgen en de kleine huiselijke plichten op Feodora overdragen. Bovendien verlangden de oude lieden naar gezelligheid. Oom was dus, niettegenstaande zijne hooge jaren, afgereisd om Dora te halen, en heden zou hij met haar terugkomen Geen wonder dat de oude dame ongeduldig hunne komst tegemoet zag en dat zij zich zoo bezorgd toonde. Eindelijk - neen, zij vergiste zich niet - hield er een rijtuig stil; er werd gebeld; er werden koffers in de gang gedragen en oom en Dora traden binnen. Beiden werden door de oude dame hartelijk verwelkomd.
‘Ach, wat zult gij het koud hebben,’ zeide zij, ‘kom maar spoedig bij den warmen haard, dat zal u goed doen na zulk een lange reis.’ En zachtkens leidde zij Feodora naar een stoel bij het vuur.
‘Wilt gij u nu al van uw hoed en mantel ontdoen, of wilt ge er nog mede wachten tot ge eerst wat warmer zijt?’ Dora wilde zich er liever dadelijk van ontlasten, en toen haar mantel, haar hoed en de dikke voile verdwenen waren, kon de oude dame haar meer op haar gemak beschouwen. Het was een slanke, min of meer kinderlijke gestalte, in een eenvoudig zwart gewaad. Zij had glanzende kastanjebruine lokken en zachte bruine oogen. Maar dat was ook alles. Overigens had zij een onbeduidend gelaat, dat in het geheel niet mooi, en wanneer zij sprak en de zachte bruine oogen opsloeg, hoogstens lief te noemen was.
‘Sprekend mijn broeder!’ riep de oude dame, heen en weer dribbelende om Dora's hoed en mantel weg te brengen en haar man zijn pantoffels te geven, ‘sprekend mijn broeder!’ En daarna kwam zij ook bij den haard zitten en Dora moest van de kostschool en oom van de reis vertellen, totdat de juffrouw binnenkwam om te zeggen dat het middagmaal gereed stond. Het werd gewoonlijk gebruikt in de achterkamer. Tante stond dan ook op en verzocht oom en Dora haar daarheen te volgen. Dora had reeds dadelijk haar hart gewonnen, en in tante's spreken lag nu die zekere hartelijkheid, waaraan ieder mensch min of meer behoefte heeft, en waarvoor wij des te dankbaarder zijn, naarmate wij meerder of minder liefde kennen. Een gevoel van geluk maakte
| |
| |
Boerderij aan den IJsseldijk te Gouderak. Naar J.W. van Borselen.
| |
| |
zich van Feodora meester. Eindelijk had zij dan een tehuis gevonden! Het is zoo heerlijk te weten dat men ons lief heeft, dat er menschen zijn, die belang stellen in ons minste doen en laten. Het menschelijk hart heeft nu eenmaal behoefte liefde te geven en liefde te ontvangen; zonder dat is er geen geluk denkbaar.
Onder een druk gesprek liep het middagmaal ten einde. 's Avonds zaten oom en tante weer in de voorkamer. Gewoonlijk staken zij eerst laat het licht op, want oom (en tante ook dikwijls) deed gewoonlijk eerst een dutje en zat daarna bij den haard. Hij kon toch niets anders doen, want zijne oogen waren te zwak om bij lamplicht te lezen, en tante zat wel met een breikous in de hand, maar voerde bijna niets uit, want zij had die verleden jaar al opgezet en nu was ze nog slechts even boven den boord. Maar als Dora zulks wenschte zou de lamp opgestoken worden, zij konden immers niet vergen dat zij zich in het donker vervelen zou, ten pleiziere van oom en tante. Dora verzekerde echter dat zij het heel prettig vond in het donker thee te drinken, en dat men om harentwil de gewoonten niet veranderen moest. En daarop heerschte er een geruimen tijd stilte in de kamer, want oom sliep. Feodora was dus alleen met hare gedachten. Haar geheele jeugd zweefde voorbij haren geest. Het stille leven bij haren vader, dien zij maar zelden zag; haar vertrek naar de kostschool; de dood diens vaders; het afscheid van hare schoolvriendinnen; de komst bij oom en tante. Eindelijk dan een vaste ankerplaats, eindelijk dan rust! meende zij. Alsof er hier op aarde rust te vinden ware.
Dora werd uit hare gepeinzen gewekt door een zacht kloppen op de deur. Verschrikt sprong zij op, maar tante stelde haar gerust met te zeggen: ‘O, het is niets, kind: het zal Guido zijn, die ons iederen avond een uurtje gezelschap komt houden.’ Guido Mazzinetti was van Italiaansche afkomst en bewoonde de tweede verdieping. Hij was een jeugdig beeldhouwer. Allen, die hem kenden, verzekerden dat hij nog eenmaal beroemd worden zou, te meer daar hij niet bepaald van zijn arbeid behoefde te leven. Hij was een schoon man, met zwarte krullende lokken, donkere Italiaansche oogen, een ietwat gebogen neus, fraaie krullippen, hagelwitte tanden en een lichtbruine gelaatskleur. Over het geheel had hij iets vorstelijks, iets indrukwekkends.
‘Feodora Silvan, die voortaan bij ons wonen zal, de dochter van mijn broeder; Guido Mazzinetti, onze buurman van de tweede verdieping,’ zeide Dora's tante.
Guido zag in de donkere kamer bijna niets van de in het zwart gekleede gestalte, maar hij boog en Dora boog terug. Hij scheen zeer goed bij haren oom en hare tante bekend te zijn, want hij ging op een klein stoeltje bij den haard zitten en tante schonk hem dadelijk een kop thee in. Oom was door het spreken ontwaakt en vroeg aan Guido of er iets nieuws was. En zoo ging de avond voorbij. De vlammen speelden fantastisch over het schoone gelaat en de zwarte lokken, terwijl Guido bij den haard zat te spreken. Hij had, zonder dat hij het misschien zelf wist, iets dichterlijks in zijne uitdrukkingen, zoodat het een genot was naar hem te zitten luisteren. Hij was dan ook bijna de eenige die sprak. Het ging hem zoo gemakkelijk van de hand, het scheen hem niets te vermoeien. Hij sprak van zijn vaderland, van zijne kunst, van zijne droomen der toekomst. Hij scheen de oude lieden te vertrouwen en lief te hebben. En de tegenwoordigheid van Feodora Silvan had hij bijna geheel vergeten. Alleen toen hij opstond om heen te gaan en zij elkander goeden avond wenschten, trof hem hare stem. Het was zulk een zachte, klankrijke stem, als hij er nog nooit een gehoord had. Er lag als het ware een geheele toonladder in. Guido hield veel van muziek, hij was Italiaan. Hij was meer dan iemand gevoelig voor de betoovering, die er in een schoone stem ligt.
| |
II.
Kalm en rustig vloden de eerste maanden van Dora's nieuw leven voorbij. Zij had haren oom en hare tante leeren liefhebben en zij gevoelde zich recht gelukkig in haren nieuwen werkkring. Zij wilde niet hebben dat hare tante ook maar het minste deed. Zij verrichtte allerlei kleinigheden in het huishouden en trachtte de oude lieden hunne liefde te vergelden door het hun zoo gemakkelijk mogelijk te maken. En haar oom en tante zegenden het oogenblik waarop zij het huis betreden had.
Guido kwam als naar gewoonte dikwijls een uurtje praten. Dora was thans veel vertrouwelijker met hem, zij noemden elkander thans bij den naam. Dikwijls ook bezocht zij hem met hare tante in zijn atelier, dat Dora als een heiligdom beschouwde. Dáár stonden zij, de kunstgewrochten van zijn genie! Wat had hij grootsche gedachten, wat wist hij ze treffend weer te geven! En soms ook, als hij uit was, sloop zij naar boven en kon uren lang naar sommige zijner meesterstukken zitten turen. En als zij 's avonds in het rosse haardvuur zat te staren, kon zij zoo heerlijk zitten droomen. Dan zag zij Guido met roem en eer overladen, en gevoelde zij zich onuitsprekelijk gelukkig, want zij had het zich zelve bekend - dat zij hem liefhad, met al de kracht harer ziel. Zij had zich niet afgevraagd of hij haar wederkeerig beminde, zij wist slechts dit ééne: dat hij haar alles, haar toekomst was!
Hij was altijd beleefd en vriendelijk jegens haar, hij was het trouwens jegens iedereen. Hij voorkwam hare minste wenschen: zij was zoo bescheiden, hij luisterde zoo gaarne naar hare welluidende stem, hare zachte bruine oogen trokken hem onwillekeurig aan.
Als hij tot haar sprak, lag er echter altoos iets beschermends in zijn toon. Zij dacht dat dit in zijne manier lag, hij was immers zoo oneindig boven alle menschen verheven, dat het zelfs in zijn spreken doorstralen moest. Aan iemand, die niet bevooroordeeld was, had het misschien toegeschenen, dat hij haar meer als kind beschouwde. Maar bij Dora kwam dit vermoeden nooit op; zij was gelukkig in het heden en dacht niet aan de toekomst. Haar oom en tante zeiden nooit iets, maar koesterden misschien toch ook wel den heimelijken wensch dat Dora en Guido eenmaal door den band des huwelijks vereenigd zouden worden. Arme verblinden! Alsof Dora, die, alhoewel niet leelijk, toch ook niet mooi te noemen was, ooit het ideaal kon zijn van Guido, den beeldhouwer, den kunstenaar, die zulk een open oog voor schoonheid, zulk een kunstzin bezat.
| |
| |
Zoo vlogen een paar maanden voorbij en het scherpe oog der liefde had eene voor anderen nauwelijks merkbare verandering in Guido opgemerkt. Hij was peinzend en droomerig geworden, al de beelden, die uit zijn hand kwamen, namen één bepaalden vorm aan; hij ging dikwijls uit en zag er nu eens neerslachtig en dan weer zoo gelukkig uit. Wat of er met hem gebeurd was? vroeg Dora zich af. Wat of er met hem gebeurd was.... maar was zij dan zelve ook niet zoo? Ja, zij was zelve ook zoo, maar zij - had lief! Als hij ook eens liefhad! als hij haar eens beminde.... Onstuimig klopte haar hart, het werd haar zoo eng te moede.
Rusteloos zwierf ze door het huis, en eindelijk stond ze zonder dat ze het bijna zelve wist, voor zijn atelier. Ze trad binnen. Hier en daar langs de muren stonden marmeren beeldgroepen. In het midden stond zijn laatste werk. Het was met een laken bedekt, daar het nog niet geheel voltooid was. Dora lichtte het op. Het beeld moest eene vrouw voorstellen. Alleen het hoofd was klaar, maar dit was zoo onvergelijkelijk schoon, er lag zulk een leven, zulk een bezieling in de trekken, zóó duidelijk waren de lokken boven het fraaigevormde voorhoofd, dat Dora een kreet van bewondering niet weerhouden kon. Guido had zich zelven overtroffen, meende zij, zoo dit ten minste mogelijk was.
Toch deed het haar min of meer pijnlijk aan. Het was zonderling - ze werd er boos om op zich zelve - maar zij kon een gevoel van naijver niet bedwingen, als zij er aan dacht, dat hij den ganschen dag op dit schoone beeld staren moest.
Eindelijk liet zij den doek vallen. Zij ging de trappen af, opende de trapdeur, en - Guido stond voor haar. Hij had haar dien dag nog niet gezien, hij was reeds 's morgens vroeg uitgegaan. Hij vroeg hoe zij het maakte en zij vertelde hem dat zij in zijn atelier geweest was. Hij lachte en zeide dat hij het ongeoorloofd vond, dat zij op zulk eene wijze achter zijne geheimen trachtte te komen. Het woord ‘geheimen’ in den mond van Guido, trof Dora pijnlijk. Met een onderzoekenden blik keek zij hem aan, maar het was enkel scherts geweest. Hij zag er immers zoo opgeruimd, zoo recht gelukkig uit. Er lag een glans in zijn donkere oogen, dien zij er nog nooit in gezien had. Zij wenschte hem goedendag en wilde doorgaan. Maar Guido hield haar terug. ‘Dora,’ zeide hij, ‘gij vraagt mij niet eens, waarom ik zoo verheugd ben;’ en geen antwoord krijgende, ging hij voort: ‘Dora, ik ben verloofd!’
‘Verloofd!’ Dat was het eenige wat Dora hoorde.
Het begon eensklaps in haar hoofd te gonzen en te ruischen, zij gevoelde een stekende pijn in de linkerzijde, toen zonk ze neer.
Guido ving haar op en droeg haar bewusteloos naar binnen.
| |
III.
Weken en maanden gingen voorbij en Dora zweefde tusschen leven en dood. Eindelijk zegevierde het jeugdige, krachtige gestel en was het gevaar geweken. Dora had eerst geen besef van wat er voorgevallen was. Ze waande zich nog op de kostschool, en toen hare tante voor het bed trad, was ze geheel verwonderd. Maar langzamerhand kwam de herinnering terug. De herinnering - vreeselijke kwelling na geledene smart. Nu wist ze weer alles; hadden niet duizenden stemmen gedurende hare ziekte haar toegeroepen: verloofd! verloofd! totdat ze bijna waanzinnig werd en ze niet wist waar ze met haar arm hoofd naar toe moest?
En terwijl ze daar zwak en uitgeput op het ziekbed lag, kwam het vreeselijk oogenblik met volle duidelijkheid haar voor den geest terug en dacht ze aan de toekomst, die haar wachtte; de lange, vreugdelooze toekomst, zonder hoop, zonder vooruitzicht. Waarom was ze niet gestorven. Waarom? Helaas! heeft de natuur nog ooit rekenschap gehouden met de smarten van het individu?
Bovendien kwelde haar thans de gedachte dat Guido wist dat zij hem liefhad; dat in het beslissende oogenblik, toen hij haar de tijding zijner verloving mededeelde en zij bewusteloos neerviel, een lichtstraal der waarheid tot hem doorgedrongen was.
Langzamerhand nam Feodora in beterschap toe. Na eenige dagen mocht ze enkele oogenblikken opzitten en eenige maanden later vinden wij haar geheel hersteld terug. Maar het kinderlijke is verdwenen, ze is nu vrouw, vrouw in den vollen zin des woords. De smart maakt spoediger oud dan de jaren. Ze is kalm en bedaard, maar ze is zelden vroolijk. Men hoort nooit meer haar gullen lach, al zweeft er om hare lippen dikwijls een glimlach. Maar zelfs daarin ligt iets kouds, iets ledigs. Ze heeft echter geleerd zich te schikken naar de omstandigheden, hoe vreugdeloos ze zijn mogen, en nu zoekt ze haar genoegen in het oppassen van hare pleegouders en door aan ieder zooveel mogelijk hulp te bewijzen. Over Guido wordt nooit gesproken. Eéns, kort na hare herstelling, had ze naar hem gevraagd. Hare tante had geantwoord dat hij reeds vóór het einde harer ziekte gehuwd was, en nu zich met zijne jonge vrouw in Italië bevond. Tot aan den dag van zijn vertrek was hij alle dagen naar Dora komen vragen. En zij had op peinzenden toon gezegd, dat zij wel eens zou willen weten, hoe zijne vrouw er uitzag, en daarop had tante haar een portret getoond. Dora had het herkend, het was hetzelfde gelaat dat zij eenmaal in marmer aanschouwd had.
| |
IV.
Het is eenige jaren later. In het woelige Parijs, de groote wereldstad, heerscht eene ongewone drukte. Voor de voorname boekwinkels staan eene menigte menschen, die elkander als het ware bijna verdringen.
‘Hebt gij haar gezien?’ vraagt een heer aan een anderen.
‘Feodora Silvan, de beroemde tragédienne, bedoelt ge? Neen, daar is geen bijkomen aan. Maar ik heb haar dezen winter in Londen zien spelen.’
‘Ik heb eens een buste van haar gezien, maar ik geloof niet dat ze goed gelijkend was, ze was ten minste verre van mooi.’
‘Ze is ook niet mooi,’ zegt de andere, ‘ze is welgemaakt, maar hare voornaamste kracht ligt in hare stem. Een buigzame, klankrijke, gevoelvolle stem, waarmede zij hare toehoorders betoovert en wegsleept. ‘Heden avond treedt zij op in de “Horace”, niet waar? Gaat gij er naar toe? Als gij haar maar eerst eens gehoord hebt, zult ge wel anders spreken.’
| |
| |
‘Ik heb slechts een plaats in het parterre machtig kunnen worden, maar ik zou voor geen geld de gelegenheid ongebruikt voorbij willen laten gaan. Zij zal zich in lang niet meer zoo voordoen, want dit is de laatste voorstelling in Parijs. Daarna gaat zij een kunstreis maken door Italië, Spanje, Duitschland, Rusland, Zweden, Engeland, Holland, door geheel Europa bijna. Nu adieu, misschien zien we elkander van avond nog wel in den schouwburg, ge komt immers ook?’
‘Welk een vraag! Ik zou niet gaarne de “Horace” overslaan, in de vervloeking moet Silvan prachtig, zijn.’
‘Nu, à ce soir!’ en de beide heeren gaan van elkander.
Aldus vinden wij Feodora Silvan, wier naam geheel Europa door, op aller lippen zweefde, in Parijs weder. Op den straks genoemden middag zat zij in haar hotel, op een der drukste gedeelten van Parijs, te lezen. Maar hare oogen hield zij slechts werktuigelijk op haar boek gevestigd, hare gedachten waren elders. Feodora stond thans ten tweede male alleen op de wereld. Eerst was haar oom gestorven, daarna hare tante. Tot het laatst toe had zij hen met trouwe zorg en liefde verpleegd. Hare omstandigheden verschilden echter hemelsbreed bij vroeger. Ze was oud genoeg om op zich zelve te staan, en haar oom en tante hadden haar genoeg fortuin nagelaten om onafhankelijk te leven. Maar zij wilde een levensdoel hebben, iets waaraan zij zich met hart en ziel toewijden kon, dat haar weder in de toekomst iets te hopen zou geven. Eens had zij een bezoek ontvangen van een oud vriend haars vaders, die uitgebreide relatiën in de tooneelwereld en zelf ook veel kennis van tooneelzaken bezat. Hij had dadelijk hare begaafdheid voor het treurspel ontdekt en haar aangeboden haar bij hare opleiding behulpzaam te zijn. Dora had het aanbod dankbaar aangenomen. Hare omstandigheden verschilden veel van andere actrices. Zij bezat de middelen om hare opleiding te betalen; zij behoefde alzoo van niemand af te hangen. Anderen behooren dikwijls nog jaren na haar optreden in zekere mate haren leermeester toe. Feodora stond van den beginne af aan op zich zelve. Zij slaagde bijna onmiddellijk. Een jaar nadat zij voor het eerst het tooneel betreden had, was ze reeds beroemd. En geen smet of vlek kleefde op haren naam. Ze was nog wel jong en te midden eener wereld vol valstrikken, maar daar binnen droeg zij het zekerste wapen, waarop alle verleidingen afstuiten: eene gedoode liefde.
Het boek was uit hare hand gegleden, zonder dat Feodora het bemerkt had. Waaraan mocht zij toch wel zitten denken? Zij dacht aan Guido Mazinetti. Zij vroeg zich zelve af, of het gerucht van haren roem ook tot hem doorgedrongen zou zijn. Zij kon er bijna niet aan twijfelen, zij was immers in alle landen geweest, ieder kende haar bijna, en dan een man als Guido! Zij kon bijna een gevoel van blijdschap niet onderdrukken. Hij zou dan toch weten, dat zij boven het peil der gewone menschen verheven was, dat ook in haar het genie gesluimerd had, dat het iets groots was, dat hij verworpen had! Zoo zat Feodora te peinzen. Eén ding verwonderde haar. Waarom had zij nooit van Guido Mazinetti hooren spreken? Hij, die zooveel beloofde; zou de toekomst de voorzeggingen gelogenstraft hebben? Of zou hij een anderen naam aangenomen hebben. Misschien ook had hij de kunst vaarwel gezegd, en zich geheel aan het huiselijk leven gewijd, dacht zij.
Er werd zachtkens geklopt. Een bediende trad binnen om Feodora op een zilveren blad de kaartjes te brengen dergenen, die er dien middag geweest waren om haar te bezoeken. Het waren al te gader baronnen en graven en hooggeplaatste personen, zelfs prinsen, die haar hunne opwachting wilden maken. Maar Feodora ontving zelden; al die bezoeken vermoeiden en verveelden haar. Wat geef ik om die vreemden, mompelde ze, terwijl zij de kaartjes vluchtig nakeek. Eén goede bekende zou mij liever zijn.
| |
V.
Het was stampvol in den grooten schouwburg te Parijs. Als men van de galerijen naar beneden keek, zag men niets als onafzienbare rijen hoofden. Geen plaats was onbezet. Ieder wilde nog voor de laatste maal de beroemde tragédienne zien.
Het scherm werd opgehaald.
Iederen keer als Feodora Silvan optrad, was het publiek min of meer teleurgesteld. Maar nauwelijks had zij haar spel begonnen of alles was vergeten; allen hingen ademloos aan hare lippen. Zij sleepte hare toehoorders mede; naar willekeur kon zij ze doen weenen, doen sidderen.
Soms was hare stem roerend en aangrijpend als een wonderschoone, zachte muziek; soms werd zij dreigend en luide, en hun, die het hoorden, sloeg de schrik om het harte.
De couranten hadden niet overdreven toen zij van Feodora's optreden in de ‘Horace’ gewaagden. Toen zij de vreeselijke woorden der vervloeking uitsprak maakte zij een diepen indruk. Er lag zulk een haat, zulk een wraakzucht, zulk een machtelooze woede in hare stem, dat den toehoorders een siddering door de leden voer. Het was of zij die vervloeking over hen uitgesproken had. Het publiek was als het ware bedwelmd.
Feodora Silvan had eerst recht de kracht en de waarde eener schoone stem doen kennen. Een harer bewonderaars had eens lachend gezegd, dat hij niet geloofde dat Ullysses, die bestand was geweest tegen het gezang der Sirenen, weerstand zou hebben kunnen bieden aan de stem van Silvan. In de pauze wilden hare vereerders haar openlijk hulde betoonen. Twee gouden lauwerkransen werden haar aangeboden, als herinnering aan Frankrijks hoofdstad. Feodora dankte op eenvoudige, doch treffende wijze. Het publiek was zoo opgewonden, dat er geen eind aan de toejuichingen scheen te komen.
Dien avond, toen Feodora naar huis reed te midden van lauweren en bloemen en zij de onafzienbare scharen zag, die den schouwburg uitstroomden, dacht zij: ‘Zonderlinge tegenstrijdigheid; over al die duizenden is mij macht gegeven, macht, om te betooveren, macht om te bedwelmen! Wat baat mij mijne gave, op den eenigen, dien ik had wenschen te betooveren, had ik geen invloed!’
En toen zij hare prachtige vertrekken binnentrad, waar al wat de kunst aan schoons bezit verzameld was, maar waar niemand haar belangstellend en liefhebbend tegemoet trad, zonk zij neder op een fauteuil en mompelde: ‘Roem, - grootheid!’...... ijdele klanken, waar het hart koud bij blijft!
| |
| |
| |
VI.
Ten tweede male bevond Feodora zich in Frankrijks hoofdstad. Zij was lang afwezig geweest geheel Europa had zij doorgereisd en daarop had zij nieuwe lauweren in Amerika behaald. Maar thans was ze weder in Parijs terug en zij wilde er zich voorloopig vestigen. Ze was voornemens een huis te koopen en dat geheel naar eigen smaak in te richten. Nu bewoonde zij de rez de chaussée van een groot hotel.
Eens op een middag was Feodora naar het Bois de Boulogne gereden. Zij droeg een eenvoudig zwart fluweelen kleed en ter versiering niets dan eenige diamanten in het haar en op de borst. Weder tehuisgekomen riep zij hare kamenier en beval haar haar juweelkistje te brengen. Zij wilde daaruit eenige edelgesteenten nemen, die zij in een harer rollen noodig had. Marie, zoo heette de kamenier, kon een kreet van bewondering niet weerhouden, toen het kistje open ging en zij al die schitterende gesteenten zag. ‘Welk een rijkdom!’ riep zij uit.
‘Rijkdom maakt niet gelukkig, kind!’ zeide Feodora, en toen Marie haar ongeloovig aanzag, ging zij voort: ‘Wat baat het of andere menschen ons gelukkig noemen, als wij het ons zelven niet gevoelen.’
Maar Marie schudde ongeloovig het hoofd:
‘Zoo spreken de rijken altoos,’ zeide zij. ‘Zij zien al de voorrechten, die zij op de armen voor hebben, over het hoofd; maar zij zouden wel anders spreken, als zij eerst maar eens armoede kenden, als zij maar eens getuigen waren van al wat er somtijds geleden wordt. Maar zij zien het niet, ging zij voort, al wordt de strijd der armoede ook dikwijls gestreden onder hetzelfde dak, dat ook hun hoofd beschut.’
En toen Feodora bleef zwijgen, zeide zij: ‘Ja, mijne meesteres, onder hetzelfde dak! Hier in dit huis bevindt zich een man, die wellicht van gebrek nu reeds gestorven is.’ Verschrikt sprong Feodora op. ‘Gestorven!’ zeide zij, ‘waarom hebt gij het mij niet eerder gezegd, Marie!’
‘Ik wist het zelve eerst sedert dezen morgen,’ ging Marie voort. ‘Hij ligt zwaar ziek en kan geen dokter betalen. Gisteren heeft hij zelfs geen eten gehad, want hij woont alleen en niemand vermoedde dat hij zoo erg was. Maar toen ik het hoorde, nam ik mij voor er u over te spreken, ik ken mijne meesteres te goed, dan dat ik niet weet dat gij hem helpen zult.’
‘Ik zal hem niet alleen helpen, ik zal er zelve naar toe gaan,’ zeide Feodora.
| |
VII.
Altemaal trappen en telkens nieuwe trappen moest Feodora beklimmen. Eindelijk was zij er en trad zij een klein zolderkamertje binnen. Naakte muren en bijna geene meubelen. Op een armoedig rustbed lag hij, dien zij hulpe kwam brengen. Het was nog een jonge man, maar ziekte en gebrek hadden hem vóór zijn tijd oud gemaakt.
Vol medelijden beschouwde Feodora den armen zieke. Droomde zij of waakte zij? Daar klonk het eensklaps: ‘Feodora Silvan! Feodora Silvan!’ door het zolderkamertje. In het volgende oogenblik had zij hem herkend en met den kreet: ‘Guido!’ zonk zij voor het rustbed neder.
Ja, het was Guido Mazinetti, arm, verlaten, van honger stervende. ‘Dora,’ lispte hij, ‘de hemel heeft mijn gebed verhoord, ik zal u dan toch vóór mijn dood vergiffenis kunnen vragen.’
‘Stil Guido,’ snikte Dora, ‘gij moogt niet spreken van sterven, ik zal om de beroemdste geneesheeren zenden, gij zult herstellen!’
Maar Guido schudde ontkennend het hoofd: ‘Te laat,’ zeide hij, ‘te laat! Mijn leven is ten einde. Dora,’ ging hij voort, ‘ik heb zoo naar dit oogenblik verlangd, er is zooveel dat ik u zeggen wilde. Ik zal u vertellen wat mij in dezen toestand gebracht heeft,’ zeide hij. ‘Mijn ongeluk dagteekent van mijn huwelijk. Ik had mijne vrouw hartstochtelijk lief en ik dacht dat zij mij wederkeerig beminde. Van haren vader had zij gehoord dat ik eenmaal rijk en beroemd worden zou. Zij was schoon, hare schoonheid is mijn vloek geweest, anders had ik haar nooit bemind. Zij wilde schitteren, en door in ons huwelijk toe te stemmen, meende zij eenmaal haar doel te zullen bereiken. Op zekeren dag was ze verdwenen, na zich vooraf van hetgeen ik bezat te hebben meester gemaakt. Ik deed geen onderzoek naar haar, mijne liefde was sinds lang dood. Later heeft men mij verteld dat men haar in gezelschap van een rijken Spaanschen graaf gezien had.
Zoo kwam ik naar Parijs. Daar hoorde ik overal over Feodora Silvan spreken, ik zag uw portret, ik herkende u! Dien avond heb ik u in de “Horace” zien optreden. Toen heb ik eerst recht begrepen, wat ik onwetend gedaan had, wat ik u heb moeten doen lijden. Want ik had alles begrepen. Dora, God is mijn getuige, dat het zonder mijn wil was, kunt ge mij vergeven?’
‘Er valt niets te vergeven, Guido; hangt het altijd van ons zelven af, of wij iemand liefhebben of niet liefhebben?’
‘Ge hebt gelijk, Dora,’ zeide Guido, na een oogenblik van nadenkend zwijgen; ‘anders had ik nooit dat lage, zelfzuchtige schepsel bemind! Zoo was ik te Parijs,’ ging hij voort. ‘Ik dacht dat nu mijn ketenen verbroken waren, ik nog eenmaal mijn vroegere droomen van grootheid verwezenlijken kon. Waanzin,’ zeide hij bitter, ‘waanzin! die vrouw had mij niet alleen van mijn geld beroofd, ze had mijne scheppingskracht vernietigd, ze had mijne hand ontzenuwd. O Dora!’ - en zijne stem klonk smartelijk - ge weet niet hoe verlammend op den kunstenaar de ervaring werkt, dat het schoone een leugen zijn kan. Het doodt datgene in hem, wat hem de macht schonk om te scheppen: geestdrift. Zag ik voortaan een mond, edel van lijnen gelijk de hare, of een voorhoofd waarop reinheid te lezen stond, dan vloog plotseling de gedachte mij door het brein, dat het schoone gelaat ten mom strekken kon aan de armzaligste ziel, en in plaats van verrukking, greep bitterheid en wantrouwen mij aan. Hoe kon er dan voor mij, als beeldhouwer, nog een toekomst weggelegd zijn in een kunst, wier hoogste streven het is uitwendige schoonheid weer te geven? Ter nauwernood kon ik genoeg verdienen om van te leven. Zoo verviel ik hoe langer hoe meer tot armoede en eindelijk.... Dora, dat lange spreken vermoeit mij!.... hoe heb ik nog de kracht gevonden, zooveel te zeggen. En vermoeid sloot Guido de oogen.
| |
| |
| |
VIII.
Traag kropen de uren voorbij. Marie, die beneden zat te wachten op Feodora, verwonderde zich meer en meer, dat het bezoek zoo lang gerekt werd. Eindelijk vreesde zij dat hare meesteres iets overkomen was en besloot zij zelve eens te gaan kijken. Zij klopte aan de deur maar kreeg geen antwoord. Met een bang voorgevoel trad ze binnen Treffende tegenstelling. Vóór het armoedige rustbed geknield, lag de slanke gestalte in het rijke zwarte fluweel, met het hoofd op den arm rustend, terwijl de diamanten in het donkere haar hoonend flonkerden naast de naakte muren. Daar lag Guido, gestorven, terwijl de grijze schemering zich meer en meer over het zolderkamertje verspreidde. Een gevoel van angst bekroop de arme kamenier. Zachtkens raakte zij hare
avondgebed. Naar E.J. Frese.
meesteres aan. Eensklaps klonk er een gil over het zolderkamertje. Feodora was koud, ijskoud..... Zij was ook dood. De twee schepsels, die nooit op aarde vereenigd waren geweest, waren thans vereenigd in den dood...............................
Den volgenden dag meldden al de couranten den dood van Feodora Silvan op een harer weldadigheidsbezoeken. De beroemde tragédienne was gestorven in den bloei des leven, vier en dertig jaar oud zijnde, aan een hartkwaal. De doktoren vermoedden reeds lang, dat zij daaraan lijdende was. Niemand wist dat zij ooit nader bekend geweest was met den van armoede gestorven Guido Mazinetti.
Op schitterende wijze werd Feodora Silvan begraven en een prachtige graftombe verhief men boven haar, die, door duizenden benijd, in dit leven wel den roem, maar nooit het geluk gekend had.
|
|