Italianen en wijn.
Het is inderdaad verrassend, dat in Italië, het land waar zulke heerlijke wijnen groeien, het aantal dergenen, die een tot idiosyncrasie ontwikkelden tegenzin tegen wijn (en spiritualiën in 't algemeen) hebben, zeer groot is en zelfs toeneemt naarmate men verder zuidwaarts komt. In Noord-Italië valt ten opzichte van het gebruik van wijn en spiritualiën geen wezenlijk onderscheid in vergelijking met Zuid-Duitschland, Oostenrijk en Zwitserland waar te nemen. De arbeidende klasse drinkt daar niet weinig Vermouth en brandewijn, en gevallen van dronkenschap behooren er nu juist niet tot de zeldzaamheden. Hoe verder men echter zuidwaarts komt, des te meer blijft het drinken achterwege. Te Rome en te Napels drinkt de werkman bijna alleen wijn, en dan nog uitsluitend met water verdund; op Sicilië drinkt hij alleen water. Hier is het aantal der astemi - zoo betitelt men in Italië de wijnverachters - zeer groot, en hun afkeer van den wijn is zóó sterk, dat de geur van dit vocht alleen reeds voldoende is om hen ziek te maken.
In logementen en bij gemeenschappelijke gastmalen zonderen de astemi zich angstvallig van het wijndrinkende gezelschap af, en zij geraken niet eer in een genoegelijke stemming voordat al de wijn, azijn, cognac en dergelijken uit hunne nabijheid verwijderd is. Slechts zelden gelukt het een astemio, zijn afkeer meester te worden, en dan nog alleen ten koste van zwaren strijd en met inspanning van al zijn wilskracht. De meesten evenwel volharden tot hun dood bij het water.
Ook de Minister Crispi is een astemio: hij drinkt nimmer bier of wijn. Ook rookt of snuift hij niet.
Hoe het hem ten opzichte hiervan bij zijn eerste bezoek op Friedrichsruh bij Vorst Bismarck gegaan is, - daarover heeft hij zelf aan eenige afgevaardigden, die hem in zijne woning te Napels bezochten, het volgende verhaald:
‘In den loop van het onderhoud liet de Rijkskanselier twee monsterachtig groote glazen bier binnen brengen, waarvan hij er een voor mij op de tafel neerzette en mij nu uitnoodigde om daarvan te drinken. Ik bracht hem onder 't oog, dat ik slechts water dronk, wat hem niet weinig scheen te verbazen. Doch hij zeide geen woord, maar haalde, toen hij het voor hem bestemde glas uitgedronken had, ook het andere naar zich toe en dronk het al pratend eveneens ledig. Kort daarna werden er twee pijpen gebracht; Bismarck stelde mij er een van ter hand en stak de zijne aan. “Excellentie,” zeide ik, “ik dank u zeer, ik rook niet!” - “Wat!” riep Vorst Bismarck daarop min of meer korzelig uit, “gij drinkt niet, en gij rookt óók niet,... welk een zonderling mensch zijt gij dan toch!” Daarna werd het onderhoud voortgezet, waarbij de Rijkskanselier voortdurend rookte, zoodat de kamer al spoedig in dichte wolken gehuld was.’
in de kinderkamer. Naar M. Schäfer.