zelfvertrouwen op: gij waart als een goede genius, uit zaliger oorden neergedaald, om mij terug te voeren op den rechten weg, dien ik sinds zoo lang bijster was.
Hoe ellendig, hoe zwak en onmannelijk kwam ik mij zelf toen voor. Hoe verweet ik mij de vele dagen in nutteloos klagen doorgebracht. Met welk een ontzetting zag ik toen plotseling den afgrond voor mij gapen, waarin mijn heilloos tobben mij wis zou hebben neêrgestort...
Je stond voor het venster, Lucia! - herinner je 't je nog? - De zon ging onder en wierp haar laatste stralen tintelend over de lazure-wateren. Je staarde peinzend naar het westen... waaraan dacht je toen, mijn engel? - O! zeker niet aan den somberen, naargeestigen knaap, die als door een bovennatuurlijke macht beheerscht, het oog van je schoone gestalte niet kon afwenden.
Ja, je was schoon, bekoorlijk schoon op dien oogenblik, Lucia! En hoe gaarne ware ik tot het einde mijner levensdagen in de stille bewondering gebleven, die mij toen zoo geheel aan de aard en het aardsche ontvoerde.
Je moet lang, zeer lang in mijmeringen verdiept daar gestaan hebben, want de zon was reeds geheel aan den horizon verdwenen, toen ik uit mijn betoovering werd opgewekt. Zacht, doch duidelijk verstaanbaar klonk het avondlied der matrozen van de in de blauwe golf voor anker liggende schepen, en uit de stad stroomden mij de zoete tonen van guitaar en mandoline tegen. Die muziek en zang maakte de begoocheling, waarin ik verkeerde, nog grooter. Ik waande mij in een tooverland overgeplaatst waarvan gij het middelpunt, de goede fee, de schitterende koninginne waart...
Helaas! toen werd plotseling de magische kracht gebroken - een stem riep je van het venster weg. Die stem klonk mij ruw en wreed: zij noemde je naam en ik vond, dat zij dien naam ontheiligde.
Langzaam uit je mijmering ontwakende liet je de oogen rondwaren. Toen zag je mij en een wijle bleef je blik op mij gericht.
Was het toen reeds liefde, die er mij uit tegenstraalde, of nog slechts medelijden met een ongelukkig menschenkind?
Neen, Lucia! neen, het was liefde! want waarom naamt ge anders de roos van je borst om haar mij toe te werpen? Ach, je kondt het niet meer zien, hoe mijn vingers beefden toen ik dat dierbaar pand opraapte, noch hoe ik het in vervoering aan mijn lippen drukte, want snel hadt gij het raam verlaten.
O, welke zalige oogenblikken heb ik toen doorleefd, maar ook welke bange zorgen en angsten kwamen mij weldra kwellen. Ik waande mijn geluk te groot, ik kon het niet omvatten; ik vreesde, dat het slechts een schoone droom zou blijken, waaruit mij een pijnlijk ontwaken wachtte.
Ja, mijn kind, het lijden, uit liefde geboren, kan smartelijk zijn, maar, eenmaal geleden, verdubbeld het de vreugd.
Weet je het nog, Lucia, dat ik dikwijls verteld heb, hoe ik soms uren achtereen in de nabijheid van je woning de wacht hield, alleen om je uit te zien gaan of thuis te zien komen, zonder ooit evenwel den moed te hebben je aan te spreken? Hoe kinderachtig schuchter moet ik toen in je oog geweest zijn, en dat voelde ik wel, maar toch, zie je... ja, dat waren pijnlijke oogenblikken, daar mij dan voortdurend de angst bekroop, dat ik nimmer dien moed zou hebben en een ander mij voor zou komen, want het kon niet anders of je moest mijn handelwijze ten slotte als bloote nieuwsgierigheid of wel als onverschilligheid gaan beschouwen.
Maar toen eenmaal het ijs tusschen ons gebroken was en je je hart al blozend voor mij hadt uitgestort; toen je mij bekend hadt, dat je mijne liefde beantwoordde, toen, Carissima mia, juichte en jubelde het eerst recht luide in mijn binnenste; toen kende mijn geluk geen grenzen en was het mij als ware een deel der hemelsche vreugde in mijn smart neergedaald.’
Vermoeid hield de kranke met spreken op. Hij had zich erg opgewonden, waardoor een scherp afgeteekende blos zijn koonen kleurde.
Lucia had hem zwijgend aangehoord. De herinneringen aan dat eerste ontwaken hunner wederzijdsche liefde hadden haar als in een zoete roes medegesleept. Nu hij echter zweeg gaf haar beweeglijk gelaat, waarop zich elke aandoening steeds zoo duidelijk afteekende, hem genoeg te kennen hoe opnieuw de bezorgdheid voor zijn gezondheid haar hart vervulde.
‘Je vermoeit je te veel, Francesco!’ zeide zij met zachte vermanende stem, terwijl zij haar oogen smeekend tot hem opsloeg: ‘spreek nu niet meer en laat ons in stilte de heerlijke gedachten genieten, die je woorden hebben opgewekt.’
De jonge man scheen haar niet te verstaan. Zijn oogen schitterden met een buitengewonen gloed; over zijn gelaat lag een bovennatuurlijke glans uitgespreid, terwijl een zalige glimlach om zijn lippen speelde; zijn geest scheen geheel aan de aarde ontheven.
Geruimen tijd heerschte er een plechtig zwijgen. Eindelijk stond Lucia langzaam op en ging voor de piano zitten. Haar hart vloeide over en een onweerstaanbare drang dwong haar haar gevoel in muziek lucht te geven.
Langzaam zweefden haar vingers over de toetsen, aan het instrument de zoetste klanken ontlokkend, die zich samen voegden tot een liefelijke improvisatie, waarin zich vreugde aan weemoed paarde.
Zij bezong haar geheele leven. Alles wat zij van lief en leed ondervonden had, gaf zij in tonen weer.
Doch meer en meer ontaardde dat vrije spel: meer en meer kwamen de oude melodieën harer zangerige geboortestad er zich tusschen mengen, totdat eindelijk één den boventoon behield; en toen zong zij met haar liefelijke stem zacht voor zich heen:
Het praeludium had Francesco uit zijn diepe gepeinzen opgewekt, en die opwekking had hem een oogenblik gehinderd. Hij had zich zoo gelukkig gevoeld bij zijne wegsleepende gedachten, dat elke onderbreking er van hem pijnlijk aandeed. Toen Lucia