Naar hunne kleeding te oordeelen zagen zij er niet juist noodlijdend uit; maar voor haar eenvoudig boerinnen-verstand was het ten eenenmale onverklaarbaar, dat iemand vrijwillig op den avond van zijn trouwdag zijne woning kon verlaten.
‘Heb-je nooit gehoord dat jonggetrouwde menschen, als zij het betalen kunnen, een huwelijksreis maken?’ vroeg Arvid, en hij deed zijn best ernstig te blijven.
‘Neen!’ klonk het beslist terug. ‘Waarom doen zij dat?’
‘Omdat het nu eenmaal gebruikelijk is.’
‘En ook, omdat men dan het best ongestoord kan samen zijn,’ voegde de jonge vrouw met een warmen blik tot haar echtgenoot er bij.
‘Wie zou u dan storen?’
‘Lieve hemel, vrienden en kennissen en familieleden!’
‘Is u daar dan bang voor?’ Na even te hebben overlegd voegde Stina er bij: ‘Misschien is u zonder toestemming van de ouders getrouwd?’
‘Zou-je dat denken?’ lachte mijnheer.
‘Men kan 't nooit weten,’ antwoordde Stina met een bedenkelijk gezicht. ‘Waarom zoudt u anders in zulk een noodweer op reis gaan? Zooveel weet ik wel, dat ik, toen ik en Per getrouwd waren, er in de eerste week niet toe kon besluiten om de deur uit te gaan, zoo heerlijk en nieuw vond ik het, dat hij en alles wat hij had nu van mij was. En zoodra Per maar eventjes tijd had kwam hij eens gauw binnenloopen en wij waren dan toch zoo gelukkig samen, dat het niet te zeggen is!’
‘Hoor je 't wel, Arvid, hoor je het?’ fluisterde de jonge vrouw peinzend in het vuur starende.
‘Ja, kindlief,’ gaf hij met eene zekere minachting terug, ‘dat is iets anders bij menschen in dien stand; dat is een groot onderscheid.’
‘Maar, als u zonder toestemming getrouwd is,’ hernam Stina ontroerd en dringend, ‘och, keert dan toch terug zoodra de lijn weder vrij is.... want het gaat nooit goed als men iets doet dat verkeerd is. Als men met een speld begint, dan eindigt men met een zilveren beker....’
De jonge man stond op en vriendelijk tot Stina gaande klopte hij haar op den schouder, en zeide ernstig:
‘Stel je gerust, vrouwke; wij zijn behoorlijk getrouwd, even net als gij en uw Per en daar is niemand, die er iets op heeft aan te merken dat wij eene reis naar Italië samen maken.’
‘Neem mij dan mijn gebabbel niet kwalijk, mijnheer; maar ziet u, wij eenvoudige menschen hebben van al die mooiigheden geen verstand... Waarheen zeide u dat u op reis gaat?’
‘Naar Italië.’
‘Dat is zeker heel ver weg! Misschien wel heelemaal tot Amerika?’
‘Zoo ver weg is het niet. Wij denken over twee maanden weer thuis te zijn.’
‘Zoo gauw zal 't niet gaan! Ik heb een zuster in Amerika en zij is nu reeds volle drie jaren weg. Maar nu moet u zich maar eens goed koesteren. Ik ga eens zien of Per van het station terug is. Ik zal de sneeuwschop medenemen, want misschien hebben zij mijne hulp bij het wegruimen van de sneeuw ook noodig. Maar - hoorde ik daar niet iemand in de schuur?... Neen, 't zal de wind zijn die weder opsteekt. Nu adjuus; het spijt mij dat ik u niets heb aan te bieden, want de koffie ging gisteren op en bij dit weer kon ik vandaag niet naar den winkel komen.’
‘Heb-je niet een weinig drinkwater?’ vroeg mevrouw zich op haar stoel omkeerende.
‘Zeker, dat heb ik en ik zal u een versche kruik vol halen,'’ antwoordde Stina. Zij nam een steenen kan uit een kastje bij den haard en nadat zij de lantaarn had aangestoken, ging zij naar de schuur waar de waterton stond.
‘Heb-je gezien hoe aardig zij er uit ziet?’ vroeg de jonge vrouw zoodra zij de deur achter zich gesloten had.
‘Gewone frissche boerin; die schoonheden vallen niet in mijn smaak,’ antwoordde hij achteloos.
‘Maar, Arvid.... ik heb er nooit aan gedacht hoe dwaas het is zoo op reis te gaan.... eer zij er in dien zin over sprak.’
‘Komt het je zoo dwaas voor met mij op reis te gaan?’ vroeg hij teeder en zich tot haar overbuigend nam hij zijn vorige plaats op de leuning weder in.
‘Niet met jou.,.. dat weet je wel beter,’ zeide zij op dien zelfden toon, terwijl zij haar hoofdje tegen hem aanvlijde; ‘maar.... waarom zijn wij eigenlijk op reis gegaan?’
‘Om de zon op onze jeugdige liefde te laten schijnen,’ antwoordde hij hartelijk.
‘Zou die niet zonnig genoeg geweest zijn, als wij in ons eigen huis waren gebleven?’ De blik die deze woorden vergezelde bewees voldoende hoe overbodig in dit opzicht eene reis naar Italië was.
Hij zeide niets meer en toen Stina de waterkan bracht, liep zij zoo zacht mogelijk naar de tafel, zette de kan er op en verdween weder, zonder dat de reizigers er op schenen te hebben gelet, dat zij hier was geweest.
‘Geloof-je, Arvid, dat je hier met mij gelukkig zoudt kunnen leven, als wij geen andere woning hadden als deze?’ begon zij.
‘Jawel; als ik baanwachter was,’ klonk het verwonderd terug.
‘Anders niet?’
‘Geloof-je, dat jij hier tevreden zoudt zijn?’ vroeg hij nu.
‘Zeker, als jij maar bij mij waart.’
‘En als jij een geboren boerinnetje waart, zooals deze jonge vrouw. Maar zoo als je nu bent, Emmy, met jou gewoonten, met de eischen die je aan het leven stelt? Waar zou je, om iets te noemen, met je piano blijven?’
‘Die kon voor het raam staan.’
‘En waar moest ik mijn schildersezel neerzetten?’
‘Die kon ook bij het raam staan.’
‘En al je fraaie Grieksche beeldjes en je keurige schrijftafel?’
‘Bij het raam!’
‘Klein dwaas vrouwtje, dat je bent!’ lachte hij.
‘Je zoudt eens zien hoe goed het zou gaan,’ en als een vroolijk kind liep het jonge vrouwtje, dat van haar stoel was opgesprongen de kamer rond, alles nieuwsgierig monsterende.
‘Zie toch eens Arvid, zij heeft een servet op de