| |
Een Amerikaansche werkstaking.
(Vervolg en slot van bladz. 226.)
Toen de klok het middernachtuur sloeg, zat Mrs. Duncan nog te lezen bij het vuur in de huiskamer, in lijnrechte tegenspraak dus met de bevelen van haren echtgenoot. Myrtle lag vreedzaam te slapen op de sofa, met den goedigen hond Sport naast haar uitgestrekt. Wellicht gedreven door de begeerte om eens iets zeer genotrijks op letterkundig gebied te kiezen, zat Mrs. Duncan te lezen in een van O'Brien's verhalen vol moorden en geronnen bloed. 't Was dus niet te verwonderen, dat zij, toen de nachtelijke stilte eensklaps gestoord werd door een zacht geklop op het venster, verschrikt opsprong en de wijk nam naar den versten hoek der kamer, achter de kachel.
Myrtle bleef vreedzaam voortsluimeren; maar Sport werd wakker genoeg om een slaperig gegrom te doen hooren, dat echter het volgende oogenblik weer voor een diepe rust plaats maakte.
Mrs. Duncan wierp met een spijtig gebaar het huiveringwekkende boek op de tafel en mompelde:
‘Ik had moeten bedenken, dat die afschuwelijke geschiedenis mij spoken zou doen hooren en zien!’
Maar nu werd er alweer geklopt, en dezen keer luid genoeg om de slapenden wakker te maken. Myrtle ging opzitten, geeuwde, schudde haar losgeraakt haar van haar gezicht af en vroeg op slaperigen toon:
‘Wat hebt gij gezegd?’
Mary Duncan wees uit haren hoek veelbeteekenend naar het raam en riep: ‘Stil! stil!’ - tweemaal luider dan het meisje gesproken had. In een oogenblik was Myrtle klaar wakker en zat Sport reeds op den loer, in gespannen verwachting zijn staart heen en weer zwaaiend. Het geklop werd met eenig ongeduld herhaald. Myrtle trok stoutmoedig het zware gordijn weg, en vloog toen met een luiden kreet achter Mary, waar zij haar gelaat tegen den schouder harer vriendin verbergde.
‘Wat was er?’ fluisterde Mary.
‘O, zoo'n akelig gezicht!’ zeide Myrtle klappertandend. Op hetzelfde oogenblik meende Mary een licht gedruisch te hooren: het was niets anders dan het kraken van Tippie's bedje op de een verdieping hooger gelegen kinderkamer, maar het geluid sneed de moeder door het hart, en moedig als een leeuwin ging zij naar het raam en keek zij onverschrokken naar het gelaat, dat dicht tegen de ruit was gedrukt. Daarop begon zij min of meer zenuwachtig te lachen, en met een grimmigen blik op hare gezellin en den uitroep: ‘Wat een dwaas schepsel!’ maakte zij bedaard aanstalten om het raam te openen.
‘Wat hebt gij ons doen schrikken, Mrs. Hennessey! Mijne nicht en ik zijn alleen. Is er iets gebeurd?’
Mrs. Hennessey's bruin en gerimpeld gelaat, beroofd van tanden en versierd met een reusachtig paar vaalgrijze wenkbrauwen, leverde voldoende gegevens op, om Myrtle's ontroering genoegzaam te verklaren. Van haar antwoord kon het meisje niets verstaan.
‘Wacht een oogenblik, dan zal ik de voordeur open doen.’ zeide Mary, terwijl zij de lamp medenam en de kamer in duisternis achterliet. Zij kwam niet terug, maar liet hare bezoekster in de werkkamer van haren man.
‘Ziezoo, - vertel mij nu eens spoedig, wat gij hier komt doen,’ zeide zij, met hare krachtige hand op den schouder der oude vrouw.
‘Waar is de baas?’
‘Hij heeft het druk en kan nu onmogelijk met u spreken.’
‘Nu ja, maar waar is hij?’ vroeg de vrouw met zenuwachtigen angst. ‘Ik zeg u, dat ik hem dezen nacht nog moet spreken!’
‘Hij is hier niet,’ bekende Mary op aarzelenden toon.
‘Maar waar dan, vrouw? God zij hem genadig! Hij is toch niet naar de fabriek gegaan?’
‘Ja, - waarom vraagt ge dat zoo?’
Een oogenblik staarden zij beiden wederkeerig op elkaars verschrikt gelaat, en toen zeide de oude vrouw, met een scherpe stem:
‘Dan is er misschien een ongeluk gebeurd! Mijn man is den weg naar de fabriek opgegaan, met iets dat veel op buskruit geleek, om het groote waterrad in de lucht te laten vliegen; en waarschijnlijk zullen zij elkaar daar ontmoeten.’
‘Mijn man is er een uur geleden heengegaan, om stoom te maken en het water in te laten,’ fluisterde Mary.
‘Wat moeten wij doen?’ kreunde de vrouw van den werkman.
‘Wat zullen wij doen?’ herhaalde de vrouw van den hoofdopzichter.
‘Doen?’ riep Myrtle, achter uit de gang; ‘wel, natuurlijk hier komen en mij helpen om Dick voor het rijtuig te spannen!’
De groote roodschimmel onderwierp zich, zooals het alleen van zulk een verstandig beest verwacht kon worden, aan de wonderlijke schikking van zijn tuig, dat vastgegespt werd door bevende, ongeoefende handen, en getroostte zich kalmpjes het gebit, dat Myrtle kloekmoedig tusschen zijne tanden bevestigde, ofschoon haar hart bij dat alles klopte als een stoomhamer. De beide vrouwen, bedreigd door een nòg grooter gevaar dan de hoeven van het volbloed ros, verrichtten haar aandeel in den arbeid alsof het dier
| |
| |
de javanen op de wereld-tentoonstelling (1889) te parijs. Naar Arthur Briët.
| |
| |
een voorwerp zonder zenuwen of beweegkracht was geweest.
Het was een stikdonkere nacht, en buiten den kleinen lichtkring, dien de stallantaarn verspreidde, konden zij niets zien. Maar Dick kende den weg en sloeg met vluggen stap de richting naar de rivier in. De drie vrouwen, in het lichte rijtuigje bijeengezeten, slaakten een eenparigen kreet, toen, bij een kromming van den weg, die evenwijdig met de spoorbaan liep, de nachtsneltrein op hen afkwam. Myrtle kon voelen dat het paard beefde, en hield steviger de teugels vast, terwijl zij het dier vriendelijk bij zijn naam riep.
‘Als zij de fluit maar niet laten blazen, kan ik hem wel meester blijven,’ mompelde zij binnensmonds, de leidsels nog een slag om de hand nemend.
‘Wij zijn juist bij den kruisweg, waar zij altijd fluiten,’ zeide Mary bedaard. De trein was dicht bij hen. Zij zagen den machinist reeds zijne hand opheffen naar de kraan van de stoomfluit, - de snerpende kreet van een vrouwenstem klonk boven het gedonder van den trein uit, - de man keerde zich om, en een blik door het zijraampje werpend, zag hij een schemering van een beangstigd paard en het doodsbleeke gelaat eener vrouw, en met moedwillige schending van de wetten en reglementen, die op twee pas afstands van hem waren aangeplakt, bleef hij in gebreke de fluit te doen werken. Met het gewone doffe gerommel verdween de trein uit het gezicht. Toen men de lagere watervallen bereikt had, lieten Myrtle's handen, die haar pijn deden, de teugels een weinig schieten. Dick's galop was getemperd tot een snellen draf.
‘Dat is Hunton's stoomzagerij,’ zeide de arbeidersvrouw, een poging doende om de duisternis met hare oogen te doorboren. ‘Wanneer wij de volgende kromming achter den rug hebben, zullen wij het licht door het kantoorraam kunnen zien, - als zij daar ten minste zijn.’
Er was geen licht in het kantoor, en zij zouden de fabriek voorbij gereden zijn, als Dick niet, uit eigen beweging, van den grooten weg zijwaarts gestapt was en voor de schuur was blijven stilstaan, waar hij gewoon was op te houden.
Men zag lichten ronddwalen in den omtrek van het lange, donkere gebouw. In het machinelokaal waren de hoofdopzichter Duncan en een half dozijn mannen bezig met het maken van toebereidselen voor het ochtendwerk. Duncan had zijn jas uitgetrokken en stond de mannen hier met een vriendelijk woord en daar met de behulpzame hand bij. McGregor, de Schotsche meesterknecht, was de éénige van het oude personeel, die, zooals Duncan geloofde, de maatschappij onwrikbaar trouw was gebleven in de afgeloopen moeielijke dagen. In de verte kronkelden de golfjes der rivier schuimend over den dijk, in een laatste dartele bui van ledigheid. Hun vacantietijd liep ten einde, en de bruisende, oproerige stroom moest weder aan 't werk gaan, op bevel van zijn meester: den mensch. De rivier zong haar laatste, vroolijkste vreugdelied; binnen weinige oogenblikken zou het gerommel der machines zich vermengen met dien zang der rivier, en door dat geluid der gevangenschap zou heel de wereld te weten komen, dat zij weder aan 't werk was gegaan. De hoofdopzichter stond gereed om het water in het kanaal te laten. Hij zag er prachtig uit, zooals hij daar stond: leunend op den kleinen ijzeren stang, waarmede hij door ééne enkele beweging zijner hand den geheelen loop van den stroom beheerschte. Hij was een krachtig, welgemaakt man, kloek en rijzig van gestalte, met een eerlijk, ernstig gelaat, helderblauwe oogen en een breed, blank voorhoofd. In de uitdrukking van dat gelaat vonden scherpzinnige karakterkenners de hoogst zeldzame vereeniging van groote minzaamheid en groote kracht. De meesterknecht zeide, zinspelende op hetgeen er in de laatste dagen was voorgevallen, op gedempten toon tot een der nieuwe werklieden:
‘Zij klopten aan de verkeerde deur, toen zij den baas poogden over te halen om mee te doen aan de strike!’
Duncans hand rustte op de kruk, en - met een enkelen, korten draai zette hij de machinerie in beweging, die het water inliet. Er kwam een gevoel van blijdschap en zegepraal in zijn hart op, toen hij den snik hoorde, dien het water gaf, zoodra het voor 't eerst weder in 't kanaal stroomde. Dat geluid weerklonk als een jubelkreet door de halfdonkere machinekamer en bracht een gewaarwording van groote voldoening teweeg bij den hoofdopzichter en den meesterknecht, die de stilstaande machines niet langer konden aanzien.
Het geluid van het binnenstroomende water maakte echter een gansch anderen indruk op het gehoor van een man, die heimelijk met iets bezig was tusschen de waterraderen der groote fabriek. Hij liet zijne gereedschappen vallen en bleef rechtop staan, als iemand die zijn eigen zintuigen niet gelooft. Zijn donker gelaat werd met een doodsbleeke kleur overtogen, toen hij, met een ruk de lantaren opnemend, welker stralen een flauw licht verspreidden in deze lage, schemerdonkere ruimte onder den grond en onder het water, zich over al zijne leden bevende een weg zocht te banen naar de ladder, waarlangs hij op moest klimmen uit den vochtigen waterput, waar hij aan 't werk was geweest. Hoe vlug hij ook was, de stroomende rivier was nóg vlugger, - de rivier, die gemelijk en weerbarstig haar werk hervatte, met nijdige snikken en zuchten. De zware steenen booggewelven zagen grimmig op hem neer: zij zouden hem niet beschermen tegen de uitwerking van zijn eigen helschen arbeid. Hij vloekte zijn Schepper in dat oogenblik van doodsangst; en terwijl de verwensching nog over zijne lippen suisde, deed een plotselinge schok de fabriek tot in hare grondvesten schudden en waggelen, een oorverdoovend gekraak als van duizende donderslagen kliefde de lucht, het dak boven hem werd opgeheven van zijne steunsels, en hij werd neergesmakt juist in denzelfden put, waar hij de dynamietbom had geplaatst, die door de eerste omwenteling van het groote rad ontploft was.
De stralen der ochtendzon gaven een treurig tooneel van verwoesting te zien. De groote fabriek, die zich den vorigen avond nog zoo hecht en solide boven den rivierdam verhief, was nu niets meer dan een vormlooze puinhoop, en van hare prachtige machineriën was slechts een hopelooze ruïne overgebleven, een onherstelbaar verlies van duizende dollars, dat iedereen in de gemeente armer maakte. Er waren mannen in stilte bezig aan hunne droeve taak, om tusschen de puinhoopen naar slachtoffers der ontploffing te zoeken. George Duncan, op wonderbaarlijke
| |
| |
wijze aan den dood ontkomen, werd het eerst ontdekt door de vrouwen, die slechts een enkel oogenblik te laat waren gekomen om hem te waarschuwen. Hij zou in 't leven blijven, maar zijn sterke rechterarm was verdwenen, en de heerlijke levenskracht, die een macht was geweest ter bezieling van de mannen en de vrouwen, met wie hij dagelijks in aanraking kwam, zou hen nooit weer aanvuren tot beter en vernuftiger werk. Zijne vrouw en Myrtle stonden nu naast hem in het kantoor, dat bij de verwoesting gespaard was gebleven. Martha Hennessey werkte te midden der mannen met de kracht der wanhoop, overal rondzoekend naar den man, wiens hand het schrikkelijk onheil had aangericht. Zij vonden hem eindelijk in den put onder het rad, en de ruwe werkman, die 't eerst het afschuwelijk verminkte lichaam zag liggen, riep tot zijne makkers naar boven: ‘Houdt om Godswil de vrouw weg!’ Maar terwijl hij nog sprak, stond zij reeds naast hem; en na een enkelen blik op hetgeen er van haren echtgenoot was geworden, neen, was overgebleven, zeeg zij in volslagen bewusteloosheid op den grond neer. Dezelfde wagen vervoerde den dooden man en zijne krankzinnige weduwe naar hun huisje, waar een troep verschrikte kinderen een hartverscheurenden welkomstgroet jammerden bij de verschijning van de levende en den doode.
Den volgenden dag verscheen in de plaatselijke courant de onderstaande kennisgeving:
‘Wij, de Vereenigde Broeders van Riverside, wenschen de innige deelneming uit te spreken, die wij gevoelen voor de slachtoffers van de vreeselijke ontploffing in de papierfabriek te Riverside. Wij kunnen geen woorden vinden, krachtig genoeg om naar verdienste de satanische daad te brandmerken van het monster of de monsters, die verantwoordelijk zijn voor deze ontzettende ramp.
Namens de Vereenigde Broeders,
Martin Knowles, Secretaris.’
Eenige dagen na de begrafenis van Patrick Hennessey kwam men Mrs. Duncan boodschappen, dat er in de voorkamer iemand was, die haar over een zaak van groot gewicht wenschte te spreken. Zij had haren echtgenoot nog geen oogenblik verlaten; en Myrtle, die juist was thuisgekomen van een oefeningstochtje met Dick, werd naar beneden gezonden om te hooren wat het doel van de komst des vreemdelings was. De gelaatstrekken van den bezoeker schenen haar bekend; maar zij kon zich toch niet herinneren, waar zij hem vroeger gezien had.
‘Mrs. Duncan kan haar man niet alleen laten; betreft het een zaak die ìk kan afdoen?’ vroeg zij op hoffelijken toon, terwijl zij den vreemdeling met eenige nieuwsgierigheid opnam. Hij was iemand van een opmerkelijk voorkomen, met een slanke, veerkrachtige figuur en een welgevormd hoofd, dat bedekt was met zwaar en donker krulhaar. Zijne trekken waren fijn en edel van lijn, en zijne groote, ernstige bruine oogen zagen iemand even vrijmoedig en oprecht aan als die van een kind. Zijne kleeding was eenvoudig maar netjes, en hij zag er uit alsof hij eigenlijk beter gekleed behoorde te zijn.
‘Ik ben de secretaris van het nieuwe comité der Vereenigde Broeders,’ begon hij, - maar om dadelijk weer op te houden.
Myrtle's kalme nieuwsgierigheid had plaats gemaakt voor eene nauw bedwingbare woede; de lijnen om haar fraai gevormden mond waren hard en streng geworden, drie onheilspellende rimpels groefden de blankheid van haar voorhoofd, en haar hand klemde zich onwillekeurig vaster om de rijzweep, waarmede zij achteloos de stofjes van haar kleed had weggetikt. De verandering was zóó plotseling, zóó dreigend, dat de man eensklaps stilzweeg, aarzelend of hij voort zou gaan; maar eer hij nog een woord verder kon spreken, viel Myrtle hem op heftigen toon in de rede.
‘O zoo, gij zijt dus een van die mannen, niet waar? En mag ik vragen, wat gij in 't schild voert, nu gij uw gezicht binnen de muren van dit huis laat zien? Zijt gij nog niet voldaan? Gij hebt den meester bijna gedood; en nu zijt gij hier gekomen om de vrouw te beleedigen!’
‘Ik vraag u excuus, Miss; ik geloof niet, dat ge mij goed begrijpt. Om de innige deelneming van mijne collega's te betuigen, ben ik hier gekomen, - om onzen wensch uit te spreken, dat Mr. Duncan spoedig hersteld moge zijn.’
‘Opdat gij het werk zoudt kunnen voltooien, dat uwe voorgangers zoo goed hebben aangevangen!’ sprak het meisje met een bitteren lach, terwijl zij voortdurend zenuwachtig met haar rijzweep bleef spelen. De jonge man, die tot dusver tamelijk bleek was geweest, bloosde plotseling: de hoogroode kleur verhief zich zelfs tot aan zijn schrander voorhoofd. Hij hield zijn blik onafgewend gericht op Myrtle's fonkelende oogen, totdat een even roode kleur zich ook over hare wangen verspreidde; en na in arren moede de bladeren van een naast haar staande bloem te hebben afgeplukt, boog zij haar zweep tusschen hare vingers krom, zoodat het fijne stokje bijna brak.
‘Nu,’ vroeg zij bits, toen de stilte min of meer pijnlijk was geworden, ‘is er nog iets anders?’
‘Ik zal u niet langer ophouden, Miss Gray; zou ik misschien in den loop van de volgende week gelegenheid kunnen hebben om Mr. Duncan of zijne vrouw zelf te spreken?’ luidde zijne twijfelende wedervraag.
‘Neen,’ antwoordde Myrtle beslist, ‘Mr. en Mrs. Duncan zijn van plan, naar Europa te gaan, zoodra hij tegen de reis bestand zal zijn. Dit huis zal te koop aangeboden worden, en gij zult denkelijk wel gehoord hebben, dat de maatschappij reeds zoo goed als zeker besloten heeft om de fabriek niet weer op te bouwen.’
‘Niet weer op te bouwen?! Zijt gij daar zeker van?’ vroeg hij haastig.
‘Volkomen zeker. Verwondert u dit zoo? Hoe kondt gij het tegendeel verwacht hebben?’
‘Toch verwachtte ik het, - en nòg geloof ik, dat men het doen zal!’ Myrtle opende hare koele, zwarte oogen zoo wijd mogelijk en lachte weder, nog altijd toornig, maar toch niet zoo wreed meer, als zij zooeven gelachen had.
‘Waarom?’ vroeg zij, haars ondanks in spanning het antwoord beidend.
‘Omdat de herbouw der fabriek zoowel in het belang der maatschappij als in het onze zal zijn. Deze vreeselijke ramp treft ons even geweldig als haar. Kunnen wij er verantwoordelijk voor gesteld worden, dat een laaghartige schurk onze zaak ver- | |
| |
raden en een misdaad gepleegd heeft, voor welke wij allen gedoemd zijn te lijden?’
Het meisje trok hare schouders op met een gebaar van onverschilligheid, maar de uitdrukking van haar gelaat was niet onverschillig, - want zij luisterde. Dat was genoeg voor den enthousiast.
‘Ziet gij niet in, hoe groot aan beide zijden de schuld is geweest, en wel eenig en alleen door het gebrek aan juiste verstandhouding tusschen de wederzijdsche partijen? Men had ons reeds drie jaar geleden den waren stand van zaken der fabriek moeten mededeelen. Daar hadden wij recht op! Alles wat wij in de wereld bezitten, is belichaamd in deze onderneming; uw fabriek is het kapitaal, maar wat geeft u de fabriek zonder de menschen? Het was evengoed alsof men de Siameesche tweelingen van kapitaal en arbeid had willen scheiden: het zou beider dood geweest zijn. Men had ons moeten zeggen, dat de maatschappij geld verloor; dan zouden wij gezamenlijk hebben beraadslaagd, hoe de zaken verholpen konden worden, welke concessiën er te doen waren, tot hoever de loonsverlaging gaan kon. In plaats daarvan zijn wij misleid, - en waar is die misleiding op uitgeloopen? Op hongersnood, op ellende en op den dood!’
‘Het zou niet mogelijk geweest zijn, den toestand der zaken van de fabriek publiek te maken; dat zou tot een bankroet geleid hebben.’
‘Niet als gij ons hadt vertrouwd, niet als gij ons deelgenooten hadt gemaakt van uwe winsten, niet als gij ons behandeld hadt als mannen en vrouwen, die het recht bezitten om belang te hebben bij de vruchten van hunnen arbeid, en niet als gevoellooze machines, wier werk, hetzij goed of kwaad, op dezelfde wijze berekend wordt als een hoeveelheid steenkolen of papier.’
‘Maar dat is het juist: uw arbeid is de brandstof, de kracht, evenals stoom of water.’
‘Neen, want stoom en water zijn alleen gereedschappen; maar geen mensch heeft het recht om een ander mensch tot het peil van een machine te verlagen. Zie de gevolgen van dien loop der zaken! Men liet onze mannen in den waan, dat de fabriek een groote winst opleverde, waarin zij geen aandeel hadden; zij vroegen om hetgeen zij meenden hunne rechten te zijn, en vernamen toen voor het eerst den waren stand der zaak. Daar hadden zij reeds veel vroeger mede bekend moeten zijn.’
Hij sprak ernstig, met al het gemak en den nadruk en de zekerheid van jeugd en hoop. Zijn geestdrift bleef niet zonder uitwerking op het kloeke meisje, om wier lippen de toornige trek was verdwenen en die hem nu aanhoorde met zekere ongeloovige toegevendheid.
‘In één woord: gij gelooft in coöperatie,’ zeide zij, waarbij zij minder satiriek sprak, dan zij tot dusver had gedaan.
‘Ja, - zij is het antwoord op het raadsel van onze negentiende-eeuwsche Sphinx!’
Myrtle zag haren bezoeker een oogenblik zwijgend aan. Zijne zuiver Engelsche uitspraak had haar reeds verrast; maar deze zinspeling op de bewaakster der Egyptische woestijn ontbrak er nog slechts aan, om haar argwaan te doen opvatten tegen dezen knappen jonkman, met zijne onberispelijk blanke handen, die een werkman beweerde te zijn en er uitzag als een heer. Op dit oogenblik hoorde men eenige beweging in de kamer boven en kwam er iemand om een boodschap over te brengen. Duncan wenschte den naam en het beroep van den bezoeker te weten.
‘Wees zoo goed, te laten zeggen,’ sprak de jonkman, terwijl hij Myrtle ernstig aanzag, ‘dat ik de man ben, die Mr. Duncan's assistent zou geworden zijn, en dat ik zeer verlangend ben naar een onderhoud met den hoofdopzichter, indien hij in staat is mij te ontvangen.’
Myrtle herhaalde de boodschap aan de dienstbode en liep naar het venster, vanwaar zij hare oogen liet dwalen over de rivier, met haar gele lijn van drijvend zaagsel.
‘Uw vader is nog altijd voorzitter van de maatschappij en belast met het toezicht over de magazijnen, niet waar, Miss Gray?’ vroeg de jonge man.
‘Ja.’
‘En gij zelf hebt óók eenig belang bij de zaak?’ Zij antwoordde met een toestemmend hoofdknikje.
‘Kijk naar de overzijde der rivier; zie die aardige kleine huisjes met hun lieve tuintjes: deze behooren tot de fabriek. Gij kent al de mannen, vrouwen en kinderen, die daar wonen. De stad is rondom de fabriek opgegroeid. Neem de fabriek weg, en wat zal er gebeuren? Eer wij tien jaar verder zijn, zult gij die mooie tuintjes veranderd zien in woestenijen, die huizen in eenzame puinhoopen, en dat alles omdat gij, de Gray's en de Duncan's, zoo trotsch zijt. Ik ben in een van die huizen geboren; ik heb onderwijs ontvangen in de school, die uw vader voor ons liet bouwen; ik heb heel mijn leven ter kerk gegaan in de kapel, die de oude heer Duncan bekostigd heeft; al de boeken, die ik ooit gelezen heb vóór ik van huis ging, kreeg ik uit de bibliotheek, welke deze beide mannen aan de stad, aan hun werkvolk, schonken. Ik ben nu vier jaar weg geweest, om de opvoeding te ontvangen, die George Duncan mij heeft laten geven. Ik was bestemd om zijn assistent te worden; den dag na de ramp ben ik thuisgekomen -’
Hij hield op. Myrtle wendde zich van het raam af, en haar open gelaat vertoonde nu voor het eerst gedurende het onderhoud de gewone vriendelijke uitdrukking. Zij was belang gaan stellen in hetgeen hij zeide; zij wachtte tot hij voort zou gaan.
‘Zal ik u zeggen wat ik doen zou, als ik in de plaats van uw vader was, Miss Gray? Ik zou de fabriek voor den minst mogelijken prijs laten herbouwen. Ik zou mij met mijne handteekening verbinden om het werkvolk zooveel loon uit te betalen, als ik hun kon toestaan. Bij het einde van het jaar zou ik de winsten verdeelen op de volgende wijze: de patroon, of het kapitaal waarmede de fabriek gebouwd werd, heeft het recht om zijn vijf percent te verdienen, - dat komt den eigenaar toe; vervolgens zou ik een zekere som ter zijde leggen voor uitgaven aan herstelling en verbetering der machineriën enz., nadat al de onkosten betaald waren, en als reservefonds voor slechte jaren. Daarna zou ik de overblijvende baten nemen en die in twee helften verdeelen: de eene helft voor de mannen die het kapitaal leveren, en de andere helft voor de mannen die den arbeid geven.’
Het meisje glimlachte; maar het was een goedige, vrouwelijke glimlach, zonder een zweem van de vroegere bittere stemming achter de vriendelijkheid.
‘Misschien zult gij, als gij duizend jaar leeft, wel
| |
| |
in staat zijn om uw programma in praktijk te brengen - als het duizendjarige rijk komt,’ sprak zij.
‘Ik geloof dat ik lang genoeg zal leven om het te zien, ook al sterf ik op zeventig-jarigen leeftijd.’
Myrtle lachte uit volle borst.
Op dat oogenblik kwam de dienstbode terug, met verzoek of de jonkman boven wilde komen, in de kamer van Mr. Duncan. Hij keerde zich om, ten einde het meisje te volgen; maar aan de deur bleef hij nog even staan en zeide hij op zachten, haastigen toon:
‘Gij zijt aandeelhoudster; uw vader is president van de fabriek. Ik ben er verzekerd van, dat gij grooten invloed op hem hebt. Wilt gij niet van dien invloed gebruik maken om onze zaak te bevorderen?’
‘Maar dat kàn ik niet! Ik geloof niet, dat gij gelijk hebt; uwe denkbeeelden zijn op en top die van een dweeper -’
‘Zou het rechtvaardig zijn, de stad, die gij opgebouwd hebt, ten ondergang te doemen, omdat er een slang in het dorp gekropen is en u gestoken heeft?’
‘Daar ben ik niet zeker van.’
‘Ja, dat zijt ge wel. Zoudt gij de kinderen, die gij al hun leven gekend hebt, niet gaarne op zien groeien op de plaats waar zij thuis hooren? Zoudt gij Riverside, de plek waar gij geboren zijt, niet veel liever een voorspoedige, bloeiende stad zien worden, dan een afgelegen dorp?’ Hij was zeer dicht bij haar gekomen terwijl hij sprak. Er volgde een korte stilte eer Myrtle langzaam antwoordde:
‘Ja.’
‘Help mij dan de fabriek weer opbouwen!’
Zijne stoutmoedigheid had iets verhevens over zich. Hij geloofde zóó onvoorwaardelijk in zijne beginselen, in zich zelven; hij was bovendien zóó bewonderenswaardig in zijne geestdrift, - terwijl hij daar voor haar stond, met zijn hoofd achterover geworpen, met schitterende oogen, met een gelaat dat straalde en bloosde door de kracht, die in zijne aderen klopte en waarvan hij met zekerheid gevoelde, dat zij de hinderpalen zou overwinnen, die tusschen hem en zijn ideaal stonden, - - dat het, alles saamgenomen, misschien niet te verwonderen was, dat Myrtle's koele, donkere oogen vuur vatten door het fonkelen van de zijne, en zij met aandrang antwoordde:
‘Ik zal het beproeven!’
Toen de jonkman de ziekenkamer binnentrad, terwijl de zegepraal over die eerste overwinning zich als 't ware uitsprak in zijn lichten, vluggen voetstap en in zijn stralend, zelfbewust gelaat, bleef hij op den drempel eensklaps staan. Daar lag zijn weldoener, zijn vriend: voor heel zijn leven verminkt, zoo bleek als het linnen van zijn bed, en naast hem stond Mary Duncan, wier kastanjebruin haar in den angst dier eindeloos lange uren van spanning voor altijd zijn glans verloren had en nu overal met grijs besprenkeld was. Duncan glimlachte en stak zijne linkerhand uit, terwijl hij den binnentredende met een zwakke, maar hartelijke stem toeriep:
‘Welkom thuis, mijn jongen!’
De bezoeker vatte de hem aangeboden hand, drukte die een oogenblik tusschen zijne eigene handen, en liep toen haastig voort naar het raam, om den rug te kunnen toekeeren aan een tooneel, dat hem bijna aan eene onmannelijke zwakheid deed toegeven.
‘Hier ziet gij nu voor u, mijn vriend! een van de gevolgen der leerstellingen, waarvan uwe brieven altijd zoo volwaren. Men behandelt die dingen in Rusland gewoonlijk netter, geloof ik. Dit hier was trouwens een ellendig knoeiwerk; het eenige wat zij gedood hebben, is de hen, die de gouden eieren legde.’
‘Zeg dat niet, Mr. Duncan. Dat meent ge niet, Sir; ik weet dat gij het niet meent, zelfs in dezen vreeselijken tijd! Ik ben trotsch op de herinnering, hoe gij placht te zeggen, dat, als ik groot was, ik uw rechterhand moest worden en mij bij u in de eene of andere hoedanigheid zou komen aanbieden, - laat mij dat kussen wat voor u verschikken.’
Terwijl hij sprak, plaatste hij het hoofd van den gewonden man in een gemakkelijker houding.
‘Ja; gij zult hier blijven en mij helpen verplegen. De vrouwen zijn totaal uitgeput door het waken; en wanneer ik weer wat beter ben, wil ik luisteren naar uwe theoriën, en zult gij mij helpen aan mijne plannen.’
‘Uwe plannen?’
‘Ja, natuurlijk. Mijne vrouw denkt, dat zij mij mede kan nemen naar Europa en voor de rest van mijn leven een invalide van mij maken; Mr. Gray is van plan, het eigendom der fabriek in veiling te brengen; maar er kan geen vergadering gehouden worden vóór en aleer ik weer wel genoeg ben om er bij tegenwoordig te zijn, en van het eerste oogenblik af was ik besloten, de fabriek te herbouwen.’
‘Dus is de hen dan toch niet gedood?’
‘Neen, alleen kreupel geworden!’
‘Nu moogt ge geen woord meer spreken, George!’ liet de waarschuwende stem van Mary Duncan zich uit de gang hooren; en vijf minuten later lag de patient te slapen en heerschte weer de gewone stilte in de ziekenkamer.
|
|