De Huisvriend. Jaargang 1890
(1890)– [tijdschrift] Huisvriend, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdEen Amerikaansche werkstaking.‘Gij gaat van morgen toch niet naar de fabriek, George?’ vroeg Mrs. Duncan, toen het lichte rijtuigje van haar man aan de deur voor kwam. ‘Ja; maar ik zal wel terug wezen tegen den tijd dat gij uit de kerk thuis komt.’ De jonge vrouw keek haren echtgenoot uitvorschend aan en zette het kind neer, dat in hare armen gedarteld had. ‘Is er iets nieuws?’ vroeg zij op ernstigen toon. ‘Ja; het comité zal van morgen bij mij komen, om de boeken te controleeren en te zien of de maatschappij recht had, toen zij weigerde de loonen der opmakers te verhoogen.’ ‘En zijt gij van plan, hen te woord te staan?’ ‘O ja. Maak u niet ongerust; er zal niets kwaads gebeuren. Dag, Tippie! Dag, mamaatje!’ Duncan kuste zijne vrouw en zijn kind, sprong in het rijtuigje, en na zorgvuldig zijn pijp te hebben aangestoken, reed hij de kade af en verder den weg op langs de rivier, in de richting van de papierfabriek. Op Mary Duncan's goedhartig gelaat miste men dien morgen den gewonen glimlach; en het koor merkte op, dat de handen, die de toetsen van het orgel in beweging brachten, niet zoo volkomen rustig waren als anders. Het muziekstuk naar vrije keuze, dat de collecte begeleidde, werd in een mineurtoon gespeeld. Mrs. Duncan maakte zich blijkbaar bezorgd over de zaken in de fabriek, en zij schonk slechts weinig aandacht aan de uitnemende leerrede van den jongen predikant, die zich nog in het eerste, vurigste tijdperk van zijn kerkelijke loopbaan bevond. George Duncan bereikte de fabriek eer de leden van het comité er nog waren. Hij ontsloot de deur van zijn kantoor en zette zich aan zijn lessenaar | |
[pagina 223]
| |
neder. Hij wierp een blik op de klok - er bleven hem nog tien minuten tijd. Hij schreef een brief over zaken, rangschikte een stapel papieren, en begon toen, bij gebrek aan betere bezigheid, een schets te maken van de omgeving der fabriek, zooals hij haar zag door het venster bij zijn lessenaar. De hooge schoorsteen, de lange lompenloods, de nieuwe schuur, het erf, waarop eenige armzalige bloemen alle krachten inspanden om zich een weg te banen door den harden, zandigen grond, de hier en daar verspreide cypressen, - van dit alles werden de omtrekken duidelijk geschetst met een krachtige, losse hand. Op hetzelfde oogenblik werd er een persoon zichtbaar, die om den hoek van de lompenloods verscheen. Duncan keek eens even naar den man, maar ging terstond weder met zijn werk voort. Weldra vertoonden er zich nog twee andere mannen; en een minuut later trad het werklieden-comité het kantoor van den hoofdopzichter der fabriek binnen. ‘Morgen, Mr. Duncan!’ sprak de woordvoerder van het drietal, een voormalig geëmployeerde der maatschappij, die drie maanden vóór den aanvang van ons verhaal wegens wangedrag ontslagen was. ‘Goeden morgen, Hennessey; goeden morgen, mannen,’ zeide Duncan, met een vriendelijk hoofdknikje tot de beide andere commissie-leden, die hij alleen van aanzien kende. De een was een apothekersbediende, de ander een spoorweg-ambtenaar. ‘Ik begrijp dat gij hier gekomen zijt om inzage van mijne boeken te nemen,’ zeide Duncan, die de koe maar dadelijk bij de hoorns pakte. ‘Wie van u drieën heeft eenig verstand van boekhouden? Ik geloof dat gij daar niet bijzonder in thuis zult zijn, Hennessey.’ Het bleek nu, dat Ethan Nichols, de apothekersbediende, door het comité gemachtigd was om in de hoedanigheid van controleur op te treden, en binnen vijf minuten waren hij en de hoofdopzichter dan ook verdiept in de zaken der vennootschap. Het onderzoek was vrij wat omslachtiger, dan de leden van het comité verwacht hadden. Om voor hem overwegende redenen had Mr. Duncan er op aangedrongen, dat Nichols de boeken over de laatste drie jaren zou nazien; schoon de commissie zelve volkomen tevreden zou zijn geweest met het onderzoek van de administratie over de afgeloopen twaalf maanden. De morgenuren gingen zeer langzaam om voor Hennessey en den spoorwegambtenaar, en om ondertusschen den tijd te verdrijven, liep het tweetal drentelend voort naar den oever der rivier en traden zij ten slotte de stilstaande fabriek binnen, die twee dagen te voren op bevel van het werklieden-comité gesloten was. Hennessey legde voor zijn collega de werking der stilstaande machinerie uit. ‘Er zit een schat van geld in die fabriek hier; de machinerieën alleen moeten heel wat duizenden gekost hebben!’ sprak de spoorwegman nadenkend. ‘Dat moogt ge wel zeggen,’ antwoordde Hennessey. ‘Duncan ontziet geen geld, als er weer het een of ander onmogelijk stukje machinerie gemaakt moet worden, dat hij toevallig bedacht heeft. Zoo heeft hij bijvoorbeeld de vorige maand in de lompenloods een pas uitgevonden windventilator laten plaatsen, die er volstrekt niet noodig was en tienduizend dollars kostte; maar toen wij hem voor een gedeelte van het werkvolk een loonsverhooging van vijfentwintig centsGa naar voetnoot1) vroegen, wilde hij er niet van hooren. Maar ik geloof, dat hij wel met onze voorwaarden genoegen zal moeten nemen, als hij ten minste zijne nieuwe ventilators nog eens wil zien werken.’ De spoorwegman lachte eens, en de beide collega's verkeerden in opgeruimde stemming toen zij naar het kantoor terugkeerden, waar zij George Duncan en Ethan Nichols in een zeer ernstig onderhoud gewikkeld vonden. ‘Zijt gij er mede klaar?’ vroeg Hennessey. ‘Ja,’ zeide Nichols, met een toestemmend knikje, ‘ik heb mij op de hoogte gesteld van alles wat wij wenschten te weten.’ Er volgde een oogenblik stilte. ‘Zal ik aan die mannen zeggen wat u uit de boeken der maatschappij gebleken is, Nichols, of wilt gij het zelf doen?’ vroeg Duncan. ‘Ik had liever dat gij met hen spraakt, mijnheer,’ antwoordde Nichols. ‘De zaak komt hierop neer,’ zeide Duncan, op dien eigenaardig langzamen en goedhartigen toon sprekende, waarvan Hennessey wist dat er een onbuigzame wil aan ten grondslag lag, ‘dat, toen de maatschappij weigerde aan de opmakers een loonsverhooging toe te staan, de mannen en de meisjes allen het werk gestaakt hebben. Door dit te doen, hebben zij feitelijk ontslag genomen uit onzen dienst, en hebben zij nu met onze zaak evenmin iets meer te maken als’ - de hoofdopzichter hield met een vluchtig glimlachje een oogenblik op - ‘als dat kind, dat daar buiten loopt te spelen. Zoo wij een nieuw personeel verkozen aan te nemen tegen onze oude loonen, zouden wij dit waarschijnlijk wel kunnen doen. Het heeft ons nooit eenige moeite gekost om zoovele handen te vinden als wij aan 't werk konden zetten; maar om zekere redenen hebben wij besloten, de fabriek niet meer op den ouden voet te openen. Als wij van plan waren geweest, op onze oude voorwaarden te blijven werken, zou ik mij niet bereid verklaard hebben om heden uwe commissie te ontvangen. Wij hebben altijd zelf onze eigene zaken beheerd, en wij stellen ons voor om dat ook in het vervolg te blijven doen; maar wij hebben er niets tegen, dat onze vroegere werklieden op de hoogte komen van den stand der zaak. Mr. Nichols heeft zooeven gezien, wat ons reeds eenigen tijd te voren gebleken was: dat de maatschappij in de laatste drie jaren voortdurend geld verloren heeft. Het papier brengt tegenwoordig vier cents per pond op. Vroeger werd er vijfentwintig voor betaald. Een dollar staat nu gelijk in waarde met vijf dollars toen. Zijn de loonen gedaald in verhouding tot den prijs van het papier? Gij weet wel, hoe het daarmede gesteld is, Hennessey. Toen gij drie maanden geleden uw ontslag kreegt, verdiendet gij nog hetzelfde geld als in den oorlogstijd. Wij hebben misschien wel reeds twintig maal over het sluiten van de fabriek gesproken. De zaak kwam dezen winter in de Januari-vergadering van heeren directeuren ter sprake. De meerderheid stemde voor het denkbeeld om deze fabriek te sluiten en al onze contracten ten uitvoer te laten brengen aan de fabriek in Framingham, die altijd genoeg winst heeft opgeleverd om | |
[pagina 224]
| |
ons in staat te stellen, de hier geleden verliezen te kunnen dragen. Daar de vooruitzichten op handelsgebied veeleer slechter dan beter worden; achtten zij het geraden, de onderneming hier te sluiten. Ik voor mij vond het echter bitter hard voor al die mannen en vrouwen, om midden in den winter broodeloos aan de deur gezet te worden; en dat zeide ik dan ook aan de directeuren, open en rond. Zij kwamen ten slotte overeen, de fabriek nog tot de helft van den zomer te laten doorwerken, en dan, als de vooruitzichten nog niet gunstiger waren, de zaak hier te sluiten, tenzij wij betere voorwaarden met de fabriekarbeiders konden bedingen. Gij hebt den knoop voor ons doorgehakt. Onder leiding van het werklieden-comité hebben al onze mannen en meisjes het werk gestaakt, of, gelijk ik zooeven zeide, uit eigen beweging hun ontslag genomen, terwijl het comité beloofd heeft hen en hunne gezinnen te zullen onderhouden totdat wij ons zouden hebben laten dwingen tot een loonsverhooging voor de opmakers. Ik hoop dat het comité zijn woord zal houden, want wij hebben besloten de fabriek niet weer te openen, tenzij wij het tegen verlaagd loon kunnen doen, van den hoofdopzichter af tot de lompensorteerders toe!’ Toen Mr. Duncan deze voor hem merkwaardig lange rede geëindigd had, zocht hij zijne papieren bijeen, sloot hij zijn lessenaar, en liet hij, na zijn hoed opgezet te hebben, de sleutels van het kantoor in zijne hand rammelen. De commissieleden wisselden veelbeteekenende blikken. ‘Hij liegt!’ fluisterde Hennessey, terwijl de hoofdopzichter even stilstond, om zijn grooten hond los te maken, die aan een ring onder den lessenaar vastlag. Nichols schudde bedenkelijk het hoofd, en de spoorwegman keek twijfelend van den een naar den ander. Eensklaps wendde Duncan zich weder tot hen; maar zijne houding was nu geheel anders dan straks. ‘Wat beteekent dat, Hennessey? Nichols, wees zoo goed en vertel eens aan deze mannen, of hetgeen ik zooeven gezegd heb al dan niet met de boeken overeenstemt.’ ‘Ja wel,’ antwoordde de apothekersbediende aarzelend, ‘het klopt.’ Hennessey prevelde binnensmonds iets onverstaanbaars; de woorden ‘verdichte cijfers’ alleen bereikten het oor van den hoofdopzichter. De jonge man, schijnbaar achteloos met een sterke zweep spelend, die in een hoek der kamer gestaan had, zeide koeltjes: ‘Dat is al wat ik te zeggen heb aan het arbeiderscomité; maar als ik over vijf minuten soms nog landloopers hier om de fabriek vind zwerven, zal ik hun heel iets anders te zeggen hebben!’ Hennessey was reeds op het erf; en toen George Duncan de deur van het kantoor op slot gedaan had, was het drietal verdwenen. 's Maandagsmorgens had de stad Riverside het voorkomen van een Zon- of feestdag. De groote straat was vol werklieden, in hun beste plunje. Groepjes opzichtig gekleede meisjes stonden voor de glazen der winkelramen te kijken naar al het moois, dat zij thans juist zoo moeielijk konden koopen. De fabriek was eenzaam en verlaten, maar de altijd met haar concurreerende herbergen en tapperijen hadden het verbazend druk. George Duncan had men dien morgen reeds zeer vroegtijdig de stad zien uitrijden, met zijn vischgereedschap en een mand bij zich. Hij was een eerste hengelaar en wijdde deze dagen van gedwongen ledigheid aan de beoefening der edele vischkunst. Mary Duncan maakte van de gelegenheid, dat haar man afwezig was, gebruik om met de groote schoonmaak van haar huis te beginnen. Hare eigene, vertrouwde dienstmeisjes waren, om de een of andere onverklaarbare reden, ontheven van haar gewone aandeel in de schoonmaak; en kort na het vertrek van den heer des huizes verschenen er aan de achterdeur twee werksters. Beiden deze werksters waren ieder vergezeld van een klein kind, dat zij op den rechterarm droegen, en van een mand, die aan haren linkerarm hing. De manden waren ledig toen de vrouwen binnenkwamen; maar tegen het vallen van den avond namen de eigenaressen ze weer mede (eer Duncan terugkwam) in een buitengewoon goedgevulden toestand. Mrs. Duncan hield zich bijna den ganschen dag met de beide kindertjes bezig, tot groote jaloezie en ergernis van Tippie, eene geboren aristocrate, die niets te maken wilde hebben met deze indringerige zuigelingen. Zulk een nauwgezette reiniging, als het huisje deze week onderging, had het waarschijnlijk vroeger nog nooit beleefd, en het hoofd des gezins hoopte vuriglijk, dat zijne woning ook nooit weer zoo iets beleven zou. George Duncan, hoewel steeds volkomen bekend met al hetgeen er binnen de muren van zijn huis voorviel, maakte er nooit in de verste verte eenige toespeling op, ofschoon de vereenigde geuren van groene zeep, kamfer, was en geest van zout, gepaard met de her- en derwaarts verspreide spijkertjes op de tapijtlooze vloeren, hem er een levendig besef van gaven, dat het huis, zooals hij het placht uit te drukken, weer eens ‘onderste boven werd gehaald.’ Zoo bleven de zaken een week lang staan. De fabriek was eenzaam en verlaten; maar elken dag scheen de hoofdstraat voller te worden met troepjes leegloopers en opgedirkte meisjes. De hoofdopzichter had van het arbeiders-comité verschillende mededeelingen ontvangen, maar ze ongeopend teruggezonden. De week liep ten einde. Het werd ruchtbaar in de stad, dat er verschil van meening was ontstaan tusschen het werkstakende fabriekspersoneel en de leden van het werklieden-comité. De zaak was ter beslissing onderworpen aan de centrale of hoofd-commissie van den Bond, waarna er een nieuw locaal comité werd gevormd voor Riverside, met hetzelfde salaris (drie dollars per dag) als hunne voorgangers. Toen dit bekend werd, was het met Hennessey's crediet in den voornaamsten winkel en in de beide herbergen even plotseling gedaan als met zijn gezag. Een der weerspannige opmakers, de vader van acht kinderen, hoorde men tot een vriend de opmerking maken, dat, als Hennessey niet telkens zoo smoordronken was geweest, hij de zaak waarschijnlijk wel tot een goed einde zou gebracht hebben. De spaarzame Ethan Nichols - willen wij hier reeds bij voorbaat mededeelen - kocht niet lang daarna den ouden apothekerswinkel, waar hij als bediende alles geleerd had wat hij wist, en op zeer gunstige conditiën voor den kooper. De zaak, die onbeschrijflijk achteruit was gegaan, ten voordeele van den drogist op den anderen hoek der straat, herleefde even spoe- | |
[pagina 225]
| |
dig als zij vroeger gekwijnd had; en de goede oude man, die, door het onzichtbare boycotten tot den bedelstaf gebracht, de onderhandelingen had aangeknoopt, kon nu zijne matjes oprollen en bediende gaan worden in den ouden winkel, die dertig jaar lang zijn eigendom was geweest. De vrouw van den spoorwegambtenaar pronkte den volgenden winter met een fluweelen mantel, veel prachtiger dan die van Mary Duncan ooit was geweest, zelfs toen hij nieuw was. Maar wij loopen de feiten vooruit.
tropisch bosch in zuid-amerika. (Zie blz. 226.)
Den eerstvolgenden Zondag reeds was Duncan vrij wat bruiner en zijne vrouw een tint bleeker dan op dien morgen, toen wij hen voor het eerst zagen. Duncan was bijna iederen dag uit visschen geweest en had daarbij buitengewoon veel geluk gehad; zijne vrouw was thuis gebleven en had het buitengewoon druk gehad met jurkjes en boezelaartjes genoeg te knippen, om er Tippie de eerstvolgende tien jaren mede te kunnen kleeden. Het naaien van al dat goedje droeg zij aan verschillende vrouwen in de buurt op; over 't geheel werd het zeer slecht gedaan en in lijnrechte tegenstelling met het keurig | |
[pagina 226]
| |
nette naaiwerk, dat hare eigene machine gewoonlijk afleverde. Man en vrouw zaten nu samen aan de deur, waar zij het uitzicht hadden over de rivier, terwijl de kerkklokken hunne plechtstatige uitnoodiging tot den avonddienst lieten weergalmen. De streep drijvend geel zaagsel op de rivier bewees, dat het getij verloopen was, en het houten vlot maakte goede vorderingen stroomafwaarts. Twee groote schepen, die in de nabijheid der kust voor anker lagen, droegen nog altijd de zware ladingen, die zij vier dagen geleden hadden aangebracht. Door het arbeiders-comité was bevel gegeven, dat zij niet gelost mochten worden: de reeder behoorde almede tot de geboycotten. Mary Duncan verbrak het stilzwijgen, dat onwillekeurig tusschen haar en haren echtgenoot ontstaan was. ‘En dus hebt gij het al dien tijd geweten van Mrs. Hennessey en Martha Needles?’ ‘En van de afschuwelijke kleeren, waarvan men mij wijs wilde maken dat Tippie ze zóó brood noodig had, dat gij het werk buitenshuis moest geven? Natuurlijk wist ik er van!’ ‘Waarom hebt ge mij dan niet beknord, omdat ik de werkstakers steunde en aanmoedigde? Malle vent!’ ‘Wat zou het mij gebaat hebben? Als het niet op deze wijs gebeurd was, zou het op eene andere gebeurd zijn. Over het geheel vond ik het beter, dat zij eenigen wederdienst betoonden voor het brood, dat gij hun, zooals ik zeker wist, in den mond zoudt geven. Kunt gij een geheim bewaren?’ Mrs. Duncan fronsde hare mooie wenkbrauwen en antwoordde, dat, als hij nú nog niet wist dat zij zwijgen kon, het volkomen nutteloos was hem te dien opzichte gerust te stellen. ‘Natuurlijk kunt ge dat. Maar zeg het niet aan Myrtle, want van háár ben ik niet zoo zeker.’ ‘Als gij niet zeker zijt van Myrtle, hadt gij liever niet zoo luid moeten spreken,’ riep een stem uit een bovenvenster; en een jong meisje, met gitzwarte oogen en een warbosch van geelbruin krulhaar, stak een oogenblik het hoofd door het open raam, maar wierp het dadelijk daarna met een harden slag dicht. ‘Ziezoo, nu weet gij precies hoe zij er over denkt,’ zeide Mrs. Duncan. ‘Ik weet niet, waarom gij er de vrouwen altijd van verdenkt, dat zij niet in staat zijn haar tong in bedwang te houden.’ ‘Omdat zij het niet kunnen,’ antwoordde George kortaf. ‘Zij zal het mij wel vergeven. - Wij beginnen morgenochtend de fabriek weer te laten werken.’ ‘George!’ ‘Ja. Wij hebben ons oude werkvolk twee weken bedenktijd gegeven om met onze voorwaarden genoegen te nemen, en waarschuwden hen, dat er na dien tijd niemand hunner zou aangenomen worden. Gisteren is er hier volk genoeg uit Framingham gekomen om er het werk weer mede te beginnen. Het is puik volk, mannen die geen van allen tot den Bond behooren; en morgenochtend zal de oude fluit, die thans voor de eerste maal stilgezwegen heeft sedert mijn grootvader haar in 1825 voor het eerst liet hooren, de nieuwe arbeiders tot het werk oproepen. Zij weten wat zij te doen hebben. Door het afbranden van een fabriek even voorbij de onze te Framingham zijn zij dezer dagen werkeloos geworden. Het spreekt van zelf, dat niemand iets afweet van het verbranden der fabriek, en men beweert nu, dat een politie-agent brandstichting pleegde, ten einde de verdenking op de werklieden-vereeniging te werpen.’ ‘Gij denkt toch niet, dat zij slecht genoeg zijn om zoo iets te doen?’ ‘Als Vereeniging niet; als individu's wel.’ Hier volgde eene lange stilte. Mary Duncan legde haar hand in die van haren echtgenoot. ‘Daarom hebt gij Myrtle laten komen, - gij dacht dat het hier misschien kwaad water zou worden.’ ‘Kwaad water kan het altijd worden,’ zeide Duncan; ‘maar ik geloof toch niet, dat er wanordelijkheden van eenigerlei aard zullen ontstaan. Ik geloof ook niet, dat een der mannen, die het werk gestaakt hebben, de hand aan mijn leven of mijn eigendom zou slaan. Het zijn dwazen, - dat is alles!’ ‘Arme, misleide schepsels!’ zuchtte Mrs. Duncan. ‘Wist gij dat Hunten getelegrafeerd heeft om zijn houtvlot op te houden? Hij is niet van plan, zijne zagerijen dit jaar te laten werken.’ ‘Ja, voor een waarde van honderdduizend dollars aan planken en balken ligt daar hoogerop in de rivier; maar geen stuk er van zal vóór den eerstvolgenden zomer gezaagd worden.’ ‘Dat wil zeggen, dat tweehonderd man van werk verstoken zullen zijn, en hunne vrouwen en kinderen gebrek zullen lijden.’ ‘Dat wil zeggen, melieve, dat wij hun den kost zullen moeten geven. Dat maakt die lui zoo sterk! Zij weten dat men in geen enkele beschaafde gemeente (behalve in de grootste steden) der Vereenigde Staten de menschen laat omkomen van honger of koude; dus, of zij werken of niet, de kapitalisten moeten hun onderstand verstrekken, hetzij rechtstreeks of zijdelings.’ ‘En zult gij werkelijk morgenochtend de fabriek weer laten werken?’ ‘Ja; maar het plan moet geheim gehouden worden. Ik geloof, dat, behalve wij beiden en het nieuwe werkvolk, geen sterveling in de geheele stad er iets van weet. Ik zal er van avond laat heen rijden, om water in het kanaal te laten en stoom te maken. Het eerste wat de stad er van te hooren krijgt, zal morgenochtend om 6 uur het geluid van de stoomfluit wezen. Gij behoeft niet op te blijven. Denk er aan, dat ik zeer boos zal wezen, als gij niet om half elf naar bed gaat. Gij verliest uwe kleur bij al die beslommeringen van ons.’ (Slot volgt.) |
|