| |
Haar straf,
door Melati van Java.
(Vervolg en slot van bladz. 239.)
III.
Maar den volgenden dag zag zij Grancourt niet; hij schreef een onberispelijk briefje aan mevrouw Elferink, om haar te bedanken voor de hem bewezen beleefdheden, gaarne had hij dit persoonlijk gedaan, maar een telegram riep hem naar huis terug.
Adeline werd doodsbleek, zij begreep er niets van, tot gisteren avond meende zij van Paul's liefde overtuigd te zijn. Kon het wezen dat haar teruggetrokken houding in Scheveningen, gevolg van haar geraaktheid over zijn aanmerkingen op haar toilet, en later haar apartje met Bruning, hem afkeerig van haar hadden gemaakt? In elk geval uit alles bleek dat Grancourt een voorwendsel zocht om zich niet verder te wagen; de droom was geëindigd en nu eerst voelde Adeline hoe zoet hij geweest was, toen zij reeds begonnen had haar leven daarmede te vereenzelvigen. Zij was voorbarig geweest, die gedachte kwelde Adeline telkens en telkens; haar zorgvolle moeder, die gaarne Paul Grancourt tot schoonzoon had gehad, zag met droefheid dat Adeline's hart dieper getroffen was dan zij wel dacht. Zij wilde haar afleiding bezorgen en besloot op reis te gaan naar Italië. Bruning vertrok dezer dagen naar Atjeh en velen brachten het bleeke uitzicht van juffrouw Elferink met zijn vertrek in verband. Ook Grancourt, die van beide gebeurtenissen hoorde, dacht niet anders dan dat Adeline zich verstrooien moest om tot andere gedachten te komen die meer in den smaak harer moeder zouden vallen.
Laura ging niet mee met haar tante en nicht; kort vóór haar vertrek kregen zij onaangenaamheden, de oorzaak was een kleinigheid. Laura meende te recht of te onrecht dat haar tante haar de genoten weldaden verweet, en òf Adeline, òf haar moeder bij hoog en laag verzekerden, dat zoo iets nooit in haar bedoeling had gelegen, Laura noemde zich de beleedigde partij en verklaarde dat zij voortaan haar eigen brood zou verdienen. Zij verliet de woning harer tante en nam haar intrek bij een vriendin in afwachting dat zij een betrekking zou vinden. Zij schreef op verschillende advertentiën maar zij had geen examens gedaan, zij kon zich voor niets uitgeven en haar groote schoonheid zat haar in den weg. Van Grancourt had zij niets meer gehoord, 't deerde haar niet.
‘Krijg ik hem niet, zij toch ook niet!’ dacht zij.
Onverwacht ontving zij echter een brief van zijn moeder, waarin deze, die van haar familie gehoord had dat Laura door haar tante en nicht onaardig behandeld was, haar te logeeren vroeg.
Zij had behoefte aan gezelschap, haar oogen werden zoo slecht, haar zoon had haar zooveel verteld van haar ontwikkeling en haar geest, ‘dus als wij mekaar niet tegenvallen, kan dat logeeren wel wat gerekt worden.’
Laura's hart klopte van vreugde en zegepralend zeide zij tot zich zelf:
‘Nu of nooit!’
Zij wist den rechten toon aan te slaan bij moeder en zoon; zij was lief, eenvoudig, kinderlijk, zij klaagde niet over haar rijke bloedverwanten, maar liet genoeg voelen hoe bitter en zuur zij 't bij hen had te verantwoorden gehad. Spoedig stal zij het hart der oude dame, en Paul, die na zijn teleurstelling met Adeline, besloten had slechts zijn verstand te laten spreken bij de keuze zijner vrouw, meende niets beter te kunnen doen dan het verlaten, geestige, schoone meisje, dat door zijn moeder zoo hoog gewaardeerd werd, ten huwelijk te vragen.
Laura hield zich weer uitstekend; zij wist de eer aan zich te houden, omdat Grancourt geld had behoefde hij niet te denken dat zij zijn mindere was Zij hield zich op prijs en deed zoowel hem als zijn moeder goed begrijpen dat de eer geheel aan hen was, zoo zij zich verwaardigde mevrouw Grancourt te worden. Intusschen wist zij zoo te koketteeren dat Paul, die eerst meende een huwelijk geheel uit beberekening te doen, vlam vatte en voor haar een hartstocht opvatte, minder diep misschien, maar veel heviger, dan zijn gevoel voor Adeline.
Toen Laura zag dat haar teruggetrokken houding de gewenschte uitwerking had en zij overtuigd was dat Paul en zijn moeder niets inniger wenschten dan haar toestemming, besloot zij die genadig te geven.
Paul was overgelukkig, 't huwelijk werd met grooten luister gevierd en Laura's hart juichte, haar stoutste droomen waren vervuld; zij was rijk niet alleen maar ook bemind en zij schreef brieven vol bijzonderheden over haar geluk aan hare Haagsche vriendinnen, hopende dat zij op deze wijze ook de ooren van Adeline zouden bereiken.
Maar nauwelijks was Laura mevrouw Grancourt geworden of zij veranderde geheel van houding; zij bleef haar man op een afstand houden maar haar fiere onafhankelijkheid, haar eenvoudige vriendelijkheid waren geweken; zij genoot haar rijkdom ten volle, zij heerschte als een koningin, en leefde haar eigen leven, zonder zich meer dan volstrekt noodig was om haar man en schoonmoeder te bekommeren.
| |
| |
Zij veranderde alles in huis, zij schafte zich aan wat zij wenschte, gaf feesten en reed dagelijks uit te paard of in haar à la Daumont bespannen equipage, die zij zelf bestuurde, sloeg geen opera of bal over, droeg de kostbaarste toiletten, schitterde 's zomers in Trouville of Ostende, in een woord, zij liet, zoo niet door woorden, dan door daden, haar man genoeg voelen dat zij zich duur had laten koopen.
Paul bewonderde haar nog steeds, hij zag haar nog altijd met een aureool omgeven; haar koelheid prikkelde zijn liefde, haar schoonheid en elegantie maakten hem trotsch op haar bezit, maar in het diepste van zijn hart vroeg hij zich af, hoe heel anders Adeline zich gedragen zou hebben, of zou zij als getrouwde vrouw ook veranderd zijn?
Twee jaren gingen na hun huwelijk voorbij en nog altijd jubelde Laura's ziel over den goeden uitslag van haar strijd om het bestaan. Zij was zoo gelukkig, zoo gelukkig als iemand het zijn kon; zelfs haar vurigste wensch werd vervuld, haar huwelijk bleef kinderloos.
De oude mevrouw Grancourt echter waren sints lang de schellen van de oogen gevallen; zij begreep nu hoe en waarom Laura zoo veranderd was, en toen zij kort daarop overleed, waren haar laatste woorden een gebed voor het zoo ernstig bedreigde huwelijksgeluk van haar zoon.
Paul was diep bedroefd over den dood zijner moeder, 't viel hem zwaar zich boven zijn leed te verheffen, te meer daar Laura er volstrekt niet in deelde. Zij had moeite het einde van den rouwtijd af te wachten om haar gewone levenswijze weer op te vatten, haar eenige afleiding in deze dagen van gedwongen somberheid was te pronken met den rouw zoowel in haar toiletten, als in haar huis en in haar equipages. Paul, hoewel dit tegen zijn eenvoudige natuur streed, liet haar volledige vrijheid, mits zij niet aan de eer der nagedachtenis zijner moeder verschuldigd, te kort schoot.
Den volgenden zomer wilde Laura in Scheveningen doorbrengen, het was haar een behoefte hen die haar slechts kenden als het mooie nichtje van mevrouw Elferink, door den glans van haar tegenwoordigen rijkdom en weelde te verblinden. Haar doel werd bereikt, zij was de koningin van het seizoen, ieder maakte haar het hof, haar toiletten brachten de dameswereld in verrukking, haar paarden - die zij had laten overkomen - waren de schoonste onder allen, welke onder de hooge boomen van den ouden Scheveningschen weg kwamen paradeeren.
Met mevrouw Elferink had zij de oude vriendschapsband een weinig losjes aangeknoopt, men zag elkander, meer niet. Laura wilde dat Adeline getuige zou zijn van haar schitterend lot, maar dat Paul, die elken Zaterdag overkwam om den Zondag bij zijn vrouw door te brengen, haar kon zien, stond niet op haar program.
Adeline was nog niet getrouwd; zij weigerde alle partijen, zij hoestte hevig en haar moeder maakte zich nog altijd ongerust over haar slecht uitzien, doch zij lachte met die overdreven zorg; zij was opgeruimd als vroeger, eenvoudig, lieftallig, zij zag Laura's weelde met koude oogen aan, maar als zij er getuige van was hoe Paul haar de sortie om deed en half fluisterend aanried zich toch niet te verhitten, dan voelde zij een hevige, stekende pijn in haar borst.
Op zekeren avond in September waren Paul en Laura bij hun tante te dineeren; het was een heerlijke, warme avond en na het diner verspreidde zich het gezelschap door den tuin, de salons en de warande. Laura zat met een paar cavalerie-officieren te lachen en te praten in de voorkamer der groote suite terwijl Adeline en Paul, zonder dat zij 't wisten, alleen in den tuin wandelden; de anderen stonden op eenigen afstand druk in hun eigen gesprekken.
Adeline had een wit wollen doek om en kuchte, Paul die nu eerst merkte dat hij alleen tegenover haar stond, voelde zich niet op zijn gemak maar hij moest toch iets zeggen, en vroeg:
‘Is u nog altijd verkouden?’
Zij lachte.
‘Ja, nog altijd, 't duurt erg lang, vindt u ook niet?’
Zij zag hem aan en nu eerst zag hij hoe bleek en mager haar eens zoo bloeiend en frisch gezichtje was geworden; diep medelijden vervulde zijn ziel en met een zekere jaloezie op hem, aan wiens afwezigheid hij de smart weet, die haar verteerde, vroeg hij belangstellend:
‘Hoort u niets meer van luitenant Bruning?’
‘Van luitenant Bruning,’ antwoordde zij onverschillig, ‘neen niets meer. En Laura ook niet?’
‘Laura,’ hernam hij verbaasd, ‘neen, natuurlijk niet.’
‘Arme jongen! hij zal zich wel gauw over zijn verdriet hebben gezet. 't Doet me zoo'n plezier, want het zou toch niets gegeven hebben.’
Paul stond stil, hij wist niet wat hij hoorde.
‘Niets gegeven hebben? Waarom niet, als u beiden van mekaar hield?’
‘Wij beiden? Wat bedoelt u?’
‘Adeline, u is nu mijn nichtje! Ik vrees dus niet onbescheiden te zijn als ik mij in uw geheimen dring, maar ik wilde u slechts zeggen, dat ik de grootste sympathie voelde voor uw leed, toen Laura het mij vertelde.’
‘Laura het u verteld.... van mijn leed.... wat weet zij van mijn leed af!’ riep Adeline verschrikt uit, ‘wat zei ze u?’
‘Niets anders dan uw ongelukkige, gedwarsboomde liefde voor Bruning.’
‘Voor Bruning? Ik en Bruning! Maar wat bezielde Laura? Bruning is weggegaan omdat zij hem op onbarmhartige wijze heeft afgewezen, de jongen was doodelijk van haar, aan mij dacht hij geen oogenblik, evenmin als ik aan hem.’
Paul's gelaat scheen doodsbleek in de flauwe schemering van den tuin; zijn tanden klapperden en hij balde zenuwachtig de vuisten, terwijl hij haperend vroeg:
‘Is dat waar, werkelijk waar?’
‘Meende u van niet? Is 't daarom misschien....’ het werd licht in Adeline's geest, ‘is 't daarom dat u toen zoo onverwacht is vertrokken, meende u werkelijk dat Bruning en ik 't eens waren.’
‘Ja, dat dacht ik....’
‘En heeft zij u dat gezegd, dien avond toen ik met hem langs het strand liep, daags voor uw vertrek?’
‘Ja, 't was toen...’
‘Dan heeft ze gelogen, dan heeft ze mijn geluk verwoest!’ riep Adeline buiten zich zelf van veront- | |
| |
waardiging uit, maar dadelijk werd zij zich zelf weer meester.
‘Vergeef mij,’ zeide zij haast onhoorbaar, ‘zij is uw vrouw. Wat gebeurd is, is gebeurd!’
‘Zou je dan mij genomen hebben, Adeline, als ik je hadt gevraagd!’
‘Zeker, hoe kon 't anders? Ik was er zeker van dat je van mij hield.’
‘En je hadt mij dus lief en geen Bruning!’
Zij zag hem aan met
òòk een kopje. Naar K. Freibach. (Zie blz. 250.)
haar groote, koortsachtig flikkerende oogen, waarin een wereld van smart en liefde lag.
‘Ik had je graag gelukkig gemaakt, Paul,’ antwoordde zij, ‘'t spijt me dat we nu tot een explicatie zijn gekomen, en toch aan den anderen kant ben ik zoo blij. Ik weet dat ik me niet heb vergist en laat het andere nu rusten. 't Mocht niet zijn, God wilde het niet!’
‘God... of de duivel!’ siste hij in onmachtige woede, een tak van een der boomen rukkend en die door midden brekend. ‘Adeline, hoe zou alles anders zijn geweest! als je wist hoe ik je toen liefhad, maar je was onbereikbaar voor mij.’
‘Laat ons naar binnen gaan,’ lispelde het meisje, ‘en geen woord hier meer over, ook niet aan Laura.’
Hij zweeg, en liet haar gaan; met over elkander geslagen armen zag hij haar fijne, witte gestalte langzaam bijna sleepend voortwandelen, en een ongekende bitterheid vervulde zijn ziel; toen hij weer terugkwam in den salon, was hij nog bleeker dan zooeven. Adeline was reeds naar haar kamer gegaan, zij voelde zich onwel.
| |
IV.
Paul en Laura reden zwijgend naar hun hotel terug, dit verwonderde haar niets, in den laatsten tijd had hij dikwijls zulke buien; met de oogen gesloten lag zij achterover en doorleefde nog eens alles, wat er gebeurd was. Zij had geschitterd, ieder had haar bewonderd en gevleid en zij dacht met leedvermaak terug aan vroeger, toen zij door haar rijk nichtje in de schaduw werd gesteld en verteerd werd door afgunst bij het zien der weelde, die haar omringde en die aan anderen toebehoorde.
In haar kamer gekomen, wierp zij haar mantel over den arm van haar kamenier en bekeek zich nog even in den psyché. Zij had een rijk toilet aan van zwarte zijde en fluweel, veel te rijk zeker voor een gewoon familiediner; diamanten vonkelden op het hoofd, om den hals, orn de prachtige armen; daar kwam Paul binnen.
‘Laat mij met mevrouw alleen, Jeanette’ gebood hij.
Het meisje vertrok en Laura zag haar man verwonderd aan, zij vond dat zijn stem zoo vreemd klonk.
Toen zij alleen waren, bleef hij voor haar staan; hij nam haar blanke polsen in zijn handen en keek haar scherp aan, zoo scherp dat zij zijn blik niet verdragen kon toen hij vroeg:
‘Zeg me de waarheid, op wie was Bruning verliefd op jou of op Adeline?’
‘Maar Paul wat bezielt je, je doet me pijn. Laat me los, gauw.’
‘Neen, antwoord me eerst! Op wie?’
‘Ik weet het niet meer!’ riep zij radeloos, want hij greep haar polsen steeds vaster en vaster in zijn sterke vingers.
‘Weet je het niet!’ schreeuwde hij haast, ‘dan zal ik het je zeggen, want ik weet het wel!’
‘Niet zoo hard, niet zoo hard! Zij hooren het hier naast, o God! wat scheelt je, Paul, ben je krankzinnig?’
‘Ware ik 't maar! Neen, daar.... ik laat je los, je bent me niet waard, dat ik je nog langer aankijk, slang, die mij bedrogen, betooverd, belogen hebt!’
Hij slingerde haar van zich af en zij zakte kreunend op het tapijt in elkander.
‘Schande mij te mishandelen, mij, je vrouw!’ kermde zij.
‘Schande dat je mijn vrouw bent. Je werdt het door leugens, door intriges, en 't was niet uit liefde dat je loog, maar uit eigenbelang. Ik kon je weinig schelen, maar mijn rijkdom, dat was je alles, en dien rijkdom zal je voortaan genieten, nog meer dan vroe- | |
| |
ger, maar voor mij ben je een vreemde, meer dan een vreemde, een vijandin. Ik veracht je, leugenares, bedriegster, komediant, als je dat maar weet. Je hebt je doel bereikt, je bent mijn vrouw; voor de wereld zal je het blijven, maar voor mij nooit meer!’
Hij zat voor haar op de canapé, blauw van toorn, het schuim op zijn lippen, hij hield de handen krampachtig in elkander gedrukt. Laura voelde dat hij bovenmenschelijke pogingen deed om zich niet op haar te werpen en haar te slaan, te mishandelen, misschien wel te worgen.
Zij kon geen woord vinden, zij lag daar op den grond ter aarde vernederd, bevend voor zijn toorn en wraak.
‘Ik had Adeline lief en zij mij, en dat wist je en je hebt ons van elkander gescheurd, alleen omdat je haar mijn geld niet gunde. Had je uit liefde gezondigd, ik zou je kunnen vergeven, maar je deed het uit ijdelheid, uit zucht naar rijkdom en weelde. Nu ben je rijk, je hebt je wil!’
Hij stond op en ging de kamer uit; zij riep hem na:
‘Paul!’
Hij antwoordde niet, hij verwaardigde haar met geen woord, geen blik meer; zij stond op en bereikte waggelend de canapé, daar viel zij nu, in haar feesttoilet, bedekt met diamanten, zoo inwendig koud en leeg als zij zich nog nooit gevoeld had.
Den volgenden morgen ontmoette zij haar man; hij zag er slecht uit, maar hij was kalm en tegen haar onberispelijk beleefd; hij besprak met haar hun terugreis, hij gaf haar een wissel op zijn bankier, het papier brandde haar in de vingers. De straf begon. Zij vertrok zonder Adeline weer te hebben ontmoet; als zij thuis was, meende zij, zou alles weer worden als vroeger, maar neen! het werd zoo niet meer. Paul was en bleef koud als ijs tegenover haar, nog meer dan vroeger liet hij haar vrijheid, maar niets boezemde haar meer genot in, alles was haar onverschillig.
Zij zag haar rijk en fantastisch gemeubelde zalen terug en zij rilde van koude, somber en onhuiselijk vond zij die leege ruimten; haar faiseuse bracht de schitterende toiletten, die zij voor het winterseizoen besteld had; zij kon ze niet zien, de kostbare stoffen walgden haar, 't was of hij alles had vervloekt; altijd en altijd zag zij zijn bleek, toornig gezicht met de verachtende uitdrukking voor haar oogen.
Zij ging niet uit; hij liet haar begaan maar zij las 't in zijn blik.
‘Weer een ander bedrijf van de komedie!’
Dan besloot zij zich te verstrooien, legde feesten aan of bezocht ze, flirtte, lachtte een eindeloos lange lach, die op 't laatst als snikken klonk; het verstrooide haar niet, zij droeg haar leed overal met zich mede. Zij kon aan niets anders denken, dan aan hem, aan hem alleen. Zij zag hem weinig, gewoonlijk slechts aan tafel; hij werkte bijna dag aan nacht.
‘Om zijn liefde voor Adeline te vergeten en zijn haat aan mij aan te wakkeren,’ dacht Laura bitter.
Hij sprak over onverschillige dingen, maar het was of haar keel toegeschroefd was; zij kon hem niet antwoorden. Hij overlaadde haar nog meer dan vroeger met geschenken. Hij gaf haar vrije beschikking over ontzaggelijke sommen gelds en zij raakte niets aan; alles wat haar omringde was goud en zij hongerde naar een bete brood, naar een hartelijk woord, naar een vriendelijken blik.
Maar die bleven haar ontzegd; nu leerde zij schreien uren lang, vol wanhoop, bitterheid en rouw, en eindelijk werd het haar duidelijk: zij had Paul liefgekregen. Op het oogenblik dat hij haar van zich afstiet, was haar hart ontwaakt, en zij beminde hem met een liefde zoo vurig als zij nooit gedacht had, dat op aarde bestaan kon.
Dag en nacht was zij met hem bezig en hij haatte, hij verachtte haar! O wat deerden haar nu zijn rijkdommen; als hij Bruning was geweest, hoe gaarne zou zij hem gevolgd zijn naar het einde der wereld.
Eens dat zij aan tafel zaten, bracht men haar een brief met rouwrand; zij brak de enveloppe open en reikte toen zwijgend en doodsbleek den brief aan haar man; nauwelijks had hij er echter een blik in geworpen of hij stond van tafel op en ging heen.
De brief bevatte het doodsbericht van Adeline.
‘Nu zegeviert zij geheel en al!’ dacht hij bitter, ‘want tegen een doode strijden is onmogelijk!’
Zij bracht den avond, den eindeloos langen avond alleen door. Paul had zich opgesloten in zijn kabinet; bijna onhoorbaar sloop zij door de lange gang en bleef aan de eikenhouten deur staan luisteren; hij liep rusteloos op en neer.
De duivel der jaloerschheid had haar in zijn klauwen gegrepen, en alles vergetend, klopte zij aan de deur en riep op hartverscheurenden toon:
‘O Paul, Paul!’
Hij opende de deur en verscheen op den drempel met verwarde haren en bestorven gelaat.
‘Wat is er?’ vroeg hij barsch.
‘Laat mij binnen,’ smeekte zij.
‘Waarvoor? Het huis is groot genoeg, je bent daar meesteres, laat mij ten minste hier vrij!’
‘O Paul, wat ben je wreed!’ snikte zij.
‘Geen tooneelvoorstelling! ik bid je, ik ben er niet toe gestemd vandaag, ik heb verdriet.’
‘Laat mij het met je deelen!’
‘Hoe durf je... Ga, Laura! Ik kan je vandaag niet zien, morgen zal ik je een nieuw rijtuig koopen, een nieuwe parure, wat je wilt! Laat me nu alleen!’
En hij duwde haar van de deur weg, en sloot die met kracht toe; zij bleef eerst voor de deur liggen, als een getrouwe hond, zacht schreiende, maar toen stond zij eensklaps op.
‘Hij zal dit ook komedie noemen,’ dacht zij, en verwijderde zich stil naar haar kamer. Hoe benijdde zij thans Adeline, die hij betreurde, die hij als een heilige vereerde, als de uitverkorene vrouw zijner ziel!
Zoo te lijden! zij zat voor het uitgedoofde haardvuur, de haren verward over haar schouders, half gekleed, verzonken in een smart te groot om zich in woorden of klachten te uiten, maar het was een smart, die haar louterde, haar verhief. Hoe klein scheen haar nu alles toe, wat haar vroeger 't hoogste, 't eenige wenschelijke had toegeschenen, met hoeveel smartelijk verlangen dacht zij terug aan voorheen, toen zij thuis zoo gelukkig, zoo onschuldig, zoo weinig eischend was geweest, maar de wereld had haar bedorven, zij voelde het nu te goed.
Al die rijkdom en die weelde, het genot en de
| |
| |
vermaken welke men daarvoor koopen kon, die zij deelde, dank de goedheid harer tante, maar die zij niet zelf bezat, zij leken haar zoo benijdenswaardig toe zoolang zij hen niet bezat, nu echter kwam alles haar zoo onbeduidend, zoo nietig voor; 't was alles speelgoed meer niet, in vergelijking van de werkelijke, hoogere bezittingen des levens.
En 't was te laat! Hij haatte, hij verachtte haar, ondragelijk was hem haar tegenwoordigheid, al zijn vertrouwen had zij verloren; hij geloofde noch haar woorden, noch haar tranen, noch haar duurste eeden, en zij aanbad hem. Het geluid zijner stappen vervulde haar met een ongekend gevoel van blijdschap, de klank zijner stem deed het diepste van haar ziel trillen, de gedachte aan een liefkoozing, aan een kus maakte haar schier waanzinnig van verlangen.
Die liefde, welke haar thans geheel in de macht had, maakte haar zoo zwak en hulpeloos tegenover hem; zij wierp zich op het dikke smyrnasche tapijt, in elkander krimpend als een doodelijk gewonde; haar lijden was ondragelijk. Bittere jaloezie op de doode Adeline sneed haar met duizend zwaarden door het hart.
‘Ik kan zoo niet langer leven,’ jammerde zij, ‘hunkerend naar een goed woord van hem en slechts betaald met zijn verachting, zijn haat. Hij zal me nooit gelooven, wat ik ook zeg, wat ik ook doe. Adeline vervult nu zijn hart, nu zij dood is, kan hij haar vrij beminnen, vrij vereeren. O God, o God!’
En toen knielde zij neer en bad, en het gebed maakte haar kalmer, bracht licht in haar verduisterde, onstuimig bewogen ziel; zij klaagde eerst haar leed, smeekte om uitkomst, noemde haar straf te zwaar, te wreed, maar allengs werd het haar duidelijker hoe groot haar schuld was geweest, hoe bitter het onrecht haar man en haar nicht aangedaan. De schim van Adeline verhief zich thans voor haar, niet dreigend maar treurend over haar gebroken leven, haar verwoeste jeugd, haar vroege dood.
‘Zij had hem lief, zij had hem waarlijk lief. En ik heb slechts mij zelf bemind!’ snikte zij eindelijk en boog het hoofd diep ter aarde, ‘aan mijn schuldigen wensch naar rijkdom en aanzien, heb ik het geluk van twee menschen opgeofferd en daarom word ik ook gestraft... het is billijk en verdiend!’
En terwijl tranen van berouw, die zij niet meer weerhouden kon, uit haar oogen stroomden, nam zij haar boete aan, haar zware straf, haar vreugdeloos leven; en toen beproefde zij de duistere, dreigende toekomst moedig in de oogen te zien.
Zij bekende het zich huiverend: samenleving met haar man was voortaan onmogelijk; zij kon niet langer gebruik maken van zijn geld, van zijn rijkdom, zij mocht hem haar gezelschap, dat hij verafschuwde, niet meer opdringen, zij moest weg van hem, maar waarheen?
Voor 't eerst dacht zij nu aan haar arme, kinderlooze tante, die zoo goed, zoo edelmoedig voor haar was geweest, en die zij vergolden had met haar te berooven van haar eenig kind.
Haar plan kwam snel tot rijpheid. Reeds den volgenden dag wilde zij vertrekken, Paul zou haar niet meer zien, en zij stond op, streek de verwarde haren van het gelaat, stak ze vast en ging toen voor haar schrijftafel zitten; nog even zag zij rond. Hoe fraai was haar kamer ingericht, alles sprak van zijn liefde, zijn zorg.
‘Er is een oogenblik geweest, dat hij van mij hield!’ zij wischte zich de oogen af, want zij kon door haar tranen heen niet zien; zij nam papier en begon te schrijven, haar handen beefden, haar borst ging op en neer en haar tranen stroomden onophoudelijk.
Wanhopend liet zij het hoofd op het blad van het bureau vallen en steunde van pijn.
‘Ik kan niet, ik kan niet, ik kan niet.’
Eindelijk nam zij de pen in de hand en schreef met onregelmatige letters, haast onleesbaar:
‘Ook komedie zal hij zeggen,’ en zij verscheurde het papier; wanhopend stond zij op en ging de kamer op en neer, de handen wringend op haar hoofd daarmede drukkend, haar hersens gloeiden, het was of zij haar hoofd uit elkander wilden persen.
Eindelijk met een krachtige poging om zich tot kalmte te dwingen, schreef zij eenige regels zoo goed zij kon:
‘Ik verlaat u, Paul! Ik verzeker u niets, gij hebt uw vertrouwen in mij verloren, terecht; ik heb u bedrogen en belogen, gij hebt gelijk dat gij mij behandelt zooals ik verdien.
Maar zoo ik u geen geluk meer kan geven, misschien bespaar ik u leed en ergernis door heen te gaan.
Ik zal tante vragen of zij mij weer bij zich wil nemen, en zoo niet dan is de wereld groot genoeg om mij te verbergen; onze wegen behoeven zich nooit meer te kruisen.
Den rijkdom, waaraan ik uw geluk en dat van Adeline opofferde, kan en wil ik niet meer genieten.
Laura.’
‘Ik heb hem niet lastig gevallen met mijn liefde. Hij gelooft er toch niet aan; zij is hem een last, een ergernis!’ zuchtte zij, en meteen bedaardheid, waarover zij zich zelf het meest verbaasde, begon zij haar toebereidselen te maken.
Zij pakte slechts weinig in, het hoog noodige aan kleeren en eenige kleinigheden, die haar eigendom waren.
Het was nog donker en bijna alle bedienden in het groote huis sliepen nog toen zij in een eenvoudigen reismantel gekleed met een dichte voile om den hoed en haar reiskoffertje in de hand, de kamer verliet, waarin zij zooveel had geleden. Zacht en onhoorbaar ging zij door de lange gang; bij de deur van haar man's kamer gekomen bleef zij even staan, een streep licht was onder de deur zichtbaar; zij luisterde en het was of zij het omslaan van bladen papier en het krassen van een pen hoorde; hij waakte en in zijn werk zocht hij troost.
Dit bracht haar op een andere gedachte! Was het wel goed wat zij ging doen? Mocht zij hem verlaten? Had zij het recht voor de wereld zijn naam in opspraak te brengen? Was zij niet verplicht op haar post te blijven?
Hij werkte, hij zocht daardoor zijn leed te vergeten, wat hem ook ontviel, zijn plicht bleef en zij wilde haar plichten ontvluchten? Was dat de beste wijze om zijn achting terug te winnen? Gemakkelijker was het heen te gaan, maar beter? Hier had zij gezondigd, hier moest zij boeten.
| |
| |
Haar besluit was genomen, zij ging terug naar haar kamer, pakte haar valies uit, en wierp den brief in het vuur.
| |
V.
Treurige, sombere dagen braken voor de echtgenooten aan; beiden leden onuitsprekelijk. Paul wilde voortgaan zijn vrouw te overladen met geschenken, en haar in weelde te doen baden, maar zij zag hem zoo smeekend aan, haar stem klonk zoo oprecht, toen zij hem verzocht geen misbruik te maken van zijn positie, dat hij zich begon te schamen voor zijn wreedheid.
‘Alweer een nieuwe gril,’ zeide hij binnensmonds, ‘al uw grillen zullen geëerbiedigd worden.’
Zij leefden nu nog meer gescheiden dan te voren; alleen bij het middagmaal zagen zij elkander, en wanneer geen vreemden er bij waren, spraken zij alleen eenige woorden zoolang de bedienden in de kamer waren.
Paul wijdde zich met hart en ziel aan zijn fabrieken toe en Laura ging niet meer uit. Zij had zich geheel van de wereld losgemaakt; zij zocht iets te doen en vond het; zij trok zich het lot der vrouwen en kinderen van de fabriekarbeiders aan. Eerst deed zij het zonder eenigen lust, alleen uit plichtgevoel; spottend zag hij haar pogingen aan.
‘Weer iets nieuws! Men wijdt zich aan philantrophie. 't Is heel mooi, maar ik bid u, mevrouw! Bederf mij mijn volkje niet! Onhandige weldoeners doen hun meer kwaad dan slimme opruiers.’
‘Geef mij dan raad!’
Hij haalde de schouders op en spotlachte.
‘'t Is zooveel jaren goed gegaan zonder dat u er aan dacht, dat arbeiders ook menschen waren; zij zullen er in 't vervolg ook wel komen. Als u zich verveelt, geniet dan het leven, maar liefhebber niet in menschen. Wil u een reis maken, het geld ligt voor u klaar. Heeft u lust in bals, bestel toiletten bij Worth of Laferrière. Ik heb u immers carte blanche gegeven.’
Dat ellendige u maakte Laura half waanzinnig.
‘Je weet, dat mij dat geen pleizier meer doet,’ antwoordde zij zacht.
‘Maar wat wil u dan?’
Zij sloeg haar oogen naar hem op, met een uitdrukking van berouw en smart en antwoordde:
‘Een beetje achting van je terugwinnen, Paul? Of is 't hopeloos werk?’
Hij haalde de schouders op en keerde zich om zonder iets meer te zeggen; hij liet haar begaan en zij wist met verstand en echt vrouwelijken tact haar taak te vervullen.
Zij trachtte zooveel mogelijk in zijn geest te werken, zij wijdde haar vrijen tijd aan het werk dat zij ondernomen had en langzamerhand bracht dit zijn winsten voort, zij begon lust te krijgen in haar arbeid, het hield haar gedachten bezig, het deed haar voor eenige oogenblikken vergeten hoe ledig haar hart, hoe troosteloos haar leven was. Wat berouwde haar nu vaak haar misdadige wensch om kinderloos te blijven; hoeveel minder ledig zou haar leven zijn als zij moeder was van Paul's kind!
Teleurstellingen, die haar wachtten verdroeg zij met geduld, zij werkte immers voor geen loon van ijdelheid, voor geen dank, zij had het werk op zich genomen als boete voor de fout van haar leven. Somtijds moest zij met haar man in aanraking komen over de een of andere zaak, waarin hij besturen of raden moest. Dan stond hij haar kort en zakelijk te woord; sints lang spotte hij niet meer met haar philantropische liefhebberijen; in zijn hart was hij haar misschien dankbaar voor het goede dat zij uitwerkte, maar nooit ontsnapte hem een woord van lof of zelfs van waardeering.
Zoo gingen er drie jaren om; Laura's schoonheid was verdwenen, smart en zorg hadden hun onmiskenbare sporen op haar voorkomen gedrukt en ook Paul scheen ouder en was bijna geheel grijs.
Hun verhouding was langzamerhand dragelijker geworden, er waren verschillende onderwerpen die hun beiden evenveel belang inboezemden en waarover zij van gedachten konden wisselen; op het verleden werd echter nooit een toespeling gemaakt.
Laura zou zich niet ongelukkig hebben gevoeld, indien zij slechts vrede in haar hart had gevonden, indien haar groote onbeantwoorde liefde haar slechts rust wilde laten, maar die liefde werd steeds grooter en grooter; zij bezielde al haar daden zonder dat zij er ooit iets rechtstreeks van mocht doen blijken.
Zij had scholen en hospitalen gesticht, zij bouwde arbeiderswoningen, zij leerde den werklieden hun leven te veraangenamen en te verfraaien, zij had zelf geen behoeften meer, zij leefde alleen voor anderen en de fabriek bloeide krachtiger dan ooit. Paul's welvaart nam toe maar het baatte hem weinig, het grootste gedeelte van zijn vermogen werd door hen gebruikt om geluk rondom hen te verspreiden; geen wonder dan ook, dat hier, waar ieder zijn plichten begreep en zijn rechten geëerbiedigd zag, het zaad door het socialisme uitgestrooid, niet wilde opschieten, dat tevredenheid en geluk een innige gemeenschap vlochten tusschen patroon en arbeiders.
Het was een schoone dag in Laura's eentonig leven, toen zij er in geslaagd was een inrichting te vestigen voor de zwakken, gebrekkigen en ouden van dagen onder de werklieden.
Zij had haar man uitgenoodigd ze te openen en hij gaf zijn toestemming; alle werklieden waren verzameld, toen hij zich tot hen richtte en eenige woorden sprak, waarin hij hulde bracht aan het ernstige streven van ‘mevrouw Grancourt’, en haar uit aller naam bedankte voor het belang dat zij stelde in het welzijn zijner onderhoorigen.
De woorden klonken stijf en gedwongen, maar toch, het was een woord van erkenning, en Laura bloosde van genoegen, elk kruimeltje was haar welkom en rekte haar ziel het leven. Hij gaf haar den arm en samen gingen zij het gehouw door; zij was trotsch hem alles te kunnen toonen, en hij bewonderde in stilte haar geest van orde en regeling.
‘Gij zijt koningin geboren, mevrouw!’ zeide hij half schertsend.
‘Koningin-regentes. Natuurlijk!’
Zij zag hem aan met een hartroerenden blik en antwoordde:
‘Ge vergist u, ik ben maar speel-koningin!’
Paul liet haar arm los en ging bij een raam staan, om haar niet te toonen hoe de ontroering zijn gelaat veranderde.
| |
| |
Zij wendde zich tot een paar oude vrouwtjes, en sprak hen vriendelijk aan.
‘Mijnheer,’ zeide een der besjes, en trok Paul gemeenzaam aan de jas, ‘wat moet u toch gelukkig zijn, dat u zoo'n vrouw heeft. Onder alle vrouwen der wereld is er zeker geen enkele die beter bij u
troost. Naar E. Selzam. (Zie blz. 250.)
past. U mag wel alle dagen Onzen Lieven Heer danken, dat Hij u zoo'n keuze heeft laten doen.’
Laura stond eenige stappen van hen af, met gebogen hoofd als een schuldige, die haar vonnis afwacht; zij voelde zich op dit oogenblik nog dieper vernederd dan in dien nacht toen Paul haar van zich af had geslingerd.
Hij lachte tegen het vrouwtje; wrok en valsche schaamte streden een oogenblik tegen zijn beter gevoel, hij zag Laura zich buigen onder die lofspraak
| |
| |
welke haar verpletterde en voor 't eerst vervulde diep medelijden zijn ziel.
‘Ja,’ zeide hij, ‘gij hebt gelijk, moedertje! Mijn vrouw is er eene onder de duizend!’
Hij stak zijn hand uit, trok haar naar zich toe en sloeg toen den arm om haar heen, maar met een gil zakte Laura in elkander. Die onverwachte, ongehoopte, en zooals zij meende, slechts geveinsde liefkoozing, was te veel voor haar geweest, zij kon ze niet verdragen.
De vrouwtjes verdrongen zich om haar; zij hadden het wel gezien, mevrouw was niet wel, zij zag er zoo bleek uit, mijnheer was een beetje ruw, een beetje hardhandig, hij had haar stellig pijn gedaan.
Maar mijnheer nam haar in zijn sterke armen en droeg haar in een der zalen, waar de liefdezusters, aan wie de leiding van het gesticht toevertrouwd was, haar bijbrachten.
Paul had intusschen zijn rijtuig laten voorkomen, en gesteund op den arm van haar echtgenoot verliet zij het gesticht en stapte in; hij nam naast haar in de coupé plaats.
‘Paul,’ was haar eerste woord, toen zij alleen waren, ‘geloof me, dit was geen aanstellerij, ik kon niet anders.’
Haar doodsbleeke kleur en blauwe lippen weerspraken haar niet; hij nam haar koude hand in de zijne en toen zeide hij zacht, bijna teeder:
‘Laura, ik geloof je!’
‘Voor 't eerst?’
‘Neen, niet voor 't eerst! Sedert lang begrijp ik dat het je ernst is, dat je hebt willen boeten... dat je beter bent dan ik dacht.’
Zij schudde het hoofd.
‘Neen, Paul, denk dat niet! Ik ben slecht geweest, en ik draag mijn straf met geduld; een ding alleen vraag ik van je, geloof dat ik nu ten minste oprecht ben.’
‘En als ik dat nu geloof!’
‘Dan ben ik gelukkig, dan is er ten minste nog eenige achting voor mij in je over.’
‘Achting, is dat het eenige wat je verlangt?’
‘Mag ik dan meer vragen?’
‘Je mag alles vragen, waar je recht op hebt.’
Zij zuchtte diep en antwoordde treurig:
‘Ik heb op niets meer recht, ik zal alles moeten winnen.’
‘En als ik het je teruggeef, wat ik je eens in een oogenblik van verontwaardiging heb ontzegd, wat dan?’
Zij sloeg de handen aan het gelaat en beefde.
‘Paul,’ fluisterde zij haast onhoorbaar, ‘ik ben te zwak zoo'n geluk te dragen; je ziet, wat mij die liefkoozing, dat vriendelijke woord ontroerde, die je mij gaf, alleen omdat anderen er bij waren. Ik ben gewoon aan het leven dat ik nu leid, maar als je mij iets anders voorspiegelt, wat je mij toch niet geven kunt, dan zal ik het niet meer kunnen volhouden!’
Het rijtuig stond stil, hij hielp haar uitstijgen, en bracht haar naar haar kamer; hier liet hij haar met zacht geweld op een fauteuil neerzitten, zij liet hem begaan met gesloten oogen; het was zoo weldadig, zoo genotvol door hem te worden verzorgd.
‘Laura!’ zeide hij, en knielde voor haar neer, ‘slaat het tusschen ons weer worden als.... of neen, beter dan vroeger! Laten wij ons van de oude bouwvallen afkeeren en een nieuw huis bouwen, een huis van geluk en vrede!’
Zij gaf een gil, trok zijn hoofd aan haar borst en overlaadde het met hartstochtelijke kussen.
‘En je vergeeft mij, je vergeeft mij,’ riep zij telkens uit. ‘O, Paul, als je wist hoe ik je liefheb, neen, dat woord is te zwak, hoe ik je bemin, hoe ik je aanbid en hoe zwaar je mij gestraft hebt.’
Hij zag haar aan met zijn groote oogen, waaruit zij thans een smart las, grooter dan zij er ooit te voren vermoed had, en vroeg:
‘Meen je dat ik minder heb geleden, toen ik alle vertrouwen, alle achting voor je verloor, want Laura, ik heb je veel liever dan ik 't die andere ooit heb gedaan. En ik moest je verachten, ik kon niet anders...’
‘En nu...’
‘Je bent en blijft mijn lieve vrouw, mijn helpster, mijn steun, mijn vriendin!’
|
|