Óók een kopje.
Zoo zijn er, zooals Freibach er hier een geteekend heeft. Wij kunnen ze allen met den vinger aanwijzen in onze omgeving, zulke ‘allerliefste kinderen’, die een en al vroolijkheid en zonneschijn zijn wanneer alles hun voor den wind gaat en hun geen stroobreed in den weg gelegd wordt, maar die pruilen en boos kijken en een kopje toonen, zoodra er zich op hun levensweggetje iets voordoet, dat hun niet bevalt. Dan komt het addertje onder het gras uitgluren: het addertje van onwil en weerbarstigheid, dat ouders en opvoeders flink, maar met beleid den kop moeten indrukken. Het persoontje in quaestie, dat hier door Freibach naar het leven geteekend is, verkeert in zulk een nurksche periode. De mooie kleine meid, met hare groote, donkere oogen en haar schat van weelderig bruin kroes, heeft weer een van hare gewone ‘kwade buien’, waarbij zij voor zich zelve en anderen een groote kwelling is. Och, ziet ge, 't is maar om een kleinigheid, om het aantrekken van kousen en schoenen, wat zij liefst tot den middag zou willen uitstellen. Met het aantrekken van ééne kous is zij gereed gekomen; maar bij de tweede kwam de lust tot het spelen met de pop weer boven en volgden toen de booze blik en de pruilende mond en al het andere. Overgaan zal het wel, als het dwarskopje haar zin maar niet krijgt. En daarom zijn zulke kinderen een uitstekend middel tot paedagogische zelfbeproeving voor allen, wier heilige plicht het is, de kopjes te doen buigen eer het te laat zou zijn.