‘Had mijnheer nog andere aanmerkingen over mijn toilet?’ vroeg ze een beetje scherp.
‘Och, je stelt de dingen altijd hooger dan ze waard zijn. Ik weet het niet, Louis, die nooit naar iemands hoed kijkt, vond het zoo grappig dat hij er oog voor had; 't komt zeker omdat hij Belg is.’
‘Maar wat zeide hij dan? Wat mankeerde aan dien hoed?’
‘Dat weet ik niet meer. Hij vond hem wat licht geloof ik. Zeur nu maar niet, Adeline, tante wacht met het eten.’
Adeline beet zich op de lippen, zij wist niet hoe 't kwam, maar 't ergerde haar zoo wat zij gehoord had, en eigenlijk wat beteekende het, zij had het alleen niet van hem verwacht. Zij was zeer stil onder het eten en zelfs daarna; Louis Bruning en Grancourt kwamen in Scheveningen aan het tafeltje zitten, waar mevrouw Elferink en haar meisjes in gezelschap van een andere familie zaten.
Adeline kon maar niet den rechten toon vatten; zij had haar grooten hoed niet opgezet, want toen zij in den spiegel keek, vond zij toch ook dat de bloemen toque licht stond, hij had gelijk, maar waarom 't haar niet gezegd, zij zou dankbaar een wenk van hem aangenomen hebben. Maar zij kon er niet toe komen het ding weer op te zetten; hij kon natuurlijk niet vermoeden dat Bruning met Laura en Laura met haar over dat gezegde zou gesproken hebben.
Laura fluisterde haar toe:
‘Zeg Line, je praat er toch niet met Louis over, wat ik je daar straks zei; hij zou 't mij vreeselijk kwalijk nemen.’
‘Wat denk je dan? Ik zou me schamen....’
Met Louis had Laura een ander apartje.
‘Je bent een malle jongen,’ beet zij hem toe, ‘hoe haal jij je die malligheid in 't hoofd? Kan je een huishouden opzetten met f 900 in 't jaar. Ik niet! Zooveel wil ik minstens uitgeven aan mijn toilet.’
‘Maar Laura, we kunnen wachten!’
‘En mijn mooiste jaren bederven, in afwachting dat je een paar honderd gulden meer krijgt. Dank je hartelijk! Als ik dol verliefd op je was, deed ik 't nog niet en nu ik 't Goddank niet ben, begrijp je dat ik er geen oogenblik aan gedacht heb, je zotten brief ernstig op te nemen.’
‘Wij zouden naar Indië kunnen gaan...’
‘Ga daar maar heen! Zoo spoedig mogelijk, je compromitteert me en zou kunnen beletten dat ik een goed huwelijk deed.’
‘O foei, Laura!’
‘Zeker, 't is zoo! En je hangt nu alsjeblieft, van avond niet als een klis aan mijn rokken en wandelt met Adeline of juffrouw van Delden.’
En zij boog zich over de tafel en maakte de opmerking tegen een der dames, dat het van avond een der weinige avonden was, waarop men veilig buiten kon zitten.
Louis zocht volgens haar bevel Adeline op, in de pauze vroeg hij haar of zij met hem langs het strand wilde wandelen. Grancourt had het nog niet gevraagd; hij voelde zich door Adeline's koelheid een weinig op een afstand gehouden, en toen zij met Louis opstond en zich verwijderde, vroeg hij of Laura hem tot cavalier wenschte. Laura was bereid, zij hield zich dien avond zeer kinderlijk en eenvoudig; zij deed vele vragen over België en gaf met veel tact hem gelegenheid tot praten, maar Grancourt was niet spraakzaam van aard en dezen avond minder dan ooit, zijn gedachten waren onophoudelijk bij Adeline, die voor hem uit wandelde en druk praatte en schertste tegen den niet minder stillen Bruning.
‘Uw nicht schijnt zich goed te amuseeren,’ zeide Grancourt.
Later herinnerde Laura zich altijd, dat zij een gevoel had gehad of zij thans al het batig saldo van haar levensboek aan een kaart toevertrouwd, of zij haar voet zette op een waggelende plank, die over een afgrond lag. 't Duurde een ondeelbaar oogenblik vóór zij met een zucht antwoordde:
‘Arme meid! Ik gun 't haar zóó!’
‘Wat bedoelt u?’
‘Och, heeft Louis u niets gezegd? Dan heb ik me verpraat, laat u er hem niets van merken. Wil u dat, mijnheer Grancourt?’
‘Ik weet niet eens wat u meent!’
‘Ik kan 't u wel in vertrouwen zeggen, ik kan er immers op rekenen, dat u zwijgen zal tegenover Louis en tegenover mijn nicht?’
Grancourts hart klopte tot brekens toe; hij zou 't edeler gevonden hebben niet te dringen in andermans geheimen, maar er hing zooveel van af.
‘Op mijn bescheidenheid kan u rekenen,’ antwoordde hij met onvaste stem. Laura zag hem met haar groote, mooie oogen aan, waarin een uitdrukking van diep medelijden lag.
‘'t Is misschien beter, dat u het weet,’ zeide zij, ‘dan maakt u zich geen illusiën. Louis en Adeline houden sedert lang van elkander, maar van een huwelijk tusschen hen kan niets komen: mijn tante wil geen tweede luitenantje tot schoonzoon, en straks heeft Louis mij verteld, dat hij van plan is zijn detacheering naar Indië te vragen; geen wonder dat Adeline wat stil is en zich opwindt om den armen jongen moed in te spreken.’
Grancourt zweeg een poos; op dat oogenblik begroef hij zijn illusie, zijn schoone, liefste illusie, en wie weet niet dat men soms om zulk een doode meer oprechten rouw draagt dan om het sterven van een dierbaar wezen?
Zijn stem klonk een weinig anders toen hij hernam: ‘Ik had me iets anders verbeeld van Bruning.’
‘Dat hij mij 't hof maakte, niet waar? Geen quaestie van, wij zijn zoo goed als broer en zuster. Ik was zijn confidente in deze teedere zaken; ja, ik kan me voorstellen, dat u er niets van merkte; mevrouw mag er niets van weten, dat zij 't samen eens zijn en daarom occupeert hij zich gewoonlijk met mij en Adeline...’
‘Met mij!’ zeide Grancourt bitter, ‘ik wist niet, dat ik dienst kon doen voor paratonnerre.’
‘Och, mijnheer Grancourt,’ en Laura lachte zoo naïf, ‘in liefde is alles geoorloofd, zegt men!’
‘Zelfs anderen bedriegen! Nooit gehoord!’
‘Kom, u neemt het veel te hoog op! 't Spijt me, dat ik er over begonnen ben, maar ik dacht dat u het wist en dat Louis en zelfs Adeline u op de hoogte hadden gebracht van hun hartsgeheimen. Van avond nemen zij 't er van, 't is juist gedecideerd dat Louis naar Atjeh gaat, en nu zal mevrouw denken, een enkelen keer hindert niet.’