De Huisvriend. Jaargang 1890
(1890)– [tijdschrift] Huisvriend, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 277]
| |
de kapitein ons meedeelde, dat we waarschijnlijk den volgenden dag in den vroegen morgen de haven van New-York zouden binnenstoomen. Voorwaar eene blijde boodschap en een prettig vooruitzicht, om na zoolang slechts water en lucht te hebben gezien, weer in de bewoonde wereld te zullen komen. Toch ging het mij eenigszins aan het hart om afscheid te nemen van die onafzienbare watervlakte, want de zee was mij lief geworden. Wat al gewaarwordingen had zij bij mij opgewekt. Thuis had ik altijd beweerd er van overtuigd te wezen, dat de zeeziekte mij niet te pakken zou krijgen, want achtmaal was ik ongestraft de Zuiderzee overgegaan. Maar och, dat bluffen bekwam mij bitter slecht. Ook ik moest aan Neptunus tol betalen. De twee eerste dagen op den Oceaan, sloot ik mij in mijne hut op en at slechts een stukje droge beschuit, terwijl ik gedurig een klein stukje ijs in den mond nam. Den eersten dag van mijne ellende, verweet ik mij zelf dat ik er ooit toe had kunnen besluiten om, hoewel slechts tijdelijk het ouderlijk huis te verlaten. Ik verwachtte dat ik dood zou gaan, ja verlangde daar vurig naar. Tot mijne verwondering beleefde ik een nieuwen dag, bracht dien even ellendig door als den vorige, en nam een vast (?) besluit om, als ik eenmaal in Amerika was, nooit meer naar Holland terug te keeren; liever in een vreemd werelddeel blijven, dan nog eenmaal die vreeselijke zee over. Maar och! hoe veranderlijk is de mensch. Den derden dag zat ik in een gemakkelijken stoel op het dek en genoot volop van de heerlijke, versterkende zeelucht, die mij nieuwen levensmoed inblies. Een paar dagen later was ik weer volkomen gezond, at en dronk met smaak, en kon allerlei spelletjes op het dek meedoen. Ik gevoelde mij zoo frisch en opgewekt, dat ik wel weken op zee had willen blijven. Of het kalm weer was of storm, het was mij onverschillig, als de beste zeeman hield ik mij in balans. Den laatsten avond aan boord pakte ik mijn valies, onder welke bezigheid ik van links naar rechts door mijne hut werd gegooid, en na mij in mijne kooi tusschen twee kussens te hebben vastgezet, sliep ik in met de heerlijke gedachte: Morgen ben ik in New-York. Den volgenden ochtend omstreeks vijf uur werd ik door een luid kloppen op mijne deur gewekt en eene stem riep mij toe, dat ik mij haasten moest, want dat wij weldra bij Sandy-Hook zouden zijn. Vlug kleedde ik mij aan en spoedde mij naar het dek. Daar wachtte mij een onvergelijkelijk schoon schouwspel. De zon was pas opgegaan. De hemel was, zooals ik mij hem altijd in Italië heb voorgesteld. Nadat we Sandy-Hook waren gepasseerd, kwamen we langs eene heuvelrij. Nu maakten we eene bocht en stoomden de haven van New-York binnen, die aan weerszijden met villa's en geboomte is bezet. Wat een gewemel van vaartuigen groot en klein. Tal van sleepbootjes met den vergulden vrijheidsarend op den koepel. Recht voor ons lag New York, Brooklijn en Jersey-city links en rechts. De douane officieren hadden ons reeds eene voorloopige verklaring laten teekenen dat we geen verboden waar in onze koffers hadden. De quarantaine-dokter was aan boord geweest en had alles in orde bevonden. Meer en meer naderden we de aanlegplaats der Nederlandsch-Amerikaansche stoomvaart maatschappij, waarop ik weldra tot mijne geruststelling mijnen gastheer in het oog kreeg. Indien ik hem daar niet had gevonden, wat zou ik dan alleen in die roezige nieuwe wereld hebben aangevangen? Wij lagen vast, de brug werd gelegd, en na een hartelijk afscheid van mijne medepassagiers, van den kapitein en verdere officieren der boot, zette ik voet op Amerikaanschen bodem! Ruim vijf dagen bracht ik te Brooklijn, in de gastvrije woning van den heer P. door. Dagen vol afwisseling en genot. Bijna dagelijks gingen wij over de beroemde Brooklijnbrug naar New-York en weldra was het mij een waar genoegen, om mij te midden dier woelige, bedrijvige menschenmassa te bewegen. Eens ging ik te voet over deze, ruim twintig minuten gaans lange brug. Te New-York heb ik in het Star-theatre het spel van Possart en Barney bewonderd; een bezoek gebracht aan het Panopticum, dat echter niet in de schaduw van het onze te Amsterdam kan staan; eenige uren door Central-park getoerd, in het Metropolitan-museum tal van schoone schilderstukken bewonderd, o.a. Rosa Bonheur's ‘horsefair’ (paardenmarkt); talrijke malen meer dan vijftig trappen opgeklommen om in den luchtspoorweg te komen, en ontelbare paleizen van winkels van binnen en van buiten bewonderd. Te Brooklijn bracht ik een bezoek aan ‘Greenwood’, een der beroemdste kerkhoven der wereld. Een omnibus rijdt u daar een paar uur rond voor 25 cents, en de koetsier geeft u door een raampje achter hem telkens uitlegging, van wat ge wenscht te weten. Dit kerkhof is keurig aangelegd met heuvels, bloemperken, treurboomen, vijvers en fonteinen. De graftombes zijn meestal uit wit marmer en vertegenwoordigen dikwijls groote schatten. De mooiste tombe is het zoogenaamd ‘French lady's monument’. Charlotte Banda was het eenig kind van schatrijke ouders. Op haar zeventienden verjaardag werd er ter harer eere eene buitenpartij gegeven, waarop het vroolijk toeging, doch die een tragisch einde had. Bij het stappen uit het rijtuig bleef haar japon haken, zij viel en een paar dagen later overleed zij aan de bekomen kneuzingen. De wanhopige ouders schenen naar hun inzien, hunne droefheid niet beter te kunnen toonen, dan door het oprichten van dit prachtig, wit marmeren praalgraf, dat hun schatten gelds heeft gekost. Gaarne had ik nog wat nader kennis met New-York en Brooklijn gemaakt, maar aan alles komt een einde en mijne familie, die ruim een half uur van Chicago woonde, zag met verlangen mijne komst tegemoet. Doch om daar te komen moest ik meer dan zes en twintig uur aan één stuk sporen. Om de waarheid te zeggen zag ik wel een weinig tegen die reis op. Mijn gastheer besprak voor mij tegen Maandag een ‘underberth’ op den nachttrein, en dien avond tegen zeven uur bracht de geheele familie mij naar het station. Het was mij wonderlijk te moede toen de trein zich in beweging zette, en mij al verder en verder van huis wegvoerde. De waterlanders kwamen voor den dag, en ik begon mij af te vragen of het wel verstandig was geweest, om geheel alleen zoo'n reis | |
[pagina 278]
| |
te ondernemen, in een vreemd werelddeel, omringd door menschen die mijne taal niet spraken, ja misschien niet eens wisten, dat er aan gene zijde van den Oceaan een landje was, dat Holland heette. Langzamerhand echter verdwenen deze sombere gedachten en behaalde de nieuwsgierigheid de overhand. Ik vleidde mij op mijn gemak in een hoekje en begon mijne omgeving eens op te nemen. Een Amerikaansche slaapwagen of liever zaal, gemaakt volgens het Pulmansysteem, heeft een doorloop in het midden en aan weerskanten daarvan tal van afdeelingen, waarin plaats is voor vier personen die twee aan twee tegenover elkaar zitten. Meestal is elke afdeeling slechts door twee personen bezet, waarvan de een beneden slaapt, terwijl voor den ander een bed in de hoogte moet worden gefabriceerd, hoe, daarvan had ik in het minst geen begrip. Natuurlijk was ik erg nieuwsgierig met wie ik mijne afdeeling zou moeten deelen. Lang bleef ik niet in spanning, want weldra kwam de neger binnen, beladen met eene jas, een plaid en een paar valiezen. Bij mij werd halt gemaakt, een valies werd onder de bank gegooid, de jas opgehangen, en een heer nam tegenover mij plaats, nadat hij eene diepe buiging voor mij gemaakt had. Een jongmensch, zou dus een ganschen dag mijn vis-à-vis zijn! Wij zouden onze maaltijden moeten gebruiken, aan een tafeltje dat tusschen ons zou worden gedekt! De Hollandsche stijfheid kwam even te voorschijn, met een onverschillig gezicht nam ik een boek ter hand, en hoewel ik er volstrekt de gedachte niet bij kon bepalen, moest het verbeelden dat ik in mijne lectuur verdiept was. Ik moest lachen bij de gedachte, wat mijne kennissen in Holland zouden gezegd hebben, indien zij mij hadden kunnen zien zitten. Ik merkte zeer goed dat mijn overbuur mij ook zat op te nemen, maar mijn boek was zóó boeiend dat ik oogen noch ooren voor iets anders had. Te negen uur ongeveer verlieten we na een kort oponthoud Philadelphia, waar het perron prachtig electrisch verlicht was. Het stommetje spelen scheen mijnen reisgenoot te vervelen, tenminste met eene courant en eene sigaar gewapend, verdween hij in de rookkamer en gelukkig zag ik hem dien avond niet meer. In het compartiment over het mijne, zat eene familie bestaande uit vader, moeder, zoon en dochter. Mevrouw kwam een praatje maken en gaf mij kleine wenken, hoe te handelen met de waarde die ik bij mij had. Het waren Schotten, Mac. L. geheeten, die pas met een boot der Cunardlijn waren aangekomen van een uitstapje naar Schotland. Het deed mij goed met haar te spreken en ik was blij toen ik hoorde, dat ook zij dicht bij Chicago woonden en dus bijna even lang als ik in den trein bleven. Langzamerhand begon men nu aanstalten voor den nacht te maken en de negerportier verscheen. Het was een flinke, forsche ‘darkey’, met een grijns van genoegen om den breeden mond, die een paar rijen witte tanden liet zien. Nu besloot ik de oogen open te houden, en goed op te letten hoe men deze mooie waggon, in een nachtverblijf voor meer dan dertig menschen zou herscheppen. In het geheel waren er zes ‘sleepers’ aan onzen trein. De neger begon met de zitplaatsen op te klappen. Uit de ruimten daaronder kwamen vier kussens te voorschijn. Daarna haalde hij de met mozaïk ingelegde zijwand naar beneden, die aan sterke koperen kettingen bevestigd, de bovenkooi vormde. Daarin lagen twee matrassen, twee nette wollen dekens en een paar dikke wollen gordijnen. Eén matras en één deken verhuisde naar beneden en nu maakte de neger met een paar nette lakens de bedden op, de gordijnen (die dichtgeknoopt kunnen worden) werden er voor gehangen.... en verder ging hij van ‘berth’ tot ‘berth’ totdat men niets als een gang, met aan weerszijden gordijnen zag. De meesten gingen ter ruste en ook ik verdween achter mijn gordijn, waar men natuurlijk bitter weinig ruimte heeft. In bed kan men niet rechtop zitten zonder het hoofd tegen de bovencouchette te stooten. In elke ‘berth’ is een net om kleinigheden in te leggen, eene electrische bel, benevens eenige koperen haken, een spiegeltje en twee raampjes met rolgordijntjes. Ik lag nog geen tien minuten, of tot mijn niet geringen schrik zag ik een witten arm in mijne kooi steken; ik dacht niet anders of de neger wilde mijn horloge, dat aan een der haken hing, stelen. Doch neen, het was juist goede zorg van den man. Hij spande namelijk nog een extra gordijntje langs mijn bed. Ik was nu geheel afgesloten en had een gevoel of ik in eene broeikas lag. Een poosje later hoorde ik een trapje neerzetten, iets naar boven stommelen, en.... een schok boven mijn hoofd bewees mij, dat ook mijn reisgenoot zich in Morpheus armen wierp. Ik sliep dien nacht heerlijk en werd pas om ruim half zes wakker, opende een gordijntje en wat ik nu zag was zoo schoon dat ik den trein wel had willen doen stilstaan. Hooge bergen en eene schilderachtige vallei. Ondiepe beekjes met groote rotsblokken er in. Kleine houten huisjes in een verrukkelijk dal. Rotsen, ontsierd doordat ze met tal van reclames waren beschilderd. We vlogen langs bosschen met hier en daar eene armoedige kolenbrandershut. Langs steenen ovens, waar mannen op kleine karretjes, roodgloeiende ijzeren staven voortduwden. We passeerden Pittsburg met zijne berookte gebouwen en talrijke schoorsteenen. Ondertusschen had ik zoo goed en zoo kwaad als het ging toilet gemaakt en ging mij in de dameskleedkamer wasschen. Toen ik terugkwam waren de meeste bedden alweer in keurige zitplaatsen herschapen en begon men aanstalten voor het ontbijt te maken. Mijn overbuurman was reeds present. ‘Good morning’. Het kon geen kwaad hem ditzelfde te wenschen, dus gaf ik hem zijnen groet weerom. Ik greep weer naar mijn boek, maar wist niet meer waar ik den vorigen avond gebleven was, dus legde ik het op het tafeltje en keek wat naar buiten. ‘Hebt u goed geslapen.’ ‘O, heerlijk.’ Stilzwijgen voor een minuut of vijf. ‘Indien u niet leest, zou ik uw boek dan eens mogen inzien.’ ‘Wel zeker, het is een prachtig boek.’ Maar nu was ook het ijs gebroken. Ik moest hartelijk lachen om het verlegen gezicht, dat de goede man zette. Hij kon zich echter ook niet ernstig houden want... het was een Hollandsch boek en hij was een Amerikaan. Hij geraakte aan het praten en vertelde mij dat hij ook naar Chicago ging. Hij vroeg | |
[pagina 279]
| |
of ik het goed vond dat hij voor het ontbijt liet dekken. Ik bestelde een broodje met wat koud vleesch en een kop thee, maar mijnheer deed het niet zoo eenvoudig. Hij ontbeet met een kip, een paar spiegeleieren, een stuk of wat sandwiches en vruchten. Het contrast vermaakte mij bepaald. Na het ontbijt speelde ik een partijtje whist met de familie Mac L., en later leerden Nanny, Mac L., haar broer en mijn buurman mij ‘euchre’, een geliefkoosd Amerikaansch kaartspel. De dag vloog al spelende, pratende en lezende om; tevens kon ik mijn Engelsch flink oefenen, daar de heer Mac L. mij geducht over Holland ‘intervieuwde’. Ik moest hem vertellen hoe onze regeeringsvorm was, hoe het onderwijs was ingericht en hoeveel leden de beide kamers telden. Hij vroeg mij wanneer men in Holland meerderjarig werd en of men in Holland zich gemakkelijk kon laten scheiden, (niet zoo gemakkelijk als het in Amerika gaat), ja zelfs hoeveel soldaten of wij rijk waren! Tegen twee uur kwamen we aan een klein station, waar ons twintig minuten tijd werd gegeven om te lunchen. Daar wij, na zoolang in den trein te hebben doorgebracht, bepaald behoefte aan frissche lucht hadden, gingen Nanny, haar broer en ik wandelen, totdat de bel ons waarschuwde om in te stappen, en voort ging het weder in duizelingwekkende vaart. De streek die wij de laatste uren doorreden, was lang zoo schoon niet, als die, welke wij in den vroegen morgen waren doorgestoomd. Te Fort Wayne stapte de familie Mac L. uit. Nu had ik nog ruim twee uur sporens voor den boeg! Mijn overbuur inviteerde mij om met hem te soupeeren. Ik zeide hem, geen trek te hebben, (eene grove onwaarheid want ik had werkelijk honger;) en terwijl hij een smakelijk maal gebruikte, durfde ik na mijne weigering, natuurlijk ook niets voor mijzelf bestellen. Te ruim negen uur stoomden we Chicago binnen, waar mijn broer mij wachtte. Veel was er, na onze lange scheiding te vragen en te vertellen. In een ‘cab’ reden we van het eene station naar het andere, en vertrokken om tien uur met den Chicago-North-Western naar S., waar wij tegen kwartier voor elf aankwamen. In de gezellige huiskamer van mijn broeders huis, maakte ik kennis met zijn jong vrouwtje. Zij verstond geen woord hollandsch en was dus overgelukkig dat ik hare taal sprak. Daar ik braaf vermoeid was, verlangde ik naar rust, en na mij even hare twee slapende jongens te hebben getoond, bracht zij mij naar de logeerkamer. Daar viel mijn oog onmiddellijk op de portretten van de familie in Holland, eene lieve attentie van mijne schoonzuster, waarmee zij stormenderhand mijn hart veroverde. Ook zag ik tal van oude kennissen, voorwerpen nog door mijnen broer uit het ouderlijk huis meegenomen. Ik voelde mij geheel ‘at home’, en met een dankbaar hart, dat ik het doel mijner reis, gezond en wel had mogen bereiken, sliep ik in. Toen ik den volgenden morgen verkwikt wakker werd, stonden een paar blonde kereltjes van 3 en 5 jaar, op bloote voetjes voor mijn bed, en wenschten mij een bedremmeld: ‘Good morning auntie!’ |
|