De Huisvriend. Jaargang 1890
(1890)– [tijdschrift] Huisvriend, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 203]
| |
eeniging: ‘Welsprekendheid naar vermogen’ een voordracht gehouden, doch op het oogenblik, waarvan ik spreek, was de vergadering reeds gesloten. De spreker was vertrokken. ‘De zeer geachte, zeer gewaardeerde, zeer gewenschte toehoorderessen’ waren eveneens verdwenen, en in 't lokaal waren slechts enkele heeren nog aanwezig om onder een sigaar en een grogje wat na te ‘babbelen’. Het dien avond behandelde onderwerp was, zooals van zelf spreekt, de hoofdschotel. Dat de spreker in 't geen hij had ten beste gegeven aan een critiek werd onderworpen, lag evenzeer in den aard der dingen, als dat de meeningen over hem en over zijn voordracht nogal uitéén liepen, en dat 't geen de een te loven vond door den ander dikwerf werd afgekeurd of zwak en kleurloos geheeten. Dit laatste had intusschen niet belet, dat al de heeren toehoorders ook na de pauze waren gebleven en de voordracht tot het einde toe hadden gevolgd. Alleen de heer Klos, David Klos, een bol, bleek manneke met lichtblond, artistiek lang haar en met een paar kleine oogjes, die het midden hielden tusschen fletsblauw en waterachtig grijs, had hierop een uitzondering gemaakt. Terstond na de pauze heengegaan, was hij eerst teruggekomen nadat alles was afgeloopen, en de heeren ‘na-Nutters’ om de groote tafel reeds allen een plaatsje hadden gevonden. ‘Was er van avond op de secretarie nog een spoedstuk te behandelen, dat u zoo eensklaps bent verdwenen?’ vroeg de candidaat-notaris Reeder, terwijl hij voor den nakomer een weinig opschoof. ‘Een spoedstuk? Nee-nee-nee. Maar ik had er genoeg van.’ - Met een blik in 't ronde alsof hij de uitwerking van dit voor den spreker zoo verpletterende vonnis op de gezichten der anderen wilde nagaan, schoof Klos zijn stoel in den kring, tikte de asch van zijn sigaar en ging, met de duimen in de armsgaten van zijn vest en met de oogen naar 't plafond, zwijgend zitten rooken. Reeder knipte een oogje tegen zijn buurman, den secretaris van 't gezelschap. ‘Er genoeg van? Dus niet bevallen, meneer Klos?’ ‘Och, meneer Reeder, wat zaw ik u hierop antwoorden? Ik vond het zoo-zoo. Swapjes, swapjes.’ Meneer Klos, die een maand of wat te voren uit Ruwijk was overgekomen en als volontair op de gemeente-secretarie solliciteerde naar iedere burgemeestersplaats, die maar openkwam, - tot heden echter zonder eenig succes; - wierp nogmaals een blik in 't ronde, om het effect zijner woorden na te gaan. Dit effect was echter ook maar ‘zoo-zoo. Swapjes, swapjes,’ zooals hij zou gezegd hebben. Alleen Reeder luisterde naar hem. ‘Dus dankbaar doch niet voldaan, zooals ze in de Tweede Kamer zeggen.’ ‘Ja, vooraw het waatste; - “niet vowdaan”. 't Was me te awwedaagsch wat hij vertewde. Hij vertewde 't niet swecht; och nee; en awwe tawent wiw ik den man ook niet ontzeggen, maar ik houd niet van novewwen. Ik wiw pit. De fwauwe kost waat ik over aan de vrouwen.’ ‘Maar vond u dan niet, dat hij een zeer goede voordracht had?’ ‘Och, jawew. Die was niet swecht. Zoo wawa. Awween tamewijk geaffecteerd, niet natuurwijk. Hoe zaw ik het noemen? - Op dit gebied wiw ik echter niet te veew zeggen. Ik heb indertijd zewf -’. ‘Wat is dat, meneer Klos? Hebt u indertijd zelf -? Maar, heeren; weet ge wel, dat wij een tot heden verborgen gebleven talent in ons midden hebben?’ Die vraag, zoo luide gedaan, deed al de aanwezigen opkijken. ‘Meneer Klos houdt voordrachten!’ ‘Nee, nee! Dat heb ik niet gezegd, maar te Ruwijk bij ons wiefhebberijtooneew speewde ik awtijd mee.’ ‘Zeker in een knechtsrol. In zoo iets, als: “Mevrouw, zie hier een brief,”’ fluisterde een spotvogel, die den kwasterigen Klos maar half mocht lijden. David hoorde de hatelijkheid niet en vervolgde: ‘Ik had daar de wijding zoo goed als awtijd awween.’ ‘Drommels! Dat is geen gekheid!’ zeide Reeder. ‘Voor zoo iets vind ik u trouwens ook juist de man,’ met een knipoogje tegen Vleugels, den dokter van het plaatsje, die het met een stalen gezicht beantwoordde. ‘Maar waarom, vraag ik, houdt ù dan niet eens een voordracht? - Secretaris!’ ‘Wel?’ vroeg deze. ‘Op de eerstvolgende vergadering met dames treedt als spreker op meneer Klos.’ ‘Best! Als meneer Klos wil, dan -’. David kreeg een kleur als vuur. Dit had hij niet verwacht. Dat schip liep hem wel wat àl te vlug van stapel. Zijn eigen lof uitbazuinen, ja, dàt wel, maar dit -. Reeder zag dien blos, zag die aarzeling. ‘Let op! Nu krabbelt hij terug!’ ‘Wat terugkrabbewen! Ik krabbew niet terug.’ ‘Dus - neemt u de uitnoodiging aan?’ ‘Wel natuurlijk! Wat anders?’ riep Vleugels. ‘Meneer Klos is geen zuigeling meer, die niet weet wat hij doet. Zijn aangeboren be-bescheidenheid heeft hem belet zich vroeger reeds in onzen kring op den voorgrond te plaatsen. Die houding verdient lof; maar nu de gelegenheid zich ongezocht voor hem opdoet om -. Enfin, de heeren zullen mij wel begrijpen; - nu wordt de zaak geheel anders. Dus zullen wij 't voorrecht hebben u te hooren, meneer Klos.’ Het slot was, dat David zijn woord gaf. ‘Maar geen stuk, hoor, uit een bloemlezing van voordrachten, als: “Ernst en luim” of zoo iets. Die kennen we allen haast van buiten,’ riep Reeder. - ‘Een stuk, waar pit in zit.’ ‘Wees gerust,’ zeide Vleugels; ‘meneer Klos zal wel wat goeds in zijn portefeuille hebben.’ ‘In ewk gevaw geen novewwe.’ ‘En mocht je soms niet goed “op stoot” kunnen komen, dan roep je mij maar om je een handje te helpen,’ kraaide Reeder. ‘Fwauwe vent! Dank je wew! Ik kan 't zewf best awween.’ ‘Daar ziet meneer net naar uit,’ merkte Vleugels op. ‘Meneer Klos, op je succes!’ Zoo herhaalde malen werd er op Klos en zijn | |
[pagina 204]
| |
succes gedronken, dat David eindelijk soezerig werd en met een tamelijk zwaar hoofd naar bed toog.
Den volgenden morgen met een beetje haarpijn ontwaakt, dacht hij over de hem half afgeperste belofte nog eens rijpelijk na en kwam zoodoende tot de innige doch niet uitgesproken overtuiging, dat hij wel ten deele zich zelf er in had laten loopen, maar dat, wanneer die Reeder, ‘die fwauwe vent,’ niet van terugkrabbelen had gesproken, hij de zaak in elk geval nog in bedenking had kunnen houden. Thans was hiervan geen sprake meer. Nam hij thans zijn woord terug, dan werd hij uitgelachen en dat.... 't Ellendigste van de geheele zaak was echter, dat hij wel beloofd had te zullen spreken, maar dat hij zelf op geen voeten of vademen wist waarover hij zou kúnnen spreken. In zijn portefeuille had hij - niets, in zijn hoofd - een bitter klein beetje. 't Eenige waar hij werkelijk nog iets van wist, was de gemeente-administratie; - maar hierover viel bezwaarlijk een lezing te houden - voor dames. Met een bezwaard hart keek David dien morgen de toekomst in. Ook de secretaris had gemoedsbezwaren gekregen. Hij nam Vleugels in den arm, en dien ten gevolge kwam deze jeugdige zoon van Esculaap in den namiddag bij David oploopen. ‘Zeg eens, vriend; je hebt dat aangenomen; - dit is ook heel aardig en beleefd van je, en ik twijfel niet of je zult het er, wat de pit aangaat, met glansrijk succes afbrengen; - maar heb je wel eens gedacht over dat spraakgebrek van je?’ ‘Dat spraakgebrek van me? Hoe heb ik 't nu met je? Dat is weg, dat is verdwenen. Ik ben dezen zomer veertien dagen onder behandeling geweest van professor van Schwindew, en van dat trouwens vroeger aw nauwewijks merkbare gebrek, heeft die me volmaakt afgehowpen. Hoor je dit dan niet?’ ‘Ja zeker! Je spreekt veel vlotter dan een maand of wat geleden. Dit hoor ik best. Doch zeg mij, om de proef op de som te nemen, nu eens na: Gequalificeerde klerk.’ ‘Hoe zeg je?’ ‘Gequalificeerde klerk.’ ‘O, gewawificeerde kwewk. - Da's niks moeiewijk.’ ‘Dit hoor ik. 't Gaat prachtig. Je blijft dus bij je plan?’ Wat had David dolgraag gezegd: ‘Och, liever wou ik er af zijn,’ maar valsche schaamte weerhield hem. ‘Stewwig!’ klonk het dus beslist van zijn lippen. ‘Heb je al iets?’ ‘Een onderwerp, meen je? Nog niet over gedacht zewfs.’ ‘Och, jij, oud-rederijker, schudt zoo'n voordracht natuurlijk zoo uit de mouw.’ ‘Dat niet, maar in een dag of drie vier kom ik met zoo'n ding toch best kwaar.’ ‘Dan zal ik je maar niet storen.’ Vleugels spoedde zich naar zijn vriend den secretaris, om dezen mede te deelen, dat Klos blijkbaar van zijn zaak volkomen zeker was en het gegeven woord niet terugnam. ‘In vredesnaam! Dan zullen wij er maar het beste van hopen.’ Klos hoopte er eveneens het beste van. Hierbij bleef het echter vooreerst, want hoe sterk hij zijn hersens al inspande om een onderwerp te vinden, het baatte niet. Hij vond niets. Alleen had hij bij zijn kleermaker al vast een rok besteld, want optreden in een jas stond niet ‘gekleed.’ Die vorige spreker had dit ook gedaan, maar hij zou ‘aan dat volk te Winterloo’ eens toonen hoe het behoorde.
‘Wat hoor ik, meneer? Spreekt ú in onze eerstvolgende vergadering?’ vroeg Mina van Spranken, toen zij hem op een partijtje ontmoette. David kreeg een kleur van pleizier. Op Mina had hij een goed oogje; en 't succes bij zijn optreden te behalen zou misschien....? ‘Waarop zult u ons vergasten?’ ‘Om u de waarheid te zeggen, heb ik, weet ik....’ ‘Kom, kom! U zoudt niet weten!’ ‘'t Is nog een geheim.’ ‘Ook voor mij?’ 't Was hard voor David, want Mina schonk hem een harer verleidelijkste lachjes. Wat moest hij zeggen? ‘Gewoof me! Een bepaawde keuze heb ik nog niet gedaan.’ ‘'t Geen zooveel beteekent als: Ik wil het u niet zeggen.’ ‘Gewoof me toch! Ik....’ ‘'t Is heel onaardig van u, hoor.’ Met een pruilend lipje wendde Mina David den rug toe. Háár zou hij wel zeggen, waarover hij spreken wilde, had zij immers aan haar kennisjes verteld! David had wel kunnen schreien van verdriet. - ‘Die wamme wezing. Nu wiep hij bij Mina mogewijk een bwauwtje.’ Met een vel schoon papier, een pen en een inktkoker vond de volgende morgen Klos na een slapeloozen nacht aan zijn schrijftafel. Als hij eens het een en ander gaf over de suikerquaestie in Indië en over de verhouding tusschen de rietsuiker en de beetworteldito. Dat was nog zulk een kwaad plan niet. Over dat onderwerp had hij wel eens wat gelezen; en - dat wás pittig. Hij zocht dus een paar afleveringen op van den Economist benevens een paar couranten, waarin dit onderwerp werd behandeld, las, herlas, schreef op, sloeg door, schreef opnieuw, bracht een ganschen dag hiermede zoek, was over zijn arbeid ten slotte vrijwel tevreden en las het stuk zich zelven voor. Flink en goed van stijl, en duidelijk en klaar was 't wel, maar voor een lezing van een uur te kort. Op den kop af in 4 minuten en 50 seconden was hij met lezen klaar. Toch had hij het onderwerp voor zìjn doen volslagen uitgeput. Nogmaals begonnen dus! Over iets anders. Over den tarievenoorlog bij de spoorwegen in Noord-Amerika, bij voorbeeld. Stellig! Wat een inval! Goud was die waard. In de Revue des Deux Mondes had hij hierover twee lange artikelen zien staan. Nu had hij zeker stof genoeg. Weder aan 't zoeken en snuffelen! Thans deed zich echter een nieuwe zwarigheid op. In die artikelen van de Revue kwamen zulk een | |
[pagina 205]
| |
menigte uitheemsche, rare, Fransche woorden voor, dat hij niet de helft er van verstond, veel minder begreep. Andere bronnen dan de Revue had hij niet. Welnu! Als hij die stukken dan eens netjes liet vertalen door iemand, die dit kende! - Jongen, neen! Dat was te gevaarlijk. Die Reeder, die alles las, zou dadelijk snappen waar hij dat stuk uit geput had, en dan zou hij een almachtig gek figuur slaan. Het in elkander zetten eener pittige voordracht bleek David toch niet zoo gemakkelijk, als hij had gedacht. Hij soesde, hij peinsde, uren achtereen. Die beroerde Reeder! Had die maar niet gepraat van achteruit krabbelen. Ha, daar viel hem iets in! Als hij eens iets gaf over het sociale vraagstuk. Daarover hadden al zooveel knappe koppen wat geschreven en gezegd. - Het arbeidersvraagstuk, de verhouding tusschen kapitaal en arbeid, tusschen vraag en aanbod, de fabriek van den heer van Marken -. Ja! ja! Daaraan zou hij beginnen. Met een paar afleveringen van de Vragen des Tijds, eenige nommers van de Nieuwe Rotterdammer courant, enkele Revues en het werk van professor Quack ‘de Socialisten,’ toog hij opnieuw aan den arbeid. Vleugels kwam bij hem oploopen, doch het zien van dien stapel geleerdheid was oorzaak, dat hij met de kruk van de deur in de hand bleef staan. Die stapel boezemde hem ontslag in. ‘Drommels, amice, je schijnt er gang achter te zetten. Wat een pak boeken!’
versteende boomstammen. (Zie blz. 206.)
Met een blos van zenuwachtigheid en inspanning op zijn wezen keek David op. ‘Och, men moet toch eens beginnen, niet? Ik was het een en ander na om mijn geheugen wat op te frisschen.’ ‘Wat krijgen we van je? Natuurlijk hebt ge al een onderwerp.’ ‘Stewwig! Natuurewijk! Aw wang! Awween de titew is....’ ‘Neen, neen! Dit begrijp ik. Dien noemt ge thans liever nog niet. Die moet een verrassing zijn voor je hoorders.’ ‘Juist!’ ‘Nu ik zal je niet van je werk houden. - Tot ziens!’ Vleugels wipte de trap af, en Klos wendde zich weder om naar zijn schrijftafel. ‘Ik wou, dat ik met “mijn verrassing” aw kwaar was. Doch dat wijkt er niet naar. 't Begin is er pas Waat eens hooren,’ dacht hij half overluid. ‘Zeer geachte toehoorderessen en toehoorders, wanneer ik mij de vrijheid veroorwoof heden avond in uw midden op te treden, dan vervuw ik daarmede den wensch van 't bestuur van onzen wetterwievenden kring, dat zoo beweefd was mij hiertoe uit te noodigen. De korte tijd van voorbereiding, waarover ik had te beschikken, is intusschen oorzaak, dat het door mij te behandewen onderwerp niet zoo vowkomen afgerond is, aws het verdient en aws enkewen mogewijk zouden wenschen.’ ‘Ziezoo! Dat begin is goed, en nu maar vwotweg gezegd: Het sociawe vraagstuk. - Daarmede begin ik van avond. Nu ga ik een wuchtje scheppen, en aws Mina van Spranken me nu nog eens vraagt waarover ik wezen zaw, zeg ik het haar dadewijk.’ | |
[pagina 206]
| |
't Was echter maar goed, dat hij Mina nìet tegenkwam, want ook dat ‘sociale vraagstuk’ viel na lang tobben en zwoegen, na uren lang hopeloos snuffelen in allerlei boeken finaal in 't water, en David zat nogmaals op 't droog. Nu volgden drie dagen van zenuwachtige gejaagdheid, drie nachten vol visioenen van verhandelaars, die niets te verhandelen hadden. Die ellendige Reeder was van alles de schuld. Als hij zich nu terugtrok, maakte hij een misselijk figuur. Daar viel David eensklaps een redmiddel in. Hij had onder zijn neven er ook een, die leeraar was in de zoölogie. - Als hij dien -! Denzelfden avond nog ging er een brief aan dien neef op de post, en twee dagen later had David een pakje tot antwoord. Hij brak het open, las het briefje, dat er was bijgevoegd, en slaakte een vreugdekreet. Hij was behouden! Hij was gered! Met het schrijfboek, dat zijn neef hem had gezonden, ging David als een acteur, die zijn rol leert, voor den spiegel staan, zwaaide en gesticuleerde onder het lezen van den inhoud met armen en handen, borg het schrijfboek toen zorgvuldig weg en stapte, met een gevoel in zijn binnenste alsof hij een prijs uit de loterij had getrokken, en met pasjes, zoo luchtig en vlug als een dansmeester, naar de societeit. ‘Al klaar met uw voordracht?’ vroeg Wild, de secretaris van Welsprekendheid. ‘O ja! Aw wang. Dank u.’ ‘Komaan! - Dit doet mij pleizier.’
De avond van den gewichtigen dag was daar. David, gekleed in rok en witten das, had stellig wel een uur werk voor den spiegel, streek hier een plooitje van zijn mouw, daar een haartje van zijn kapsel recht en was blijkbaar zeer ingenomen met het figuur, dat hij maakte. Nog één goedkeurend lachje tegen zijn beeld, en David stapte naar de societeit. ‘Stellig niet erg lekker daar van binnen, wel?’ vroeg Reeder, die hem in den gang ontmoette. ‘Hoe dat niet wekker?’ ‘Wel je ziet zoo bweek om je neus.’ ‘Woop naar....!’ ‘Dank je! Van 's gelijke.’ ‘Meneer Klos, ik heb het bankje in den katheter wat hooger gelegd voor u,’ kwam de kastelein hem influisteren. ‘Heew goed, Bwom.’ ‘Zult u er aan denken? De plank ligt nu op twee stoven.’ ‘Best Bwom! Ik zaw 't wew zien.’ De zaal liep vol. De voorzitter opende de vergadering en noodigde David toen uit het spreekgestoelte te beklimmen. Met statigen tred en volkomen zeker van zijn zaak stapte David in ‘zijn planken broek,’ trok de handschoenen uit, haalde het manuscript van zijn neef, den zoöloog, voor den dag, vouwde het open, sloeg een blik naar zijn glas suikerwater en begon: ‘Zeer geachte, zeer gewenschte weden van onzen wetterwievenden kring: Wewsprekendheid naar vermogen.’ ‘Goed zoo! Je doe maar!’ klonk het half luid van Reeders lippen. David hoorde het en fronste de wenkbrauwen. ‘Wammewing!’ dacht hij in stilte. ‘De grootte van het door mij gekozen onderwerp veroorwooft mij niet een wange inweiding te maken. Ik heb mij voorgestewd te spreken ‘over de powiepen.’ Toehoorderessen en toehoorders keken elkander vragend aan. ‘Wat zegt u?’ riep Reeder. De voorzitter klopte met den hamer. David werd vuurrood. ‘Waat maar! Waat maar, meneer de voorzitter! - Hoewew het zeer onbeweefd is en het bewijs geeft van een swechte opvoeding, wanneer men een verhandewaar in de rede vawt of bemoeiwijkt, wiw ik den heer Reeder;’ - om den indruk, van zijn woorden te verhoogen, boog David zich onrustbarend ver over den rand van den katheter heen; - ‘wiw ik den heer Reeder den titew van mijn verhandewing herhawen. - Ik zaw spreken over de powiep!’ Weg was David, verdwenen naar de grondvergadering! Door drift vervoerd, had hij vergeten hoe wankel zijn standplaats was. De plank was gekanteld en onder hem uitgeschoten; en toen het bestuur opvloog om David te helpen, lag deze, met het glas suikerwater, waarvan de inhoud hem in den nek was geloopen, het onderste boven op zijn rug, met geschaafden neus en dito beenen in deerniswaardigen toestand op den bodem van zijn planken broek. ‘Wamme boew! Wamme kast! Stewwig opzettewijk gedaan!’ - Anders hoorde men niet van hem. Onder geen voorwaarde was hij te bewegen zijn rede te vervolgen. Hij liep naar zijn kamer, sloot zich daar op, was voor niemand te spreken, - ook de volgende dagen niet; - en was geen halve maand later uit Winterloo verdwenen. Den bijnaam van de Powiep zal hij hier echter wel altoos behouden. |
|