Overstrooming.
Naar het Duitsch van Herman Heiberg.
In de Westzee lag vroeger een klein, kaal eiland, waarop slechts honderdveertig menschen woonden, die echter toch, dank zij de goede zorgen van den landheer, elken Zondag uit den mond van hun eigen predikant Gods woord in de kerk hoorden.
Sedert onheugelijke tijden speelde de zee krijgertje met de kust. Zij kwam en zij ging, en het vasteland stak verlangend het gezicht in de zee, totdat de vloed weder kwam aanruischen en met zijn helderen, frisschen, vergenoegden lach de zandige landtongen van het eiland bespoelde en ze met zijne fijne, doorzichtige armen vasthield.
Maar in een donkeren nacht verhief er zich een geruisch, en dat geruisch nam toe tot een hoorbaarder gieren, en daarna stak er met korte, onheilspellende tusschenruimten een geweldige storm op, die hoe langer hoe woedender werd, totdat water, wind en weder in een vreeselijken chaos elkaar aangrepen, en er een wervelwind over zee en eiland joeg, zoodat de robben op het strand, door schrik overweldigd en luidkeels jankend, in de branding neerdoken en zich tegen de ontketende natuurkrachten in de diepte der zee poogden te bergen.
Lange jaren geleden was de oude leeraar gestorven. Thans woonde er in de pastorie een nog jong predikant met zijne zuster, die beiden veel verdriet en hartzeer gehad hadden, gaarne het gewoel der groote wereld hadden willen ontvluchten, en derhalve het verblijf op dit stille eiland met zijn zuivere lucht en zijne eenvoudige, ongekunstelde bewoners als eene genadige beschikking des hemels beschouwd hadden.
Er kwamen na den dood van den grijzen leeraar geene sollicitanten voor de predikantsplaats opdagen, en uit dien hoofde had het den candidaat Ernst Harms niet veel moeite gekost, in de vacature benoemd te worden.
Liane, zijne zuster, werd wakker van het geloei, dat haar uit zee in de ooren drong. Zulke geluiden waren haar vreemd. Voor hare verbeelding was het alsof er plotseling legioenen leeuwen, druipend van 't water, uit de zee opgekomen waren en bloeddorstig, met opgesperde muilen, aan het strand stonden te brullen, en men ze hier hooren kon.
‘Ernst! Ernst!’ riep Liane; zij stak licht op, trok haastig een paar stuks kleeren aan en deed de deur van haar slaapvertrek open.
Op hetzelfde oogenblik sloop, als een booze geest, de huiskat haar voorbij, die van onder haar langen muizenbaard een giftig geblaas deed hooren en het meisje met hare groenachtig glinsterende oogen onheilspellend aanstaarde.
Liane kromp ineen; maar deze schrik werd overtroffen door een nóg grootere, want juist beukte een valwind zoo hevig tegen het dak der pastorie, dat het in al de naden van zijne planken en balken begon te kraken.
Een oogenblik bleef Liane besluiteloos staan; doch daarna gaarde zij al hare krachten saam en snelde zij, met het flikkerende licht in de hand, de trap af.
Toen zij halverwege was, bedacht zij zich. Het viel haar in, dat boven, op de zolderkamer, waar waschgoed te drogen was gehangen, een raam open stond; en nu begreep zij ook, waarom de wind zulk een vreeselijke macht over het sterke gebouw gekregen had. Zij liep, om ongelukken te voorkomen, ijlings terug en spoedde zich over den zolder naar de kleine, met een gewoon krukslot voorziene deur.
Nog aarzelde zij om binnen te treden, want zij hoorde het daar binnen loeien en bulderen. - De wind rammelde aan het openstaande venster en aan de deur. - Zij zette het licht ter zijde in een beschermenden hoek, draaide gezwind de kruk om, trad in de kamer en wierp de deur achter zich dicht.
Tegen den wind inworstelend, liep zij op den tast voort tot aan het venster, greep den ijzeren haak, waaraan de storm rukte alsof hij hem met alle geweld uit het vensterkozijn los wilde trekken, lichtte hem uit de kram op, en trok eerst met de rechteren toen ook met de linkerhand het vensterraam met de grootst mogelijke krachtsinspanning naar zich toe.
Maar nu wierp de wind, alsof hij zoo pas opnieuw adem geschept had, zich met hardnekkige woede op de ruiten en drukte hij met zijne onzichtbare schouders het raam tegen den muur.
En tegelijkertijd klonk weder op den zolder het akelige gekrol der kat. Liane hield zich onwillekeurig stil. Toen hare handen het raam opnieuw vastgrepen, voer de boosaardige macht langs de eene zijde der kamer stormend naar binnen. Het haar van het meisje raakte los en hing in staarten om haar hoofd heen, en de wind drukte haar met zóóveel kracht tegen het venster aan, dat zij bijna haar steunpunt verloor en naar omlaag gerukt werd.
Hare handen waren gewond; zij voelde hoe het warme bloed langs hare vingers druppelde. - Nog onder de nawerking van den schrik vernam zij een ander, boven den storm uit klinkend, nog sterker geluid, dat haar geheel van streek bracht. Door den angst schier verlamd, liet zij het venster los en hoorde zij nu, terwijl zij bevend tegen den muur leunde, het gelijktijdig samenwerkende gedruisch van ontelbare, met zware vrachten over holle bruggen langzaam voortrollende wagens. Naast die wagens liepen de leeuwen met de rookende, brullende muilen.
Wat was dat? - Maar Liane vroeg niet. De verbijstering maakte zich geheel van haar meester, en met den kreet: ‘Het is de zee, het is de zee! Zij komt,’ - - wendde zij zich naar de deur, zocht zij tastend naar de kruk, en rukte zij er in angstvolle vertwijfeling aan.
Maar de kruk was niet te bewegen, hoe zij ook wrong en draaide.
‘God in den hemel, wees barmhartig!’ kermde zij, terwijl zij met hare handen tegen de deur sloeg. En ondertusschen woedde in het kleine vertrekje nog altijd de storm om haar heen, die hier een wisse prooi voor zijn vernielingswerk scheen gevonden te hebben.
Zij schreeuwde boven het noodweer van dezen vreeselijken nacht uit; zij weende en jammerde, en deinsde telkens terug; eindelijk bonsde zij met hare krachtige gestalte tegen de deur, maar deze bewoog zich niet: zij scheen als uit ijzer gehouwen.
‘Help! - red mij!’ Nog éénmaal beukte Liane met zoo'n overweldigende kracht tegen den muur, die haar van de buitenwereld afsloot, dat haar schouder onder hevige pijnen opzwol.