Valken en valkeniers.
In den vorigen jaargang van ‘De Huisvriend’ hebben wij een paar platen met bijschriften gewijd aan den valk en de valkenjacht; thans geven wij eene naar Litovschenko's kloeke schilderij bewerkte afbeelding van een valkenier, in groot costuum, geheel toegerust tot de jacht en met den vogel op de hand. Hoe fraai de teekening echter ook zij, er is niet veel van te begrijpen, indien men niet eenigszins bekend is met de wijze waarop de valkenier bij zijn dressuur te werk gaat; en we maken ons dan ook gaarne deze gelegenheid ten nutte om, na de vroeger gegeven beschrijving van een valken jacht, nu ook iets betreffende de africhting der valken mede te deelen.
De valkerij, of de kunst om valken tot de jacht op andere vogels af te richten, is zeer oud en schijnt uit Azië afkomstig te zijn. Ten tijde van Karel den Groote stond die kunst zóó in aanzien, dat zij als een onmisbare eigenschap van den adel beschouwd werd. Engelsche schrijvers beweren, dat de Angel-Saksen reeds in de vierde eeuw de valkerij uitoefenden en die kunst van Scandinaviërs geleerd hadden, doch er geen geschiktheid voor bezaten. De Deensche veroveraars brachten in Engeland de kunst eerst recht in aanzien, en in de 11de eeuw, onder koning Knoet of Kanoet den Groote, schijnt zij algemeen verbreid te zijn geweest. In 1481 werd het zoogenaamde ‘Boek van St. Albans’ gedrukt, dat, door Julia Berners, de adellijke priores van een nonnenklooster te Sopewall geschreven, onder anderen een zeer uitvoerige handleiding voor de valkerij bevat. Te dien tijde hielden bijna alle voorname vrouwen zich met de valkerij bezig, en zelfs noemt John Salisbury, die in de 13de eeuw schreef, haar een man onwaardig, wijl niet slechts alle vrouwen haar beoefenden, maar zij ook in geschiktheid daartoe de mannen ver overtroffen. De kunst om een valk af te richten, was omstreeks 1650 niet slechts voor velen een middel van bestaan, maar zelfs om rijk te worden, want niet zelden werd er voor een goeden valk van 500 tot 600 gulden betaald.
Ook de Nederlanders hebben zich met ijver op die kunst toegelegd; reeds in de 17de eeuw werden, volgens prof. Schlegel, Nederlandsche valkeniers voor de bekwaamsten van allen gehouden en traden zij niet zelden in dienst van buitenlandsche vorsten. Zij gingen naar Noorwegen en IJsland om valken te vangen, en veelal brachten zij de IJslandsche witte valken, die door de Deensche regeering aan vreemde vorsten ten geschenke werden gegeven, naar de plaats hunner bestemming, zelfs naar Lissabon en Marocco. Het dorp Valkenswaard werd destijds door een menigte vangers en africhters van valken bewoond.
De valken die men tot de jacht wil africhten, worden òf jong uit het nest gehaald, òf met netjes op een zeer vernuftige wijze in het wild gevangen. Zij worden in het net gelokt door een anderen vogel, appelant genoemd, meestal een duif, en heeten passagers. Jonge valken, die nog dons op den kop hebben, worden niais geheeten, en branchiers als zij ongeveer drie maanden oud zijn en wel van den eenen tak op den anderen kunnen springen, maar nog niet sterk genoeg zijn om te vliegen en hun eigen kost te zoeken. De laatsten zijn sterker en vlugger dan de eersten en worden uitsluitend voor de valkerij, dat is voor de jacht op den reiger en de wouw, gebruikt. Valken die een jaar oud zijn, worden hagards genoemd en zijn ongeschikt om afgericht te worden, of om l'affaitage te ondergaan, zooals het kunstwoord luidt. Men begint de africhting met den valk een lederen kap of chaperon over den kop te trekken, en lederen riemen of jets om zijne pooten te binden. Vervolgens maakt men hem mak door hem licht, voedsel en slaap te onthouden, en door hem herhaaldelijk en langdurig op de vuist te dragen, leert hem zijn voedsel of pât uit de hand van den valkenier nemen, laat hem, eindelijk, steeds met een nuchtere maag op dat soort van wild vliegen, waarop hij wordt afgericht, en voedert hem terstond nadat hij het wild gevangen heeft. Zoodra een reiger opvliegt, werpt de valkenier de kap van den kop des valks af en gooit hij den vogel in de hoogte. Dan ontstaat er een wedstrijd tusschen beide vogels, wie het hoogst zal stijgen, want de reiger weet, dat de valk slechts uit de hoogte op hem nederstort, en de valk dat hij op die wijze alleen den reiger kan overwinnen. Het spreekt van zelf, dat de valk steeds in den strijd overwinnaar wordt en den reiger in zijne klauwen krijgt, - waarop beiden naar beneden
storten. De valkeniers trachten dan zoo spoedig mogelijk de plaats, waar de vogels nederkomen, te bereiken, om den valk in het vermeesteren van zijne prooi, die zich dapper verweert, bij te staan.
Ongeveer 40 jaar geleden hebben eenige voorname Engelschen getracht de valkerij uit haar toenemend verval op te heffen, en te dien einde op het Loo een club, ‘The Hawking-Club’, opgericht, daar er in Engeland geen enkel plekje onbebouwd land meer was, geschikt om de valkerij uit te oefenen. Die club stond onder de bescherming van 's Konings broeder, prins Alexander, en na diens overlijden onder bescherming van Koning Willem III zelf, die er zich groote opofferingen voor getroostte. Doch de zaak kon op den duur geen stand houden; de valkerij op het Loo werd in 1854 voor goed opgeheven en de valkeniers naar Valkenswaard teruggezonden, waar zij, gelijk Prof. Schlegel zegt, nog lang in de hoop leefden dat de kunst, door welke hunne voorvaderen en zij zich beroemd gemaakt hadden en die jaarlijks tonnen gouds naar ons land deed vloeien, niet met hen mocht uitsterven. Het ziet er echter niet naar uit, dat de valkerij ten onzent ooit haar vroegeren bloei herkrijgen of zelfs weer herleven zal. Alle dingen hebben hun tijd, en op het programma der sportsmen staan tegenwoordig heel andere uitspanningen dan het vangen en africhten van valken.