Een nacht in de Chineezenwijk te San-Francisco.
(Vervolg en slot van bladz. 180.)
In hunne nabijheid werd door een kleine figuur van vier groene stokken met roode knoppen de aanwezigheid van een barbierswinkel aangeduid. Toen ik door het venster een blik in den helder verlichten winkel wierp, kon ik de geheele operatie van het scheeren der schedels nauwkeurig gadeslaan. Vaardig vloog het korte, driekante scheermes, door de hand des barbiers gevoerd, over de kruin van een Mongool, zoodat 's mans schedel weldra even glad en blinkend was als een billard-bal; daarna werd het midden op de kruin overgelatene lange haar in drie deelen gescheiden, gestrengeld, en door het inwerken van valsche vlechten tot dicht bij den grond verlengd. Door middel van kleine tangetjes trok de barbier nu zijn geduldigen patient de kleine haartjes uit neus en ooren weg, en spoelde hij de laatstgenoemden zorgvuldig met lauwwarm water uit.
In naburige kelderholen zaten bij een akelig walmend lampje een groot aantal vlijtige Chineezen sigaren te draaien, in anderen werden pantoffels vervaardigd, in nog anderen met behulp van naaimachines kleedingstukken gemaakt, al welke werkzaamheden hun door blanke patroons waren opgedragen.
Een paar schreden verder bereikten wij een der talrijke afgodstempels, die echter in zijn uiterlijk voorkomen bijna niet van de restauraties of schouwburgen was te onderscheiden. Dezelfde bonte lantaarns, dezelfde lange, met Chineesche letterteekens beschilderde borden op de balkons. Ofschoon het laat in den avond was, stonden de vleugeldeuren toch nog wijd open en brandden er in het binnengedeelte een groot aantal waskaarsen en olielampen. - Op een naar de eerste verdieping leidende trap stonden een gevulde theeketel en kleine kopjes, waarvan de tempelbezoekers kosteloos gebruik mochten maken. Boven stond in een groote zaal een met goud en bonten opschik overladen altaar, met monsterachtige, wanstaltige afgodsbeelden, voor welke op schotels verschillende soorten van levensmiddelen uitgespreid lagen: offergaven, om de gunst der bedoelde afgoden te koopen. Naast die afschuwelijke, smakeloos opgetooide beelden stonden met zand gevulde urnen, waarin staafjes sandelhout brandden. Juist toen wij binnentraden, verrichtte een Chineesche geloovige zijn ‘Kau-tau’, waartoe hij zich op den grond wierp en dien met zijn voorhoofd driemaal aanraakte.
In een hoek der zaal stond een tafel, met een Chineeschen gong er op en een klok er onder, want soms slapen de goden, of zijn zij op reis, en dan worden zij door klokgelui en tamtamslagen opmerkzaam gemaakt op den smeekeling, die hen bovendien steeds door offergaven van allerlei aard gunstig voor zich poogt te stemmen. Goud, kleederen en dergelijken worden slechts symbolisch geofferd, waartoe de Chineezen de namen der stoffen of voorwerpen op strookjes papier schrijven en ze vervolgens op de in elken tempel aanwezige kolenbekkens verbranden.
Het afgrijselijke monster met zijne lange, tot op het midden van de borst reikende snorren was, zooals een der aanwezige Chineezen ons met een vriendelijken grijnslach verhaalde, zekere Kwau Tai, de god des oorlogs, de Mars dus van het Hemelsche Rijk, een der populairste Chineesche afgoden. Naast hem zaten onder troonhemels Wah Tah, de god der geneesmiddelen, en Tsoi Pak Shing Kwun, de god des rijkdoms, blijkbaar nog meer bemind en in trek dan de Mars, want aan zijne voeten lagen tallooze amuletten en bamboestafeltjes, met opschriften bedekt. Op het oogenblik van ons bezoek waren er slechts weinige ‘geloovigen’ aanwezig, en zij schenen zich door ons in 't minst niet te laten storen. Naar het zich liet aanzien, waren de goden geen van allen ‘thuis’, want de aanwezigen babbelden luid en druk met elkander, lachten dat zij schaterden, en dronken af en toe een kop thee.
Ik had reeds mijne vrees te kennen gegeven, dat onze wandelingen door de Chineezenstad ons te laat naar het ‘Theatre Royal’, een der beide Chineesche schouwburgen, brengen zouden; doch mijne geleiders stelden mij gerust. De voorstellingen duren tot twee of drie uur in den morgen, en worden nu en dan zelfs verscheidene avonden achtereen voortgezet. - Weldra hadden wij den schouwburg bereikt. In plaats echter van ons bij de toeschouwers te brengen, leidde de politie-agent ons door lange, smalle, vunzig riekende onderaardsche gangen, ladders op, ladders af, tot op het tooneel. Het stuk was in vollen gang, wat echter onzen gids volstrekt niet belette om door een deur regelrecht op het tooneel midden onder de acteurs te verschijnen. Wij volgden, en namen aan eene zijde van het tooneel op stoelen plaats, waarmede een Chinees inmiddels bereidwillig kwam aandragen.
In de ruime zaal van den geheel naar Europeeschen trant gebouwden schouwburg zaten de Chineezen dicht opeengedrongen, hoofd aan hoofd, vlecht aan vlecht, maar niemand scheen zich om ons, vreemde bezoekers, te bekommeren. Alleen de vrouwen, die, afgezonderd van de mannen, aan ééne zijde van den eersten rang zaten, namen ons nieuwsgierig op en deelden elkaar hare opmerkingen mede.
Het tooneel, waarop wij ons hadden nedergezet, vertoonde geenerlei decoratiën, coulissen, meubelen of andere dingen van dien aard. Tegen den bontbeschilderden muur op den achtergrond zaten, met onder het lijf gekruiste beenen, een zes- of zevental muzikanten, die met cymbalen, tamtams, fluiten en violen een oorverscheurend lawaai maakten. De kapelmeester trommelde met twee ivoren stokjes op een aambeeld, en sloeg zoo de maat. Allen, ook de blazers, rookten; en het was onbetaalbaar, de krachtsinspanningen van den langgestaarten violist te zien, die met