pad groeiende struiken. Ze wil die op haar boezem hechten, maar hij vat de hand, waarin ze de roos houdt, en vraagt op zachten toon: ‘Wil je ze mij niet geven, Lize?’ Het meisje ziet hem in de donkere oogen en - een heldere schaterlach weerklinkt.
‘Neen, neen!’ lacht ze, ‘je krijgt haar niet. Ze is te mooi. Als je bloemen wilt hebben, pluk ze dan zelf!’
‘Ik vind het niets aardig van je,’ zegt hij knorrig. ‘Nu vertel ik je ook het groote nieuws niet, waarvoor ik je eigenlijk in den tuin gevolgd ben.’
‘Nieuws?’ klinkt het vragend, en ze ziet hem onderzoekend in het gelaat. Vóór hen, bij een kruisweg, staat een bemoste bank. Zonder zorg voor hare crême japon zet ze er zich op neer. Hij leunt op korten afstand van haar met zijne lichtgrijze zomerkleeding tegen een vochtigen boomstam.
‘Zeg eens, Gerard, is het veel bijzonders?’ vangt ze weer aan, nu hij blijft zwijgen. ‘Toe! zeg het mij maar, dan krijg je mijne roos.’
‘Ja, zoo zijn jelui vrouwen allemaal: nieuwsgierig als de drommel. Maar je pronkstuk wil ik nu niet meer hebben. Ik wilde het niet inruilen, maar present krijgen. En ik zeg je het nieuws niet.’
‘Ha, je bent boos, zie ik. Wanneer zullen we toch eens ophouden te kibbelen?’ En dan, hem schalks in het gedeeltelijk afgewende gelaat ziende: ‘Willen we eens wedden, hoelang je het volhoudt, met een zuur gezicht de steentjes op den grond te tellen? Ik wed, geen tien seconden. Maar je moet hardop tellen. Kom nu. Één....’
Vlug wipt de bevallige gestalte van de bank en gaat zij in eene uitdagende houding vóór hem staan, de donkerblauwe oogen onafgewend op het trotsche gelaat van den jongeling gevestigd. Met eene volle sopraanstem heft zij Mendelsohns ‘Ich wollt', meine Liebe ergösse sich’ aan. Na eene poos valt onze student met eene tenorstem in en ziet haar dan aan, zóó vurig, dat ze hevig bloost en verward zwijgt.
Maar hij zingt door en blijft haar voortdurend zoo wonderlijk aanzien. Zij kan zich van dien blik niet dadelijk losrukken. 't Is haar op eens zoo zonderling te moede. Lang kan haar beweeglijke natuur echter niet bij een indruk stilstaan. Lachend zegt ze:
‘Ha, Gerard, ik heb de weddenschap gewonnen! Ik wist het wel, dat ik door het zingen van jou lievelingslied je humeurtje weer in den rechten plooi zou brengen. Schei nu uit met dat gezing, en geef me mijne belooning. Ja, wat zal ik je eens vragen?’ Peinzend gaat ze weer op de bank zitten.
‘Nu moet ik zeker mijn nieuwtje vertellen?’ vraagt hij en plukteenige klimopbladeren van de plant, die zich om een nabijzijnden boom gewonden heeft.
‘Neen, ik heb iets anders gevonden.’
‘Laat mij mijn nieuws liever vertellen,’ houdt hij aan.
‘Neen, plaaggeest! ik wil je bewijzen, dat niet alle vrouwen nieuwsgierig zijn. Zeg mij dus maar eens, waarom de menschen achttien jaar bij een meisje zulk een mooien leeftijd noemen. Als je dit tot mijne voldoening beantwoordt, dan....’ Zij houdt op en ziet hem ondeugend aan.
‘Nu, - dan?’
‘Dan mag je tot belooning me je nieuws vertellen!’ En ze lacht hartelijk.
Onze student zucht diep en klaagt: ‘Och, die vrouwen, die vrouwen! Ze zijn ons met al hunne zwakheid te sterk af.’
Lize glimlacht en, haren neef naderend, schuift ze hem zachtkens bij den arm voort en zegt: ‘Kom, laat ons verder gaan, dan kan je al loopend de verklaring van het feit geven. Zoo'n toekomstige geleerde zal het er wel prachtig afbrengen!’
Langzaam gaan ze verder. Hij steekt de drie klimopblaadjes, die hij voortdurend tusschen duim en wijsvinger bij de steeltjes heeft laten ronddraaien, in zijn knoopsgat, - zooals hij zegt, in plaats van de roos, die zij hem niet geven wil. Lize snapt maar steeds door.
‘Weet je, Gerard! ik kan maar niet bemerken, dat ik iets gelukkiger, of beter, of sterker, of vroolijker ben dan gisteren. Ook mijn spiegel zeide me niets nieuws van morgen, - alleen, dat ik een krabje aan mijne kin heb. Dat heeft Mimi gisterenavond laat gedaan, omdat ik haar wat ruw opnam, juist toen ze aan die lekkere roomtaart wilde peuzelen. Zou dit merk mij nog lang kenbaar maken?’ En ze heft haar blank kinnetje tot hem op. Hij vat het in zijne hand en onderzoekt de wond met ernstig gelaat.
‘Ik voorspel je, dat het nog lang duren zal, eer het verdwenen is. Ik kan je evenwel een middel aan de hand doen, dat de genezing zéér zal bevorderen.’
Schielijk bevrijdt ze hare kin en vraagt: ‘En dat is? Ik verwacht van jou, als toekomstig dokter, een afdoend middel.’
‘Hier is het!’ Snel buigt hij zich tot haar over en drukt hij een kus op de gewonde plek. Verrast ziet ze op, kleurt, wil boos kijken, maar als haar dit niet gelukt, zegt ze lachend: ‘Als jullie, heeren dokters, geene andere geneesmiddelen dan kussen en liefkoozingen kennen, zullen we ons zelven wel zien te helpen!’
‘Liefde is de beste medicijnmeester.’
‘Voor zieke harten, ja, maar voor zieke lichamen?... Enfin, daar kan ik ook niet over oordeelen. - Hoe laat hebben we het toch? Ik moet naar binnen, mama zal mij wachten. Zoo dadelijk zullen de gelukwenschers wel komen, en daar dient de jarige bij te zijn. Ik zie dus af van mijne belooning voor de weddenschap.’
Met een licht hoofdknikje wil ze zich haastig verwijderen; maar hij grijpt haar bij den arm en zegt: ‘Niet zoo haastig, nichtje! 't is even half twee, we hebben dus nog ruimschoots den tijd. Laat me nu niet zoo alleen hier staan, maar blijf nog wat keuvelen. Zie, ginds bij den vijver, onder dien treuresch, staat een marmeren bank. Laten we daar gaan zitten.’
‘Maar ik moet mijn toilet nog wat in orde brengen.’
‘Je ziet er lief genoeg uit. Dat crême japonnetje staat je keurig, en je kapsel doet je aardig snoetje voordeelig uitkomen. Als ik dit vind, zullen andere menschen er dan óók niet zoo over oordeelen? Je weet, ik ben moeilijk te voldoen, waar 't het damestoilet betreft. Maar wacht, laat mij zoo'n roos, als op je japonnetje prijkt, ook in je kapsel steken.’ Hij plukt er eene van een nabijzijnd bloembed; ze buigt het hoofd en laat zich geduldig opschikken. Als hij klaar is, gaat hij eenige schreden van haar af staan en beschouwt haar met stralenden blik. Dan neemt hij haar onder den arm en zegt: ‘En nu geen