| |
Milly's geheim.
Een levensbeeld uit Amerika's verre westen.
Naar het Engelsch van Mary Hallock Foote.
(Vervolg en slot van bladz. 168.)
Frank en Milly namen hunne plaatsen in als derde paar in de quadrille. Hij had haar niet durven vragen of zij kon dansen, maar zij toonde niet de minste aarzeling en wekte door hare houding en bewegingen zijne onverdeelde bewondering op. De manieren eener volmaakte dienstbode, die Mrs. Dansken zoo goed bevallen waren, lieten haar ook nu niet in den steek; zij stond daar even kalm alsof zij zich achter den stoel harer meesteres had bevonden, met de dubbele rij van lachende jonkmansgezichten tegenover haar.
‘Mijn moedig meisje! - mijn lieve, mooie engel!’ fluisterde Frank, maar het volgende oogenblik zag hij, dat zij verlaten waren. De mededansers waren naar alle kanten heengeslopen, en zij stonden op hunne plaatsen alleen. Hij draaide met Milly om in een andere quadrille, die juist geformeerd werd; maar ook deze loste zich op en gaf hen prijs aan het medelijden of aan de bespotting der zaal.
Daarop zetten zij zich weder op hunne plaatsen neer. ‘Ik wenschte wel dat wij heen konden gaan,’ zeide Milly.
‘Wij zullen heengaan, over een poosje. Ik wil niet als een dief met u uit de zaal sluipen en een schaterend hoongelach achter ons doen opgaan. Wat zijn zij zelven? - een hoop afgeleefde oude vrouwen; en waar komen zij vandaan, als ik vragen mag? Dames houden in den regel geen bijeenkomsten in mijnkampen.’ Frank hield op, en Milly zeide:
‘Ik ben geen dame! Daar heb ik mij nooit voor uitgegeven.’
‘En zij geven er zich wèl voor uit, dat is juist het onderscheid.’ Hij was nu zekerder van zich zelven, nu de zaak eenvoudig hierop neerkwam: zijne bruid tegen de wereld te beschermen. ‘Wij zullen samen een wals doen. Kunt gij walsen, Milly?’
Milly beantwoordde dit met een flauw glimlachje. ‘Waarom zou ik zooveel van muziek houden, als ik er nooit bij gedanst had?’ vroeg zij.
‘O ja, die avond! Arme Milly! - Groote goden, wat ziet gij er prachtig uit! Gij zijt eigenlijk mijne Asschepoester. Wij zullen die trotsche zusters eens aan het verstand brengen, wie de belle van het bal is. Wacht totdat de mannen hunne beurt hebben.’
Frank was dien avond zichzelven niet. Hij was niet gewoon aan zulk soort redeneeringen, maar de vorm van aanval, dien hij het hoofd had te bieden, riep al het wreedste en ruwste in zijn natuur te voorschijn. Het gezelschap was nu afgedaald tot het peil van oorspronkelijke natuurdriften. Het was thans eenvoudig een worsteling om de overmacht.
Toen de wals begon, stond Frank op en nam hij Milly bij de hand. Hare hand was koud. Hij wierp een blik op haar schoon gelaat en zag dat alle kleur er uit verdwenen was, behalve uit haar blond haar en hare donkere juweelen-oogen, waarop het licht golfde als op dofgroen water.
‘Kunt gij het volhouden?’ fluisterde hij.
‘Of ik walsen kan?’ vroeg Milly. ‘Dat zult gij eens zien!’
| |
| |
‘Wat gaan die arme schepsels nu beginnen?’ riep Mrs. Paul uit, toen zij hunne plaatsen innamen. ‘Zou hij zich soms verbeelden, dat zij kan dansen? Ik stel voor, dat wij hun de geheele zaal laten.’
Als bij stilzwijgende overeenkomst werd aan dit voorstel gevolg gegeven; en.... daar zweefden zij over den vloer der zaal heen, als een paar dansers die uitverkoren schenen om den genius der wals te belichamen.
‘Dat is kranig!’ mompelde Strode, maar verder werd er geen woord gesproken. Het gezelschap bepaalde zich thans tot de rol van werkelooze toeschouwers; aller oogen volgden de overspannen, schier aan geestvervoering grenzende bewegingen van het prachtige jonge paar.
Dit was nu Milly's triomf. Of die winst den inzet waard was, - dat vroeg Frank zich voor het oogenblik niet af. Hij wierp zich in den maalstroom met het pijnlijke voorgevoel, dat al de triomfen zijner vrouw voortaan van dien aard zouden zijn: behaald te midden van twist en tweedracht en in een strijdperk, dat open stond voor ieder die mee wilde doen, zonder een zweem van kieschkeurigheid. Een louter natuurlijke begaafdheid; een gevoel voor maat en cadans; spieren die onmiddellijk gehoorzaamden aan de trilling van een zenuw; een kalm, onaandoenlijk gelaat. De geest der wals zweefde, in angstwekkende vervoering, het zwijgende gezelschap voorbij; de harten der vrouwen werden pijnlijk aangedaan, en de mannen lagen in hunne gedachten aan Milly's voeten.
Maar toch werd zij er niet minder om veroordeeld.
‘Kijk, men zou wezenlijk zeggen, dat het haar beroep was,’ zeide Mrs. Paul. ‘Maar hoe heeft zij gelegenheid gevonden om zich in hare kunst te blijven oefenen?’
‘Bij Juno, zij is verrukkelijk! Zij ziet er niet uit alsof zij nog veel oefening noodig zou hebben,’ meende Strode.
Zulke opmerkingen deden er Milly's zaak niet beter op worden, en vooral niet toen het meerendeel der jongelui in hun afval zelfs zóó ver gingen van gezamenlijk tot haar over te loopen, door den wensch uit te spreken om aan haar voorgesteld te worden, waarna zij haar balboekje als bezaaiden met hunne namen.
De dames waren uit het veld geslagen. Zij, die zich in het voorrecht van mannelijke geleiders verheugden, riepen dezen tot zich, - - en om elf uur was Milly de eenige vrouw in de zaal.
De mannen van het beste gehalte waren met de dames vertrokken. Frank behoefde slechts één enkelen blik in 't rond te werpen, om te zien, dat de bordjes verhangen waren en de aftocht der vrouwen een wraakoefening was geweest. De mannen wier namen op Milly's lijstje stonden, behoorden niet tot de categorie van ‘heeren’ met wie hij zijne vrouw gaarne zag dansen.
Toen men bespeurde, dat hij aanstalten maakte om zich met zijne beeldschoone danseres te verwijderen, klonk hun van alle kanten een storm van protesten tegemoet, waarin Milly gemeenzaam en gekscherend geplaagd werd met Frank, op eene wijze die hem razend maakte. Sommigen hunner hadden wat veel gedronken. Blijkbaar wist Strode niet recht meer wat hij deed. Van Mrs. Paul had hij aan de deur van haar huis afscheid genomen en zich daarop ijlings weer naar de balzaal gespoed, slechts even stilstaande aan het buffet, om ter loops een glas te ledigen, en voortgedreven door de begeerte om nader zijne ridderlijke trouw jegens Milly te doen blijken. Hij kwam het jonge paar juist tegen toen het op weg was om te vertrekken, hield hen onderaan de trap staande en vroeg met zware tong om zijn dans met de bruid. De trap kwam uit in het bureau van het hotel, waar een troep manvolk lachend getuige was van het tooneel.
‘Op een anderen keer, Strode,’ zeide Frank, die zich nog in bedwang hield.
‘Waarom hebt gij zoo'n haast? Hebt gij haar niet met uw mes geteekend en met uw merk gebrand?’ bromde Strode in de eigenaardige taal der cowboys (Amerikaansche veedrijvers).
Zij hadden nu het eerste bordes bereikt, nog altijd gevolgd door Strode. Frank wendde zich plotseling naar hem om. ‘Ga weg, of ik smijt je de trappen af!’
Strode nam een uitdagende houding aan, waarop Frank hem in zijn kraag pakte en van het eerste bordes naar beneden wierp. De val was niet hoog. Strode was in een ommezien weer boven en bij de deur der slaapkamer, ontnuchterd, bleek van woede, terwijl Frank de deur achter zijne vrouw sloot en zijne onheilspellend fonkelende oogen op den indringer vestigde.
Strode zag hem onafgewend aan. ‘Daar zult ge excuus voor vragen!’ bromde hij.
Frank lachte om die woorden, die na het tooneel op de trap volgden. Hij was volkomen kalm. ‘Verlangt gij nog meer van hetzelfde soort?’ vroeg hij.
‘Wanneer wilt ge mij als een gentleman ontmoeten?’
‘Als een idioot, bedoelt ge. Gentlemen doen hunne duels niet op een trap af!’
‘En hij ons bedienen gentlemen zich niet van hunne vuisten,’ zei de jonkman uit Arkansas. ‘Gij zijt een - lafaard!’
‘Zoo? Dat zult ge bewijzen - op welke belachelijke manier gij zelf verkiest, en zoo spoedig als gij goed vindt!’
‘Om twaalf uur dan, hier op het erf achter het hotel. - Wie is uw secondant?’
Frank dacht een oogenblik na. ‘Blashfield,’ zeide hij. ‘Gij behoeft er niet veel drukte bij te maken.’
‘Ik geloof, dat gij wel het eerst piepen zult,’ zei Strode.
‘Hond!’ riep Frank, terwijl hij hem nakeek. Hij ging zijne kamer binnen en nam Milly op zijn schoot, waarna hij zijn hoofd op haren schouder liet rusten. Zij legde hare handen schroomvallig op de slapen van zijn voorhoofd en voelde de heete aderen kloppen. Haar hart was zeer zacht en weemoedig gestemd jegens hem, haren bewonderenswaardigen jongen aanbidder, haar beschermer, voor wien zij veel bevreesder was dan voor al de gevaren waaraan hij haar had pogen te onttrekken.
‘Hij had te veel gedronken, niet waar?’ fluisterde zij.
Frank huiverde.
‘Zijt gij niet bang, dat hij het u lastig zal maken?’
Hij schudde het hoofd. Hij trok haar tot zich, drukte
| |
| |
haar een oogenblik aan zijn hart, en zette haar toen weer van zijne knieën af.
‘Waarom wildet ge mij niet laten dansen?’ vroeg zij nu, hem met hare oogen volgend, terwijl hij met groote stappen de kamer op en neer liep. ‘Gij waart toch niet jaloersch, wel?’
Hij hief zijn hoofd op, als iemand die onder een benauwend gevoel dreigt te stikken. Het was duidelijk, dat Milly den waren aard van haar succes niet bespeurd had en er ontzaglijk door gesteund werd. Hare opgeruimdheid was eigenlijk nog vreeselijker voor hem, dan de onzekerheid waartegen hij den geheelen dag geworsteld had.
‘Milly,’ zeide hij, ‘heb ik u wel ooit het portret van mijne moeder laten zien?’
‘Bedoelt ge dat portret in een lederen lijstje op uw schrijftafel?’
Alweder! - - Hoe kon hij nu met mogelijkheid ontstemd worden door zulk eene onbeteekenende kleinigheid, door het feit dat Milly zich in hare hoedanigheid van dienstbode reeds vertrouwd had gemaakt met zijne persoonlijke eigendommen. ‘Ja,’ zeide hij, met een zucht. Eens had hij dit schoone meisje vergeleken met Enid, die zoo lief en dienstvaardig was, en had hij gesympathiseerd met Geraint in diens verlangen om ‘den fijnen kleinen duim te kussen, die over den rand van het tafelbord stak, terwijl zij het neerzette’, schoon het wel van zelf spreekt, dat Milly's duim evenmin klein als fijn was en Mrs. Dansken haar terdege geleerd had, hem nooit over den rand van het tafelbord te steken.
‘Mijne moeder is tegen alle menschen nooit anders dan vriendelijk geweest, geloof ik. Denkt gij dat gij veel van haar zoudt kunnen houden, Milly? Hebt gij haar gelaat goed gezien?’
‘Ja,’ zeide Milly, op onverschilligen toon. ‘Zij ziet er ouder uit’ - - zij aarzelde. - ‘Maar dat komt misschien door de wijze waarop zij gekleed is.’
‘De wijze waarop zij gekleed is? Maar hoe zou zij dan gekleed moeten wezen?’ Verbeeldde Milly zich soms, dat zijne moeder poney-haar had, met krulletjes op haar voorhoofd, zooals Mrs. Dansken, en zeegroene japonnen droeg? Nu herinnerde hij zich, dat de photographie nog dagteekende uit den tijd toen zij in den rouw was. Maar dat maakte niet uit. Hij had een gevoel alsof hij nooit weder over zijne moeder zou kunnen spreken.
Milly deed er verder het stilzwijgen toe, wijl zij begreep dat zij de rechte woorden niet had kunnen vinden, zooals gewoonlijk. Zij had niet veel nagedacht bij hetgeen zij zeide. Zij was nog niet zoo ver gekomen als Franks moeder thans. Frank zag, dat zij verzonken was in die houding van suffende waakzaamheid, met een zweem van verwijt gepaard, die hem reeds den geheelen dag wanhopig had gemaakt. Haar gevoel van zegepraal was bekoeld. Hij zag haar aan, schoon als zij was, met een gelaat van dat eenvoudige maar ondoorgrondelijke type, dat de groote meesters der kunst met breede, zachte toetsen van het bleekste pastel schetsen op de randen van verhevener ontwerpen; hij dacht aan Andrea del Sarto, aan Lydgate, aan al de mannen wier leven óók schipbreuk had geleden in zulk een broze hulk als deze. Hij dacht aan dien onbekenden jonkman, die overrompeld werd toen hij uit een gondel stapte na een nacht van dolzinnig genot, - de jonkman die er zich op beroemde dat hij ‘geleefd’ had. Maar hij kon den troost van een evenbeeld niet vinden, evenmin in de romantische realiteit als in den realistischen roman. Hij was geen Andrea, geen Lydgate: hij was zelfs geen jongeling die ‘geleefd’ had; hij was eenvoudig de echtgenoot van Milly. Wat het duel betreft, dit zette de kroon op zijn komischtragisch romannetje. Hij was in geen geval van plan, Strode te raken, en hij betwijfelde, om allerlei redenen, of Strode wel in staat zou zijn om hèm te raken, gesteld al, dat de zaak zoo hoog liep dat zij hunne pistolen op elkaar zouden richten.
Precies kwartier vóór twaalven verscheen Blashfield aan de deur. ‘Strode wil de zaak bijleggen,’ zeide hij, ‘als gij er hem de gelegenheid toe geeft.’
‘Ik zal hem alle mogelijke gelegenheden geven wanneer wij op het terrein zijn.’
‘Hij staat nu beneden aan de trap. Hij is tot andere gedachten gekomen. Dat tweegevecht is op en top een dwaasheid, ziet ge.’
‘Wat wilt ge van mij? Het is nu kwartier voor twaalven. Laat hij mij ontmoeten op de plaats, die hij zelf daartoe bepaald heeft, en wij zullen elkaar de hand drukken. Neen, ik ga niet naar beneden, Blashfield. Ik zou hem zijn hersens inslaan als ik het deed!’
‘Zult gij nu eindelijk eens verstandig worden?’
‘Ik ben verstandig geweest! Strode was dronken. Laat hij dat zeggen, als de tijd daar is, en mij vergiffenis vragen. Ik ben niet van plan om jacht op hem te maken.’
‘Ik zal hem hier bij u boven brengen.’
‘Dank u; ik ben er volstrekt niet op gesteld, hem hier te hebben. Houd een oogje op hem, Blasshy, als gij bang zijt dat hij het er niet bij zal laten.’
‘Hij is mijn man niet.’
‘Houd niettemin een oogje op hem. Ik zal u bij den barbier wachten.’
Het kwartier was verstreken. Frank had aan Milly gezegd, dat hij nog een oogenblik uit moest: het was dat zaakje waarvoor hij haar gezegd had, nog wat op te moeten blijven. Hij zou er haar straks wel alles van vertellen, en haar braaf doen lachen wanneer hij terugkwam. Hij lachte zelf óók, terwijl hij haar kuste.
Juist toen hij het hotel verliet, kwam hij Hugh Williams tegen, die met uitgestrekte hand op hem toesnelde.
‘De partij was van avond vroeg afgeloopen,’ merkte hij schertsend op. ‘Eerst toen ik over Blashfield struikelde, wist ik dat Mrs. Dansken thuis was.’
Frank bemerkte, na een blik op Williams, dat Blashfield den twist geheim had gehouden.
‘Wel, hoe zijn de zaakjes gegaan, terwijl ik weg ben geweest? Ik heb twee uur liggen slapen. Mrs. Dansken heeft mij wat te eten gegeven, - en, tusschen twee haakjes, het doet mij verbazend veel genoegen, dat dat meisje weg is.’ Williams had zich voorgenomen, Frank zijn ‘dosis’ te geven, daar hij nu kon spreken zonder te doen blijken, dat hij bekend was met al hetgeen er in zijne afwezigheid was voorgevallen.
‘Welk meisje?’
‘Kom eens meê naar buiten, Frank,’ zeide Wil- | |
| |
liams; en toen zij op straat waren, vervolgde hij: ‘Gij weet wel wie ik bedoel: de Volmaakte Schat. Ik heb den compagnon van haren broeder gesproken. Die broeder blijkt per slot van rekening een echtgenoot te zijn geweest. Hij was nu juist geen bovenste beste, naar het schijnt, en daarom verdonkeremaant zij hem een beetje en noemt zij hem -’
‘Dat is een leugen!’
‘Ik dacht zelf óók eerst, dat het een leugen was, Frank.’ Williams wilde niet naar zijn vriend kijken, om te zien hoe hij de zaak opnam. ‘Het is overigens mijne gewoonte niet om leugens op te disschen, en vooral geen leugens aangaande een vrouw; daarom liep ik eens aan bij de Zusters,’ ging hij voort, met een poging om natuurlijk en op een ongedwongen toon te spreken, - ‘die haar verzorgden, weet ge, toen haar kind geboren werd -’
Frank greep hem bij de schouders vast. ‘Houd op!’ kreunde hij; ‘gij spreekt over mijne vrouw!’
De beide mannen gingen met waggelende schreden zijwaarts en staarden elkander aan.
‘Vervloekt!.... waarom hebt gij mij dàt niet dadelijk gezegd?’
‘Waarom zijt ge mij alles gaan vertellen vóór ik
het raadhuis te bern. (Zie blz. 193.)
kon spreken? Maar nu voor den dag er mee, tot het laatste woord!’
‘Ik heb niets te zeggen aangaande uwe vrouw, Frank.’
‘Ik wil het er uit hebben, zeg ik!’
Blashfield, die een tijdlang op zijn principaal gewacht had, kreeg hem nu eindelijk in 't oog en voegde zich bij hem. Hij greep hem bij den elleboog. ‘Weet gij wel, hoe laat het is?’ vroeg hij waarschuwend.
‘Ik kom oogenblikkelijk bij u, Blashfield; ik moet even spreken met Williams - ik ben dadelijk terug.’
Blashfield gaf hem nogmaals een ruk aan den arm en snelde heen naar de bepaalde plaats van samenkomst.
‘Frank,’ zeide Williams, ‘ik kan die woorden niet terugnemen, - maar gij moet mijne onwetendheid verontschuldigen. Het schijnt wel of ik duizend jaar weg ben geweest.’
‘Gij kunt toch zeggen dat ge mij gelooft, wanneer ik u verzeker dat die woorden onwaar zijn?’
Williams antwoordde niet.
‘Uw stilzwijgen is beleedigend, verstaat ge?’
‘Ik heb niets te zeggen aangaande uwe vrouw, Frank,’ hernam Williams, ‘dan alleen dat zij een zeer mooi meisje is, en dat ik hoop dat gij gelukkig zult zijn.’
‘Het is wèl vriendelijk van u, hare schoonheid ter sprake te brengen.’
| |
| |
‘Ik geloof dat wij liever van nacht niet meer met elkander moesten spreken. Wij hebben morgen nog tijd genoeg, niet waar?’
‘Ik heb geen lust tot praten; maar mij dunkt dat gij mij nog wel iets te zeggen hebt.’
‘En dat is?’
‘Gij moet voltooien wat gij begonnen zijt mij te verhalen, - en dan moet gij zeggen of gij gelooft dat het waar is.’
‘Wat komt het er op aan, wat ik geloof? Ga naar uwe vrouw en doe onderzoek naar de waarheid!’
‘Naar mijne vrouw gaan en haar vragen of zij een kind heeft gehad?’
‘God sta u bij, Frank! Ga tot haar en leer uwe vrouw kennen; en wat zij ook wezen moge, wees dankbaar dat zij niet erger is. De waarheid zal u toch eenmaal ter oore komen, hetzij vroeger of later. Dezen nacht zal het gansche kamp het weten!’
‘Wat is de waarheid?’
‘Ga naar haar toe, man. Vraag mij niet. Om Gods wil! ben ik verplicht u te zeggen dat zij moeder geworden is; dat haar kind in het hospitaal geboren werd; dat de vader haar verliet vóór het ter wereld kwam? Ik wou dat ik het u met mijn leven had kunnen besparen, maar ik heb het een paar uur geleden aan Mrs. Dansken verteld, vóór zij naar het bal ging. God vergeve 't mij, - 't is nu reeds door de geheele stad bekend!’
Frank heeft nooit met zekerheid geweten of hij de laatste woorden van zijn vriend gehoord had, dan of hij de man was, met wien men de straat op en neder liep, geknakt en verbrijzeld, als een beschonkene, of een slapende.
De woede was geheel bij hem verdwenen, wier gloed hem had voortgedreven gedurende de afgeloopen vijf dagen, sedert den avond toen hij ten aanschouwe van al de huisgenooten op de kaak werd gesteld. Die gemoedsstemming was vervangen door een duizelachtige kalmte, zoodat hij nu met eene zonderlinge onverschilligheid aan Milly kon denken.
‘Hebt gij ook eenig geld bij u?’ waren de eerste woorden, die hij sprak.
‘Eenig geld?’ zeide Williams. ‘Hebt gij van nacht geld noodig?’
‘Ja, ik moet wat geld hebben. En heel wat óók. Want gij weet: het is mijn huwelijksnacht!’
Williams hield hem midden in de straat staande en schudde hem krachtig heen en weer, als om hem wakker te maken.
‘Frank, bedoelt gij dat zij uwe vrouw nog niet is?’
‘Ja, zij is wèl mijne vrouw. Ik ben gisteren avond getrouwd.’
‘Dan is het te laat -’
‘Te laat om haar te verlaten? Zij is reeds eenmaal verlaten, zegt gij?’
Williams bromde binnensmonds iets, en zij hervatten hunne doellooze wandeling.
‘Hebt gij gezegd, dat gij geen geld in uw zak had?’
‘Ik heb twee en halve dollar bij mij.’
‘Maak u niet ongerust,’ zeide Frank; ‘ik weet zeer goed wat ik doe! Ik ga een oogenblik naar boven. Gij behoeft mij niet te volgen. Mag een man niet even met zijne vrouw gaan spreken?’
Hij liep langzaam naar boven tot aan de deur zijner kamer. Er was iets dat hij nog te doen had; het was eigenlijk een krankzinnig denkbeeld, maar hij was het met zichzelven eens dat hij niet onridderlijk mocht handelen, onverschilig wat hij daarmee bedoelde. Hij bleef een oogenblik staan en luisterde aan de deur. Het was alles stil in de kamer. Kon zij in slaap zijn gevallen in haar huwelijksnacht, zijne bruid, wier verleden hij niet kende? het meisje dat nog geen jaar geleden, in armoede en verlatenheid, de zielsangsten van het moederschap had geleden? dat haar kind begraven had, dat dien avond in zijne armen gewalst had? - Welk een schouwspel! Hoe had hij zijne schande tentoongesteld! Dáárom waren de dames heengegaan, en dáárom waren de mannen gebleven, de mannen die het best pasten in gezelschap zijner bruid! Hij bad dat hij haar slapende mocht vinden.
Milly lag nog geheel gekleed en wakker op haar bed, toen zij de voetstappen van haren man nader hoorde komen; zij wist dat het oogenblik, waar zij zoo tegenop had gezien, thans gekomen was, en dat zij er nu eindelijk doorheen moest, met haar lamp nog niet aangestoken en de duisternis der onoprechtheid in hare ziel. Zij twijfelde of het spreken haar zelfs nú nog wel mogelijk zou zijn; maar toen Frank het bed naderde, behield de instinctmatige vrees beslissend de bovenhand bij haar en bleef zij stil liggen, bijna zonder adem te halen, en bevend als een haas in zijn leger.
Hij boog zich over haar heen en dacht dat zij sliep; maar bij dat afschuwelijk zwakke en toch zware kloppen van het hart in zijn binnenste had hij er geen besef van of het de dood was, dien hij voor oogen had, dan wel de slaap. In de kromming van haren arm die het dichtst bij hem was, legde hij al het goud- en zilvergeld neder, dat hij in zijne zakken kon vinden, zacht en behoedzaam, het eene stuk voorzichtig naast het andere, om de slaapster niet wakker te maken. Doch verder beroofde hij zich zelven niet. Zijn horloge en de sieraden die zijn toilet voltooiden, hield hij bij zich. Hij zag haar nog eens aan, zooals zij daar lag, met haar gelaat afgekeerd van de stapeltjes geld, die glimmend tegen het lelieblanke vleesch van haren arm afstaken. Het schouwspel trof hem, - en toch, wat was hij haar nu nog meer verschuldigd?
Williams stond hem te wachten toen hij door het kantoor ging. Hij bleef bij het buffet staan en vroeg een glas brandewijn; hij dronk het ledig, liep toen voort naar de lessenaar en sprak daar met den boekhouder, wien hij iets zeide over het gevoel van den brandewijn in zijn hoofd. Zijn gedrag maakte in de bestaande omstandigheden op Williams den indruk van pure dwaasheid, tenzij de jonkman om een of andere reden zich bepaald als een dwaas wilde aanstellen. Hij kreeg Williams in het oog en glimlachte op eene wijze, die de onrust van zijn vriend niet verminderde. Hugh nam hem bij den arm, en zeide met gedempte stem, terwijl zij tegenover elkander bij de deur stonden:
‘Dat is niet eerlijk gehandeld jegens haar, Frank! Gij hadt haar de gelegenheid moeten geven tot een verklaring.’
‘Zij kan nu niets verklaren,’ zeide Frank, losweg. ‘Zij ligt te slapen. En ik heb een afspraak. Zoudt gij naar boven willen gaan en wachten tot ik terug
| |
| |
kom? Mijne kamer is vlak tegenover de zitkamer der dames. Ga ergens staan waar gij haar kunt hooren, als zij roept.’
‘Waar ter wereld wilt gij heen? Ik heb het volstrekt niet begrepen op die afspraak van u, om twaalf uur 's nachts!’
‘Als men eenmaal afspraken gemaakt heeft, kan men er niets meer aan doen,’ zeide Frank. ‘Gij waart er bij, toen ik Blasshy beloofde, dat ik present zou zijn. Gij zijt verbazend hard voor haar geweest, Hugh, en hebt heel wat jegens haar goed te maken. En al is de vrouw van uw vriend nu niet precies zooals gij haar gaarne zoudt willen hebben, is dat dan een reden waarom gij haar niet bij zoudt staan?’
‘Ik zou eigenlijk in deze oogenblikken liever ú bijstaan.’
‘Dat doet gij juist door daar op mij te blijven wachten, ziet ge? Blijf daar boven totdat ik terugkom.’
‘Nu, ga dan; ik zal op u wachten, - maar blijf niet den geheelen nacht uit.’
Frank beantwoordde die opmerking van zijn vriend met een pijnlijken, onverklaarbaren glimlach.
Hugh was nog ongerust, maar de omstandigheid dat Blashfield mede betrokken was in Franks afspraak troostte hem eenigszins: zijn vriend zou geen wanhopige of tragische plannen hebben, met Blasshy op sleeptouw.
De conversatiekamer der dames was ledig, maar Williams was te onrustig om zich bezig te houden met eenzame beschouwingen van de daar heerschende pracht. Hij liep over de geheele lengte der zaal op en neder, slechts even stilhoudend bij Milly's deur, toen hij een geluid meende te hooren alsof iemand schreide. ‘Arm, dwaas schepseltje!’ zeide hij bij zich zelf, ‘ik zou medelijden met haar kunnen hebben, als het niet om Frank was, - zijn leven verwoest op vier en twintig-jarigen leeftijd.’
Hij bleef op een plek in het midden der zaal eenige oogenblikken stilstaan, vervuld met gedachten aan de toekomst van zijn vriend.
‘En nu zou ik wel eens willen weten, wat hij eigenlijk uitvoert!’ Hij keek op zijn horloge en zag dat Frank reeds drie kwartier weg was geweest.
Een raam aan het achtereinde der zaal stond open, waardoor de wind met ruwe vlagen naar binnen joeg, zoodat de vlammen der lampen begonnen te flikkeren. Hij liep de zaal door, om dat raam te sluiten, en terwijl de koele nachtlucht langs zijn gelaat gleed, hoorde hij den knal van een pistoolschot. Hij ging naar het raam en keek naar buiten. Het was een hoog venster, dat uitzag op het smalle, omheinde pad tusschen de keuken van het hotel en het daarachter liggende open erf. Het pad was over een korten afstand verlicht door de lamp van nog laat bezig zijnde personen in de keuken; daarachter, zoover als hij zien kon in de richting van het schot, was alles donker.
Williams vond de deur van een achtertrap en snelde naar beneden, waar hij aan een smal poortje kwam, waarmede men op het omheinde pad kon komen. Een paar hotelbedienden - na middernacht waren er niet veel meer op - stonden blootshoofds op het pad, in het licht uit de warme keuken, en staarden uitvorschend in de ondoordringbare duisternis, die op het erf heerschte.
‘Wat is er te doen?’ vroeg Williams.
‘Een poosje geleden zijn hier een paar jongelui voorbijgekomen,’ zeide een der bedienden, achter zich om wijzende. ‘Ik weet niet, wat zij daar gingen uitvoeren.’
Williams snelde voort en ontmoette eenige stappen verder Blashfield, die blijkbaar op het licht der keuken afkwam.
‘Wie is de gekwetste?’ vroeg Williams, toen hij zag dat er iets ernstigs gebeurd was.
‘Embury.’
‘Wat?! - Wie heeft het gedaan?’
Blashfield gaf geen antwoord en liep voort. Hij gaf eenig geld aan een der bedienden, die onmiddellijk verdween, en sloeg zelf den naasten weg naar de straat in.
Williams liep in den blinde voorwaarts naar een plekje licht naast de lage schutting van het erf. Daar zag hij de flauwe omtrekken van eenige menschelijke gedaanten schemeren; die het dichtst bij het licht waren, bleven onbewegelijk staan, maar één liep op een zonderling drafje gestadig heen en weder. Eenige weinige stappen brachten Williams dicht genoeg bij het tooneel, om te zien dat het Strode was, nog altijd in bal-toilet, behalve dat hij zijn rok verwissseld had voor een geruite overjas. Hij greep Williams bij de hand en begon op kinderachtigen toon te bazelen. Hugh kon hem niet van zich weg krijgen; hij bleef naast hem voortloopen, aanhoudend en opgewonden doorpratend.
‘Ik dacht dat gij de sheriff waart! Ik sta hier te wachten, om mijzelven aan te geven; maar de jongens zullen u zeggen, Williams, dat ik volstrekt niet voornemens was te vechten. Ik had niet het minste of geringste tegen hem. Ik heb zelfs aangeboden, hem excuus te vragen. Ik had niet eens een wapen bij mij. Van de jongens zult gij hooren, dat een hunner mij een pistool moest leenen; ik had niets bij mij,’ herhaalde hij.
‘Laat mij gaan, Strode. Waar is hij?’
‘Ik zal er u brengen. Hij had zich nu eenmaal in 't hoofd gezet, dat de zaak voortgang zou hebben. Gij kunt aan de jongens vragen, of ik er wel iets tegen doen kon. Ik weet niet hoe ik er toe kwam, hem te raken. Het is nooit mijn voornemen geweest. En hij zelf heeft niet eens een schot gelost. Zijn pistool was koud. Ik houd het er voor, dat hij dronken was, Williams, - of anders was hij niet wel bij 't hoofd. Och, goede God, wat ik gezegd heb, had letterlijk niets te beteekenen!’
De gedaanten bij het plekje licht bewogen zich zijwaarts en wezen naar eene andere, die in de sneeuw lag, bij een hoek van de schutting, eenigszins beschut tegen den wind. Eene bij zijne voeten geplaatste lantaren wierp haar schijnsel op zijne bleeke handen, zijn kin en zijn hals.
‘Hoe gaat het er nu mee, Embury?’ vroeg Strode met zenuwachtigen aandrang. ‘Gij zijt niet erg gekwetst, wel?’
Hugh trok hem ter zijde. ‘Waar is het, Frank?’ vroeg hij op zijn beurt. ‘Hebt gij veel bloed verloren?’
Frank kermde terwijl Hugh met de hand zijne doorweekte kleederen betastte, om naar de wond te zoeken.
‘Het was de brandewijn,’ prevelde hij. ‘Gij hebt
| |
| |
mij het glas ledig zien drinken, Hugh. 't Ging naar mijn hoofd als - - Laat ze eens een oogenblik weggaan,’ fluisterde hij.
‘Is Blashfield een dokter gaan halen?’ vroeg Hugh.
‘Ja,’ antwoordde men. ‘Wij vonden het beter, hem niet te vervoeren.’
‘Nu, gaat eens een oogenblikje op zijde, jongens, wilt ge? - - O Frank, ik zou kunnen wenschen, dat ik dood was, als het u kon redden!’
‘Ik heb gekregen wat ik wilde. Gij zult alle praatjes smoren, Hugh? Laat hen maar denken, dat het de brandewijn was, - die mij naar het hoofd ging,’ mompelde hij, min of meer kreunend.
‘Is er nog iets anders, beste jongen? Gij zult koude vatten, als gij hier zoo blijft liggen.’
‘Neen - ik wilde u alleen maar zeggen - dat ik gekregen heb wat ik wenschte,’ herhaalde Frank op een droomerigen toon. ‘Gij moet niet denken - dat gij -’ Hij zuchtte en gaf alle pogingen op om zich nader te verklaren. ‘Het was niet gelukkig,’ fluisterde hij, zich inspannend om zijne oogen op het gelaat van zijn vriend te vestigen. Zij konden den blik echter niet lang volhouden: het wezen verdween er uit, en hij sprak geen woord meer.
‘Wij moeten hem naar binnen zien te brengen,’ zeide Hugh. Zij spreidden een overjas in de sneeuw uit, legden hem daarop en droegen hem zoo, voorbij de verlichte keukenvensters, door de bediendendeur naar binnen.
‘Niet de trap op!’ fluisterde Hugh.
Zij wendden zich naar de eetzaal, waar de tafels reeds voor den volgenden ochtend gereed waren gezet, en legden hem daar op den grond, met eenige oude dekens van een der knechtsbedden onder hem.
De dokter was vertrokken, na bevolen te hebben dat Frank niet vervoerd mocht worden, wijl de geringe kans op het behoud van zijn leven geheel en al afhing van de meest volstrekte rust. Het was een echte Leadviller nacht: ruwe windvlagen en scherpe buien jachtsneeuw volgden elkaar op in deze vroege uren van stille duisternis. Van tijd tot tijd kwam de nachtportier binnen en wierp hij zoo behoedzaam mogelijk, met zijne in wollen wanten gestoken handen, een schep steenkolen op het vuur.
Frank had nog niet gesproken sedert hij zijn bewustzijn had verloren terwijl zij hem naar binnen droegen. Tegen den morgen opende hij zijne oogen en vestigde hij ze op Hugh, met dien eigenaardigen blik, welke hun, die geen vreemdelingen aan sterfbedden zijn, maar al te wel bekend is als een voorteeken van het naderende einde, - die blik, die de persoonlijkheid als 't ware doet verdwijnen, die jonge gezichten oud en oude gezichten jong maakt. Hugh zag, dat zijn vriend iets wenschte te zeggen. Hij gaf hem een lepelvol van den opwekkenden drank, dien de dokter had voorgeschreven in geval het bewustzijn nog mocht terugkeeren, en wachtte er de uitwerking van af.
‘Zoudt ge voorzichtig naar boven kunnen gaan, vóór zij wakker wordt, en dat geld weer wegnemen?’ fluisterde Frank.
Hugh dacht niet anders of hij ijlde. Maar de gewonde liet er terstond, volkomen bedaard, op volgen: ‘Als ge mij naar huis brengt, zeg hun dan alles. Misschien zullen zij het zoo erg niet vinden, als zij weten - dat ik kreeg wat ik wenschte!’
‘Och, mijn beste jongen, was er dan geen andere uitweg mogelijk dan alleen deze?’
‘Niet voor mij - de weg der krankzinnigheid,’ prevelde hij.
En op het laatst was er in den glimlach, die om den nu zwijgenden mond bleef spelen, iets plechtigs en ontzagwekkends. Williams vond, terwijl hij het gelaat van zijn stervenden vriend onafgewend gadesloeg en door dit schouwspel zijn geloof poogde te sterken en zijne smart te stillen, dat als Franks vader en moeder slechts één enkelen blik op dat gelaat konden werpen, er iets vertroostends, zelfs voor hèn, zou geweest zijn in dat wonderbare licht, dat door het onbekende op dit wrak van het bekende werd geworpen.
Toen de glimlach, met dat zwijgend protest tegen rouw en droefheid, langzamerhand verdwenen was, deed de vlijmende smart zich bij Hugh weer gevoelen; hij zag al de onherroepelijk verdwenen oogenblikken, waarin het aangerichte kwaad nog hersteld had kunnen worden, - al de keerpunten die hij ongebruikt voorbij was gesneld.
Mrs. Dansken liet hem een brief zien, dien zij aan Franks moeder had geschreven, waarin zij de bitterste beschuldigingen tegen zich zelve inbracht en het gebeurde tot in de kleinste bijzonderheden verhaalde.
‘Gij hebt er niets in gezegd van hetgeen ik deed,’ zeide Hugh, toen hij den brief gelezen had.
‘Gij hebt niets gedaan waar ik niet verantwoordelijk voor was,’ antwoordde zijne hospita.
‘Gij kunt op die manier niet de geheele waarheid zeggen, Mrs. Dansken. Laat de zaak liever rusten. Ik zal hun alles wel zeggen wat zij noodig hebben te weten.’
‘Maar zij mogen nooit iets van zijn uitdagend gedrag te weten komen!’
‘Zij kennen hun eigen jongen, - en zouden zij troost vinden in de gedachte, dat wij hier in ons midden zijn leven verwoest hadden? Gij kunt niet de geheele waarheid zeggen, Mrs. Dansken. Wij weten het zelf.’
Er zijn dansenden en danspartijen geweest op den parketvloer der eetzaal van het Clarendon-hotel sedert den avond van Milly's début, - doch slechts zeer weinigen van de oorspronkelijke Assembly-balgasten verschenen er ooit weer met het doel om zich nog eens te vermaken.
Er was één hoek der zaal, - tegenover de bank waarop Milly zich in hare verlegenheid had nedergezet, - die angstvallig geschuwd werd door hen, welke den jongen bruidegom daar op den vloer hielpen leggen, als het ware aan hare voeten. Milly zelve kwam nooit of nimmer weder in die balzaal, en vestigde ook nooit weer zonder tegenzin de oogen op het gelaat van een dergenen, die daar getuigen waren geweest van haar binnenkomen en haar heengaan. Zes maanden na dien avond waren de huisgenooten uit No. 9 naar alle kanten verstrooid, en vernamen ze niets meer van elkander dan bij gerucht.
Blashfield vervolgde zijn aangenamen levensweg verder westwaarts, totdat hij Honololu bereikte, waar hij de echtgenoot werd van eene erfgename van dat
| |
| |
eiland, met een zweem, zegt men, van het kwistig verspreide bloed der koninklijke familie in hare aderen. Volgens de beschrijvingen is zij eene beeldschoone vrouw, met een of meer meters van het donkerst bruine haar en met eene constitutioneele neiging tot het dragen van kleederen na den middag.
Mrs. Dansken behandelde Hugh Williams ook in het vervolg als de vertrouwde van haar verdriet en berouw over de mislukking harer relatiën met Embury; maar ten opzichte van Milly kon zij het nooit tot eene zelfbeschuldiging brengen, uitgenomen het feit der aanwezigheid van het meisje in haar huis. Nu er geen publiek meer was om te applaudisseeren, gaf Hugh zich ook geen moeite meer om haar in den loop van het gesprek steken onder water toe te brengen. Nog eer er een jaar verloopen was, was hij de eenig overgebleven commensaal in No. 9, doch nu was het getroffen accoord van blijvenden en uitsluitenden aard geweest. Mrs. Dansken was eenige weinige jaren ouder dan haar philosophische echtgenoot, maar zijne levensopvatting was ouder. Eenigen tijd vóór hij kennis maakte met zijne Leadviller hospita, had Hugh Williams op het stuk van trouwen zijne beste verwachtingen laten varen. Hij had altijd veel gehouden van het vroolijke, handige, fatsoenlijke vrouwtje; op den langen duur was hij hare tegenspoeden, misslagen en vernederingen min of meer als zijne eigene gaan beschouwen; om hare scherpe tong en hare luidruchtige maniertjes bekommerde hij zich niet veel, en zij zou voor hem, had hij geoordeeld, een betere reisgezellin wezen door zijn zwervend Westersch leven dan een fijn opgevoed, óvergevoelig meisje uit de zorgvuldiger grootgebrachte gelederen der maatschappij. Maar het was lang geleden sedert hij een meisje van die soort gekend had, en zijne ideeën waren nu op dit punt eenigszins vaag geworden.
Strode ging naar Nieuw-Mexico, werwaarts de mare van zijn avontuur - het doodschieten van een man in een duel na een danspartij te Leadville - hem reeds was vooruitgegaan en hem daar een soort van prestige deed verwerven, waarop hij in de bestaande omstandigheden niet gesteld was. Hij was nooit in de gelegenheid om zijne reputatie te handhaven, die hem doodverfde als een moorddadig en gevaarlijk man in geval van twist.
Milly ging haar intrek nemen ten huize van Mrs. Black, die met haar aangeboren talent om in de menschen uit hare omgeving altijd het beste te ontdekken wat er in zat, al zeer spoedig had opgemerkt dat Milly ‘in de wieg gelegd’ was voor ziekenverpleegster, - een ziekenverpleegster die zich meer onderscheidde door geschiktheid en kalmte, dan door verbazingwekkende vlugheid. Er was ruimschoots bezigheid ook buiten de hospitalen voor Milly's krachten gedurende het volgende seizoen in het kamp. Soms was het de moeder van een jong kindje hier of daar in een armzalige hut, waaruit de klacht kwam dat de vader ‘verderop’ was, misschien wel hij barricades en kanonnen; soms een huis vol kleine kinderen, aangetast door een besmettelijke ziekte. Eens was het een reiziger, die in zijn hotel door eene ernstige ongesteldheid werd overvallen, een zwaargebouwde veehouder uit Montana, met een duffelsche overjas en een diamanten doekspeld, die na zijne herstelling zijne mooie verpleegster met alle geweld wilde beloonen met het leven, dat hij aan hare goede zorgen te danken had. Wat Milly met het geschenk deed, nadat zij met hem was teruggekeerd naar zijne stallen en weilanden, is nooit bekend geworden. Maar Mrs. Black was intusschen zeer blijde, dat zij het meisje uit hare gedachten kon zetten, verzekerde zij. ‘Want zulk een mooi meisje, dat nooit geleerd heeft om ergens beslist ja of neen op te zeggen, haalt iemand die haar bij zich heeft maar heel wat last en zorg op den hals, in een plaats waar zooveel manvolk woont!’
De arme Frank had, helaas! aan al de familieprofeten, die steeds twijfelend het hoofd over hem hadden geschud, aanleiding gegeven om te betuigen: ‘Ik heb het u wel gezegd!’ Maar er is een jong meisje, dat altijd zal blijven gelooven, dat, als men haar slechts vergund had om met den man harer liefde te huwen, alles geheel anders zou geloopen zijn. Misschien is een dergelijk geloof nog beter, dan de verwezenlijking geweest zou zijn; en in ieder geval: de heer en mevrouw Mason zijn nog altijd van meening, dat zij 't het beste wisten.
|
|