Altijd welkom.
Is er voor de krachtelooze lijderesse, die dagen en weken achtereen op het ziekbed ligt uitgestrekt, iets welkomers te bedenken dan een blijk van deelneming, een woord van troost? Hoe eindeloos schijnt de tijd, hoe traag kruipen de uren om, en met welk een martelende eentonigheid wisselen zelfs dag en nacht elkaar telkens af! Een vluchtige sluimering dompelt de zieke nu en dan in een zoete bewusteloosheid; maar bij het ontwaken vestigen de moede oogen zich met een loomen blik op den uurwijzer en ontsnapt er een zucht aan de koortsige lippen, als een onuitgesproken klacht, dat die sluimering reeds zoo spoedig uit moest zijn en slechts zulk een klein gedeelte van den middag of avond kortte. Een wijle lezens geeft eenige afleiding, maar de inspanning pijnt de oogen te zeer en het hoofd is zelfs te mat om geregeld te denken. In zulke oogenblikken heeft een troostend, deelnemend bezoek iets van de verschijning eens engels. Dan komt er soms een glimlach om den lusteloozen mond, een flikkering van herlevende kracht in den starren blik, en voelt de arme lijderes weer aanknoopingspunten met het leven en de wereld buiten de ziekekamer. En als dan de zachtkens binnentredende engel der vertroosting met de rechterhand de vermagerde, koortsig klamme vingeren harer lieve zieke drukt, en in de linkerhand een met teedere zorg en kieschheid gekozen verkwikking komt brengen, dan kan zij er zich verzekerd van houden, dat hare komst met blijdschap begroet wordt, dat zij een straal van licht en liefde in een donker menschenhart doet vallen, en dat zij op deze plaats eh in zulke oogenblikken ‘altijd welkom!’ is.