Gids voor de bezoekers van Natura Artis Magistra,’ uitgekomen in het jaar 1843. Het in 1838 gestichte genootschap had toen nog slechts vijf jaren bestaan, en toch mocht de heer Wijsmuller destijds reeds wijzen op de merkwaardige snelheid, waarmede de inrichting zich had ontwikkeld en uitgebreid.
Onder dagteekening van 29 April 1836, dus nog twee jaar vóór de stichting van ‘Artis’, richtte de heer G.F. Westerman een adres aan Koning Willem I, waarbij hij Zr. Ms. ondersteuning vroeg bij de oprichting van eene blijvende Diergaarde te Amsterdam. Dit adres werd, op vereerende uitnoodiging, kort daarna gevolgd door
Dr. G.F. Westerman. (Zie blz. 228.) Overleden 11 Mei 1890.
een uitgewerkt plan, waarin hij met al de warmte eener innige overtuiging aantoonde, hoe nuttig en wenschelijk eene dergelijke inrichting wezen zou, in het bijzonder ook voor de studeerende jongelingschap. Tevens werden met helder doorzicht de juiste middelen aangetoond om den voortdurenden bloei daarvan te verzekeren. Dat was de eigenlijke aanvang der geschiedenis van Amsterdams ‘Artis’, die tevens de geschiedenis is van Dr. Westermans leven: beiden waren ten nauwste verbonden, allengs saamgeweven en ten laatste geheel met elkaar vereenigd: Artis en Westerman, Westerman en Artis, waren één en ondeelbaar.
Het Amsterdamsche Stadsbestuur van een goede halve eeuw geleden, welks meening natuurlijk over de aan den Koning ingediende adressen werd ingewonnen, meende dienaangaande ongunstig te moeten adviseeren. Hoogst waarschijnlijk werd men daartoe gedrongen door de vrees, dat het voortdurende verblijf van zoogenaamde wilde beesten òf tegenkanting der burgerij, òf werkelijk gevaar kon veroorzaken.
Amsterdam mag zich echter gelukkig rekenen, dat Westerman niet werd afgeschrikt door het mislukken zijner eerste pogingen, maar, omziende naar andere middelen tot bereiking van zijne grootsche ideeën, met twee andere achtenswaardige Amsterdamsche burgers, de heeren J.W.H. Werlemann en J.J. Wijsmuller, het besluit nam om zonder hulp van Staat of Stad het stoute plan te ondernemen.
Vragen wij, welke verborgen krachten zulk een inspanning schraagden en tot zulk eene schitterende verwezenlijking leidden, dan geeft de schrijver der straks aangehaalde Voorrede daarop gereedelijk het antwoord:
‘Westerman vond van der jeugd aan een welgevallen in het beoefenen der zoölogie; onwillekeurig geraakte hij aan het verzamelen van uitheemsche vogels. Elk voorwerp, dat zijne verzameling kon verfraaien of uitbreiden, trachtte hij, in weerwil van moeite en opoffering, zich te verschaffen. In uren aan den arbeid ontwoekerd, verlustigde hij zich in het verzorgen dezer dieren, zoowel als in hun bezit. Geen wonder derhalve, dat de zucht naar eene zoölogische instelling dikwijls bij hem was ontwaakt en slechts getrouwe handen en een gunstig oogenblik afwachtte, om niet weder in te sluimeren.’
Geen wonder derhalve, zeggen wij op onze beurt, dat Westerman zijne met zooveel opoffering bijeengebrachte collectie belangeloos strekken deed tot eersten grondslag der verzameling; dat hij jaren achtereen de moeilijke taak van bestuurder (in den echten zin des woords) wist te vereenigen met zijne maatschappelijke betrekking als boekverkooper; dat de evenaar, wanneer hij dreigde over te slaan, het eerst neigde naar de Diergaarde; dat hij zich ter wille daarvan soms aanzienlijke geldelijke offers getroostte, en eerst in 1846, op herhaalden aandrang van de zijde zijner medebestuurders, eene kleine jaarlijksche toelage aannam. Eenige jaren daarna, in de Meimaand van 1858, meende hij ook het oogenblik gekomen om zich geheel aan de inrichting te wijden, en na zijne