en het veen niet, ook de aardkorst niet, ook de rivieren niet, ook de zee niet. Aardbevingen hadden er plaats, en langzame veranderingen van den bodem, zoogenaamde seculaire rijzingen en dalingen, vielen er overal en altijd voor; er zijn zelfs geologen die beweren, dat de aarde misschien in dat tijdvak menigmaal groote omkeeringen, vooral door aardbevingen, meer en grooter dan later, moet hebben ondergaan. Zeker is het dat het vuur, 't welk in de aardkorst aanwezig is en zich op vele plaatsen naar buiten vertoont in den vorm van vuurspuwende bergen, zeer werkzaam moet zijn geweest in den tijd, waarin die steenkoolplanten groeiden.
De zoo met slijk en modder en asch overdekte planten bleven natuurlijk niet onveranderd in den aardbodem liggen; de drukking alleen van de hooger liggende aardlagen zou reeds genoeg geweest zijn om ze ineen te persen en te vormen tot een harde massa, tot een gesteente. De schoonste overblijfselen van zulke versteende stammen en planten heeft men uit de steenkolenmijnen van Engeland en Bohemen aan het licht gebracht. ‘De zorgvuldigste nabootsing van het schoonste loof op de geschilderde plafonds der Italiaansche paleizen’ - zegt Buckland - ‘kan niet vergeleken worden met de verscheidenheid en de pracht der uitgestorven planten, die de galerijen en gangen dezer leerrijke bergwerken versieren. Het gewelf is met de schoonste guirlandes als met een rijke draperie getooid, die zich over de geheele oppervlakte uitspreidt. Tevens vormt het diepe zwart der figuren een verrassend contrast met de lichtere kleur van den steen zelf. De beschouwer gevoelt zich als door tooverij in de bosschen eener andere wereld verplaatst. Boomen, aan de tegenwoordige wereld onbekend, treden op voor zijn oog in al de trotsche schoonheid en volheid huns vroegeren levens, met hunne schubbige stammen, hangende takken en teeder loof, waaraan de vele eeuwen, die er overheen gegaan zijn, slechts weinig bedorven hebben. Geloofwaardige getuigen zijn zij van een uitgestorven Flora, die in de eerste tijden van het leven der aarde hare oppervlakte versierde. De lagen waarin zij liggen, zijn groote, natuurlijke herbariën, de bewaarplaatsen waarin de voorwereld hare voortbrengselen, zoozeer van de tegenwoordige verschillende, voor de toekomende tijden heeft nedergelegd.’
Tot de niet ongewone verschijnselen behooren rechtop staande boomstammen tusschen de steenkoollagen. Als door verschillende banken heenborende, vond men deze stammen in verschillende streken, vooral in den omtrek van Saarbrücken, in Frankrijk, in Siberië en in Engeland. Waar de lagen horizontaal liggen, is deze bijzonderheid het schoonst te zien; waar zij hellen, daar richt zich gewoonlijk de plaatsing der boomstammen niet naar de lagen, maar integendeel, daar doorkruisen zij haar.
Bij St. Etienne in Frankrijk zijn een menigte van die versteende boomstammen in de steenkolenbeddingen ontbloot. Velen zijn, bij ½ voet dikte, van 10 tot 12 voet lang. In Nieuw-Schotland zag Lyell talrijke boomstammen loodrecht staan in lagen, die een helling van 24 graden hadden. De grootsten waren 20 voet lang en hadden een doorsnede van 4 voet. Bij Parkfield in het zuiden van Staffordshire ontdekte men nog niet zoo heel lang geleden een geheel onderaardsch bosch van versteende boomen, meer dan 70 stammen, sommigen van 15 tot 30 voet lang, deels zeer dik, en allen in de nabijheid der wortelen afgebroken. Deze ‘fossiele boomstammen’ zijn gewoonlijk met een zandsteenmassa doordrongen. Op onze gravure heeft men zulk een versteenden boomstam naar de bovenwereld gebracht en over een bergkloof gelegd, waar hij nu als brug dienst doet en dagelijks door de voeten van wandelaars en jagers getreden wordt. Sic transit gloria!