Vóór het circusballet.
Het is omstreeks tien uur. De uitgestrekte ruimte van het schitterend verlichte circus onder directie van de heeren Quadrilli en Cubera, ‘professoren in de hoogere rijschool’,
is van de beste tot de minste rangen bezet met eene dichte menigte toeschouwers. De trillende gasvlammen werpen naar alle kanten hun gloed over de bonte mengeling van kleuren en tinten, van gouden lovers en zilveren borduursels, waartusschen het oog slechts noode een rustpunt kan vinden. In de renbaan bewegen zich een half dozijn ‘in vrijheid gedresseerde’ hengsten, die door den eersten directeur, Signor Quadrilli, in triomf bereden worden. Het publiek is een en al bewondering en geeft telkens en telkens weer op onstuimige wijze zijn luidruchtigen bijval te kennen. Hol en klaterend overstemt het handgeklap, begeleid door een daverend voetgetrappel, de tonen van het achter groen en bloemen verborgen orkest, dat dreunend en stampend en schetterend een wals van Millöcker of Suppé of Strausz opsnijdt. Nog een paar maten, en dan is ook dit nommer van het programma afgeloopen en zal de muziek de introductie van het groote Tooverballet aanvangen.
In afwachting daarvan vinden we twee sujetten van dat ballet ergens in een vergeten hoekje van een gang of kleedkamer vertrouwelijk bijeen. Zoo straks zal het sein ook voor hun optreden gegeven worden, en nu willen zij de weinige oogenblikken, die hun nog resten, in verliefd gefluister doorbrengen. Want al is zij slechts een danseresje van den tienden of twaalfden rang en hij maar een heel gewone clown, die in een bespottelijk uitgemonsterd narrenpak zijn potsen en grollen moet maken, toch doet dit niets af aan hunne wederzijdsche verhouding en heerscht er, ondanks beider ongewoon costuum, de beste harmonie tusschen hen. Zij bouwen hun luchtkasteelen en droomen hun droom en zingen het liedeke der liefde - evengoed als de dames en heeren in de stalles, voor wie zij straks hunne kunsten zullen vertoonen. Wat er wel omgaat tusschen die twee? Wat zij wel zouden fluisteren en schertsen? Welke taal men in die omgeving en in zulke harlekijnspakken wel bezigt voor het openbaren van teedere hartsgeheimen en het wisselen van de heerlijkste beloften? Niet waar, men stelt zich onwillekeurig voor, dat al zulke dingen daar zoo heel anders toegaan dan onder ons, gewone, alledaagsche menschen? Wij zouden wel eens om een hoekje willen gluren en het tweetal een wijle beluisteren. Nu moeten we ons vergenoegen met onze verbeelding te laten werken, wat ons trouwens door den kunstenaar, die het kozende tweetal zoo geestig teekende, bijzonder gemakkelijk gemaakt wordt.