‘Waar ben ik? Hoe ben ik hier gekomen?’ Zij zag met angstig zoekende blikken rond. ‘Waar is de trein?’
‘Die staat gerust; en zoo is 't met u ook, hoop ik,’ gaf de docent kalm ten antwoord en daarbij liet hij haar nog een paar droppels cognac drinken.
‘Hoe is het nu? U heeft het immers niet koud?’ vroeg Emmy, zich met deelneming over haar heenbuigende.
‘Neen, dank u. Het is maar.... mijne voeten zijn zoo vreemd; ik voel ze niet!’
‘De warmte zal uw voeten goed doen,’ zeide de luitenant. Hij wilde den stoel eenigszins dichter bij het vuur schuiven, maar bij deze beweging viel zijn oog op het profiel der zittende vrouw; hij schrikte; met eene snelle wending keerde hij zich naar de deur, waar hij vlak tegenover Stina kwam te staan. Zich weder omkeerende liep hij naar de tafel en zag onderwijl naar zijne jonge vrouw, die deze bewegingen met een vreemde uitdrukking op haar gelaat, volgde. Alsof haar blik hem op eene bijzondere manier dwong naar zijne vorige standplaats bij den stoel terug te gaan, begaf hij zich weer naar de groep en met eene kunstmatig verworven kalmte tot den docent gewend, zeide hij:
‘Als u den stoel aan den anderen kant wilt opnemen, dan zullen wij de patient samen dichter bij het vuur dragen.’
‘Ik weet niet, of groote warmte wel doelmatig zal zijn. Ik houd het voor nuttiger als u een handvol sneeuw wil gaan halen. Sneeuw is het beste geneesmiddel en aan dat goedje is op het oogenblik althans geen gebrek.’
‘Ik zal het dadelijk doen,’ verklaarde Sellner; maar nog eer hij buiten was, trad Stina, die, dit op haar terrein oordeelende, een emmer achter van 't fornuis had gehaald, hem in den weg: ‘Zulk een fijn heer mag ik dat niet laten doen!’
‘Neen, blijf maar hier en help mijne vrouw een handje!’ zeide hij driftig; en haar den emmer afnemend snelde hij naar buiten.
‘Bravo luitenant Sellner; flink als een man gehandeld!’ juichte de docent.
De nieuw-aangekomene had met de oogen gesloten gezeten, maar bij het hooren van den naam Sellner sloeg zij ze plotseling wijd op en zag zoekend rond, tot haar blik op de deur, waardoor de luitenant vertrokken was, en waar hij nu reeds weer met den met sneeuw beladen emmer op den drempel verscheen, gericht bleef. Doch aanstonds werd haar oog wederom dof en zoekend als naar iets dat heel ver af was.
Toen de docent met een verlegen kuchje het woord tot Emmy richtte, zeggende: ‘Nu moesten wij, dunkt mij, de dames maar alleen laten;’ en toen tot Arvid: ‘als u er eveneens over denkt, luitenant, dan gaan wij eens zien hoe het met den trein staat; hier zouden wij allicht hinderlijk zijn,’ zag zij verbaasd tot de jonge dame die naast haar stoel stond, op.
‘Misschien kunnen wij nog bij het sneeuwscheppen dienst doen’ zeide de luitenant snel en zijne vrouw aanziende vervolgde hij: ‘zou het ook goed zijn als ik die trommel met suikergoed medebracht? Wat dunkt je, Emmy?
Edoch Emmy antwoordde hem niet. Bij afwisseling zag zij de vreemde dame en haar man aan. Een vreeselijk wantrouwen maakte zich van haar meester. Zij kenden elkander, gindsche vrouw en Arvid. Maar hoe hadden zij elkander gekend? Dit moest zij weten. Zij zou het wel zoo zien in te richten, dat zij met de vreemdelinge alleen bleef.
De beide heeren waren dan ook nauwelijks vertrokken, of zij zeide met eene bij haar zeer ongewone beslistheid:
‘Het is niet noodig dat wij met ons tweeën hier blijven; als u je man wil gaan helpen, dan zal ik mij best alleen redden.’
‘Als het daarom te doen is.... Per kan altijd best een kleine handreiking gebruiken.... maar ik weet niet.... zulk een jong....’
‘Geen nood! Ga gerust, dan zal ik haar voeten inwrijven.’
Best! Een handdoek is in de lâ van de tafel!’ riep zij heengaande, met de lantaarn in de hand, nog over haar schouder de jonge vrouw toe.
In het eerste oogenblik, toen zij met die vreemde, bleeke reisgenoot alleen was, kon Emmy zelf niet begrijpen wat haar zoo ontroerde. Het was een gemengde gewaarwording: haat en medelijden; zij besefte hoe iets, dat op haar toekomst grooten invloed zou uitoefenen, zijne netten om haar spon, en hoe gaarne zij de ontknooping ook zou hebben vermeden, stond daar tegenover toch de onweerstaanbare begeerte, de waarheid tot elken prijs te leeren kennen.
Deze gedachten vlogen met bliksemsnelheid door haar brein en zoodra zij zich met de vreemdelinge alleen zag, boog zij zich tot deze over en met een stem, die haar zelf hard toescheen: ‘Zet uw voeten hier op het bankje, dan zal ik uwe laarzen uittrekken.’
‘Neen, dank-u; dat kan ik zelf wel doen,’ klonk het haastig terug, terwijl een blos haar straks bleek gelaat kleurde en zij de ietwat naar voren gestoken voeten schuw onder haar kleed verborg. ‘Zou u mij inplaats van die hulp nog een paar droppels uit dien beker willen geven? Dat was zoo verkwikkend en zoo verwarmend; ik gevoel mij al veel beter.’
En gulzig greep zij naar het bekertje, dat de docent, voor zijn vertrek, aan Emmy had ter hand gesteld.
‘O - zoo; is zij van die soort!’ dacht Emmy, toen zij met een minachtend gebaar den kleinen tuimelaar der patiente zoo achteloos reikte, dat een paar druppels daaruit op de hand van de zittende vrouw werden gestort. Deze zag haar langzaam en onderzoekend aan en vroeg zeer ernstig:
‘U denkt toch niet dat ik aan den drank verslaafd ben? Dat ben ik geenszins; maar ik was daar straks zoo door-en-door koud en toen deed het mij zoo goed. Maar ik wil het ook wel laten, als u denkt dat ik er niet goed aan doe....’
‘Neen neen, zoo bedoel ik het niet,’ hervatte Emmy snel, ‘ik vergat dat u zoo verkleumd was!’
‘Toen ik daar straks verkeerd geloopen was, dacht ik dat het voor altijd uit zou zijn; ik had maar één verlangen: - te slapen, niets dan te slapen!’
De laatste woorden fluisterde zij, alles om zich henen vergetende, terwijl zij in het vuur staarde, dat begon te verflauwen en slechts van tijd tot tijd een vluchtig licht op de muren wierp, als het even opvlamde.
‘Hoe gaat het met de voeten? Voelt u ze thans